Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8 (1891-1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (46.63 MB)

Scans (716.27 MB)

ebook (39.26 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 8

(1891-1892)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 389]
[p. 389]


illustratie
Algemeen gezicht op een mijn.


Mijnen en mijnontploffingen.

De ontzaglijke vlucht, die de industrie vooral in onze eeuw ten gevolge van vele en belangrijke ontdekkingen genomen heeft, is oorzaak geweest, dat de ingewanden der aarde met koortsigen ijver door duizenden en duizenden worden omgewoeld, ten einde daaruit de onontbeerlijke grondstoffen voor de instandhouding en ont wikkeling dier nijverheid te putten. Steenkolen en ijzer staan zeker [o]nder die grondstoffen in de eerste rij, en nu spreekt het vanzelf, dat waar die grondstoffen het ruimst voorhanden zijn, ook de industrie zich het meest heeft ontwikkeld. Engeland, Frankrijk, België, Duitschland en de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie nemen de eerste plaats in onder de industrieele landen van Europa.



illustratie
Nederdaling in de mijn.


Maar niet enkel aan steenkolen en ijzer is ons werelddeel rijk, ook andere mineralen worden in sommige landen in groote hoeveelheden aangetroffen. De edele metalen zijn echter het schaarscht; daarvoor moeten wij voornamelijk bij Amerika ter markt. Goud leveren in Europa bijna uitsluitend de Karpathen in Hongarije en Zevenbergen, terwijl zilver voornamelijk in de Karpathen, het Ertsgebergte, den Harz en het Scandinavisch gebergte, en kwikzilver in Spanje wordt aangetroffen. Het rijkst aan koper zijn Zweden, Rusland, Hongarije en Engeland, terwijl dit laatste land zoo goed als het monopolie van de tinproductie in Europa heeft. Voegen wij hier nog bij de zoutmijnen in Gallicië, Hongarije en Zevenbergen, dan hebben we de minerale balans van Europa globaal opgemaakt.

Ontegenzeglijk is het, dat de steenkolen met het ijzer de machtigste hefboomen der industrie, en, voor stoomschepen en locomotieven onmisbaar, een onschatbaar hulpmiddel zijn voor het verkeer. Heeft men tot dusver nog weinig van steenkoolbeddingen in Azië, Afrika en Australië gehoord (de Ombiliënkolenvelden op Sumatra hebben anders in de laatste jaren nogal van zich doen spreken), Amerika en Europa bezitten daarentegen een zoo ontzaglijken, wij zeiden bijna, onuitputtelijken voorraad van dit mineraal, dat in de eerste eeuwen nog voor geen gebrek behoeft gevreesd te worden. De steenkoolbeddingen in Noord-Amerika bij het Alleghany gebergte beslaan maar eventjes een oppervlakte van 30 millioen hectaren, terwijl die van Engeland een grootte hebben van 1.570.000, van Frankrijk van 350.000, van Duitschland van 300.000, en van België, Oostenrijk en Spanje elk van 150.000 hectaren. Bij deze opsomming mogen wij ten slotte ons eigen land niet over het hoofd zien, al kan onze kolenproductie natuurlijk niet in vergelijking komen bij die van Engeland of België. Wij kunnen toch in elk geval wijzen op onze dominiale kolenmijn bij Kerkrade, waar jaarlijks tusschen de 40 en 50.000 ton steenkool uitgegraven wordt, terwijl bij de concessie der mijn door den staat aan de Akensch-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij het maximum op 45 millioen kilogram is gesteld.

Zooals men weet zijn de steenkolen van plantaardigen oorsprong en ontstaan zij bij een geweldige drukking, door een langzaam vergaan van organische stoffen bij afsluiting van de buitenlucht. Daarbij verliezen de houtvezels veel waterstof en zuurstof, die als water ontwijken, koolzuurgas en lichte koolwaterstof, welke beide laatste gassen zich trouwens nog steeds in de steenkolenmijnen ontwikkelen en daar het gevaarlijke mijngas vormen, waarop we straks nader terugkomen.

Zelfs in de dichtste steenkolenlagen kan men nog altijd den organischen bouw opmerken, en soms ontwaart men, dat geheele boomstammen in steenkolen herschapen zijn.



illustratie
Een mijnput of schacht.


Wat nu de inrichting der mijnen zelf betreft, in de nabijheid daarvan bevinden zich kolossale gebouwen, die met hun reusachtige vierkante schoorsteenen geheel en al het voorkomen van fabrieken hebben. Deze gebouwen bevatten de stoomwerktuigen en andere benoodigdheden voor de mijnontginning, als ventilatie-toestellen en andere voor het ophalen van steenkool uit de diepte der mijn, voor het oppompen van water, enz. Voor dit laatste moet met de grootste nauwkeurigheid zorg gedragen worden, daar anders de geheele mijn spoedig in een meer herschapen zou zijn. In de nabijheid der gebouwen voor de stoomwerktuigen bevinden zich uitgestrekte, overdekte loodsen, waarin de reusachtige kolenvoorraad wordt geborgen, die op ijzeren wagens langs spoorstaven naar buiten wordt gebracht. Eveneens in de nabijheid daarvan is een ontzaglijke ventilator, waardoor de gebruikte of verontreinigde lucht uit de mijn wordt gevoerd.



illustratie
De arbeid in de mijn.


Al deze verschillende gebouwen bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van den mijnput of schacht, die den ingang vormt der mijn. De wanden der schacht nu zijn gedeeltelijk in den steen uitgehouwen, gedeeltelijk

[pagina 390]
[p. 390]

ook, waar de steen niet hecht genoeg werd geoordeeld, door zware balken geschraagd. Binnen in de mijn ziet alles zwart als roet, waardoor oningewijden allicht de meening zouden krijgen, alsof dit alles steenkool was, terwijl in werkelijkheid slechts betrekkelijk dunne lagen tusschen het gesteente worden aangetroffen De steenkoollagen zijn toch gewoonlijk niet dikker dan 1.20 meter, terwijl zelfs lagen van 60 tot 70 centimeter nog met vrucht geëxploiteerd worden

Bij de ontginning eener mijn wordt eerst een op een schoorsteen gelijkende put gegraven, die loodrecht of schuin in den bodem afdaalt en den naam draagt van schacht. Vandaar nu delft men horizontale gangen of gaanderijen, met een technischen term stollen genoemd. Dooi zoo'n mijnput kan men vaak een aanzienlijke diepte bereiken: in het Harzgebergte kan men namelijk meer dan 600 meter beneden de oppervlakte van den bodem afdalen, terwijl de thans onbruikbare Eselschacht bij Kattenburg in Bohemen een diepte had van ruim 1000 meter.

De neerdaling in de mijn geschiedt met behulp van vierkante of ronde kooien of bakken, waarin ook de ijzeren wagentjes, die met steenkool worden gevuld, omlaag en omhoog worden gelaten De kooien zijn aan sterke zeelen bevestigd, die over zware katrollen loopen. Deze zeelen, die ijzersterk moeten zijn, worden vervaardigd uit de vezels van den Amerikaanschen aloë, terwijl, mocht onver hoopt het touw breken, afzonderlijke toestellen zijn aangebracht om de kooi op te vangen of haar val te breken. Men ziet hieruit, dat, zooals straks nog nader aangetoond zal worden, in de mijn de grootste omzichtigheid wordt in acht genom n, terwijl bekwame mijningenieurs zich bij voortduring er an overtuigen, of alles zich in goeden toestand bevindt.



illustratie
Kolenwagen door kinderen getrokken.


Het werk der mijnwerkers bestaat op de eerste plaats in het loshakken der groote blokken steenkool. Onder, boven en ter zijde worden met houweelen diepe insnijdingen in de harde massa aangebracht, waartoe de mijnwerkers gedeeltelijk op den buik, gedeeltelijk op den rug liggend arbeiden. Wanneer het blok genoegzaam ondermijnd is, laat men het springen. In een kokervormig gat, door de steenkool geboord, wordt ongeveer een vierde pond buskruit gelegd, waarmee een lange lont in verbinding wordt gebracht. Hierna wordt de opening gesloten en de Jont ontstoken, nadat de mijnwerkers zich eerst in veiligheid hebben gesteld. Een oogenblik later volgt een geweldige ontploffing: het reusachtige blok is in duizend grootere en kleinere stukken gesprongen, die nu in de ijzeren wagentjes, door een of meer paarden of door kinderen getrokken, naar den uitgang der schacht worden gevoerd, waar zich de lift bevindt, waarmee de kostbare voorraad naar boven wordt getransporteerd. Mocht door de ontploffing het steenkoolblok nog niet geheel uit elkaar zijn geslagen, dan tijgen de mijnwerkers aan het werk, om de grootere en kleinere brokken met hun houweelen van de aderen los te kappen, waaraan ze nog vastzitten.

Het spreekt vanzelf, dat het werk in de mijn een eigenaardige kleeding vordert en een mooi Zondagsch pakje juist niet het meest gewenscht is. Het kostuum van den mijnwerker bestaat dan ook gewoonlijk uit een wijde kiel en broek van zeer grof blauw linnen, een breeden leeren riem om het lijf en een ronde leeren pet van eigenaardigen vorm voor hoofdbedekking.

Is de mijnwerker door den aa[r]d van zijn beroep aan veel gevaren blootgesteld, zijn grootste vijand en de oorzaak der meeste mijnongelukken is het zoogenaamde mijngas, hoofdzakelijk bestaande uit koolwaterstofgas en koolzuur, dat in verbinding met de dampkringslucht een ontplofbare stof vormt, aan wier even krachtige als noodlottige uitwerking niets weerstand kan bieden. Dit mijngas bevindt zich, vaak onder een sterke drukking, in de steenkool. Het vult, om het zoo eens te noemen, de poriën der steenkool, en ontwikkelt zich dus gedurende de ontginning bij voortduring naar buiten, of wel, de min of meer groote holten tusschen de verschillende agen en ontploft plotseling, wanneer het met de lucht in gemeenschap komt.



illustratie
Mijnarbeiderswerktuigen. Veiligheidslamp van Davy.


Somwijlen duurt het geruimen tijd eer deze ontzaglijke ophooping van gas, die enkel door spleten ontsnapt, uitgeput is; men heeft dan een voortdurende bron van mijngas, die soms jaren aanhoudt. Zoo vinden wij een geval vermeld, dat dit bij de vijftig jaren geduurd heeft. In deze gevallen kan men bijzondere voorzorgsmaatregelen nemen om het gas af te zonderen naarmate het zich ontwikkelt, om het op te vange en zelfs van de verbranding daarvan partij te trekken. Maar indien deze vergaarbak van gas, om het zoo eens uit te drukken, plotseling geledigd wordt, ten gevolge van een instorting of een doorboring, brengt de massa gas een hevigen tocht teweeg, die de vlam der veiligheidslamp buiten het metalen gaas doet slaan en zoo een ontploffing ten gevolge heeft.

Wanneer men in vroeger tijd de aanwezigheid van mijngas bespeurde, deed men alle mijnwerkers de mijn verlaten, hield de ventilatie stil om de vermenging van het gas met de lucht te voorkomen en liet dit gas gedurende eenigen tijd in de galerij ontsnappen, waarna een mijnwerker met nat gemaakte kleeren bedekt en het hoofd met een metalen helm met glazen oogen bekleed, met een lange staak waaraan een fakkel, in de mijn afdaalde. Het gas ontvlamde en brandde onmiddellijk, maar in de meeste gevallen schoot de ongelukkige er het leven bij in, en sedert geruimen tijd heeft men dan ook deze gevaarlijke manier van proefneming laten varen.

Sinds heeft men er wel aan gedacht, het gas, wanneer het zich op de plaats waar de mijnwerkers aan den arbeid waren ontwikkelde, op te vangen. Maar dit bracht een zeer kostbaren en langdurigen arbeid van kanalisatie mee, dien men nooit kon gedaan krijgen van mijnwerkers, die vaak reeds slechts met groote moeite te bewegen zijn, aan de bevestiging der galerijen te werken.

Het eenige middel is, het gas door middel van een krachtige en voortdurende luchtverversching mee te voeren, hoewel juist de vermenging met lucht het mijngas ontplofb[a]ar maakt. Liet men toch de ventilatie na, dan zou spoedig de lucht in de galerijen bederven, de temperatuur ondraaglijk en het leven der mijnwerkers in zulk een omgeving onhoudbaar worden Er zit dus niets anders op, dan voortdurend lucht aan te voeren en wel in zoodanige hoeveelheid, dat de vermenging niet ontvlambaar wordt.

Men heeft alle mogelijke moeite besteed om de lampen der mijnwerkers zoo volmaakt mogelijk te maken, ten einde alle gevaar van ontploffing te voorkomen. De door Davy uitgevonden veiligheidslamp, waarbij de vlam eener olielamp door draadgaas werd omgeven en aldus de ontbranding van het ontplofbaar mengsel van mijngas en lucht voorkomen, grondde zich op een merkwaardige eigenschap van het metaalgaas, namelijk deze, dat, wanneer men een stukje kopergaas met niet te wijde mazen boven een gasvlam brengt, men de vlam geheel naar beneden kandrukken, en omgekeerd het gas aan de bovenzijde van het gaas aansteken, zonder dat de vlam zich naar beneden voortplant, hoewel toch in beide gevallen aan den anderen kant van het gaas een ontvlambaar gas voorhanden is. Daar de lamp van Davy in haar oorspronkelijke inrichting zeer weinig licht verspreidde, omdat de vlam geheel door gaas was omgeven, heeft men later dit gaas ter hoogte van de vlam door glas vervangen en alleen het bovenste gedeelte der lamp uit draadgaas vervaardigd

Evenwel, ook hierdoor was niet alle gevaar uitgesloten, daar de lamp kan breken, en het ongeluk dan zooveel te grooter is naarmate de veiligheidstoestellen den mijnwerker meer zorgeloos en minder wantrouwend gemaakt hebben.

Sedert eenigen tijd begint men bijna overal electrische lampen te gebruiken; maar toch blijft altijd nog het gevaar dat de electrische kabel onder den een of anderen schok breekt en tusschen de niet meer verbonden uiteinden vonken afgeeft.



illustratie
Kolenwagen door een paard getrokken.


Een ander gevaar zijn de ontploffingen met kruit, waarover wij boven spraken, en waarvan men gebruik maakt om groote blokken steenkool te doen springen. Men heeft voldingend aangetoond, dat de minste ontploffing met kruit bijna wiskunstig zeker het mengsel van grauwvuur en lucht moest doen ontvlammen en daarom heeft men in de laatste jaren bijzondere ontploffingsmiddelen bedacht, bestaande uit dynamiet en stikstof van ammoniak, die een veel grootere kracht bezitten dan het buskruit en bij een zoo lage temperatuur ontploffen, dat een patroon van 200 gram nooit door zijn ontploffing het meest ontvlambare mengsel van mijngas en lucht doet vuur vatten.

Maar ook hier staat soms de wetenschap der mijningenieurs stil, daar men beweert, dat te Anderlues het laten springen van een steenkoolblok met behulp van dynamiet de vreeselijke ontploffing heeft ten gevolge gehad.

Het steeds toenemend verbruik van steenkool en dientengevolge het dieper doordringen in de mijnen om onder de uitgeputte lagen naar steenkool te zoeken, maakt de ontginning der mijnen hoe langer hoe gevaarlijker en in geval van ongelukken het verleenen van spoedige en afdoende hulp steeds moeilijken

Bovendien is de onachtzaamheid der mijnwerkers, gewoon alle gevaren te trotseeren, en wier aandacht door de moeilijkheden en het

[pagina 391]
[p. 391]

afmattende van hun arbeid geheel in beslag wordt genomen, menigmaal schuld der ontzettendste rampen. Daarom moeten de voorzorgsmaatregelen genomen worden buiten den mijnwerker om: de meeste dezer maatregelen komen neer op het aanwenden van toestellen, die de aanwezigheid der kleinst mogelijke hoeveelheden mijngas in den dam[p]kring der mijn verraden, en op een behoorlijke toepassing der luchtverversching, die onmiddellijk op alle punten moet werken waar gevaar dreigt.

Een der vernuftigste voorbehoedmiddelen is de telephonische waarschuwer. Een aan het einde van elke galerij of stol geplaatste lamp is van een soort schoorsteen, een buis van geslagen plaatijzer, voorzien, waarboven zich een telephonische receptor of ontvanger bevindt. Dank aan een bijzondere inrichting van het metaalgaas kan de vlam in deze buis stijgen zonder de telephoon te beschadigen. Deze is daarenboven zoo vervaardigd, dat zij voor de minste storing uiterst gevoelig is.

Wanneer de atmosfeer der mijn met grauwvuur bezwangerd is, wordt de vlam langer, evenals dit bij zulke omstandigheden het geval is bij de veiligheidslampen der mijnwerkers. Zij gaat in de buis naar boven, die gedurende al den tijd, dat deze gedwongen verbranding duurt, een zingend geluid laat hooren. Dit geluid brengt de telephoon in werking en aan den waakzaamheidspost buiten de mijn een reeks van seinen teweeg. Men weet nu dat er mijngas voorhanden is en dus het gevaar afgewend moet worden.

Dit toestel heeft men nog aanmerkelijk verbeterd door buizen van verschillende lengte en doorsnede, als bij een orgel, te gebruiken, zoodat de verkregen lengte en omvang der vlammen nauwkeurig de hoeveelheid mijngas aangeven, die in de galerijen en schachten aanwezig is, terwijl de aan den waakzaam heidspost gehoorde signalen in staat stellen op te maken, of de hoeveelheid van het gevaarlijke gas toe- of afneemt. Hier is het dus het mijngas zelf, dat zijn aanwezigheid en de hoegrootheid van het gevaar aankondigt dat men te vreezen heeft.

Maar zelfs met de electrische lampen, telephonische waarschuwers en andere toestellen kan men niet hopen, het gevaar geheel bezworen te hebben; steeds blijven er nog gevallen over die met alle menschelijke berekeningen spotten. Het zijn de hevige en plotselinge ontploffingen als die te Anderlues, die als het ware een orkaan van mijngas zijn en soms buiten de mijn haar oorsprong hebben.

Den 17en April 1879 ontsnapte in den put der Agrappe te Frameries een hevige strooming van gas uit de mijn, vatte vlam aan den vuurhaard der stoommachine, en brandde gedurende twee uren met een vlammenkolom, die men op zeven kilometer afstand zag en een schoorsteen van 50 meter in hoogte overtrof. Daarna werd de vlam langzamerhand lager, terwijl in de mijn een reeks ontploffingen plaats haddden.

Wanneer wij de ontzettende ramp in de zilvermijn te Przibam in Bohemen buiten rekening laten, waarbij meer dan vierhonderd personen het leven inschoten, is de ontploffing te Anderlues in België de vreeselijkste van den laatsten tijd geweest, te vreeselijker omdat het zelfs niet is mogen gelukken, de 150 lijken, die nog steeds in de diepte der mijn zijn, naar boven te brengen en aldus ten minste het stoffelijk overschot der ongelukkige omgekomenen aan hun naaste betrekkingen te doen toekomen.

Den 11en Maart deed zich de verschrikkelijke ontploffing hooren in put No. 3 van het steenkolenbekken Le Français te Anderlues bij Charleroi in Henegouwen. 236 mijnwerkers bevonden zich in de mijn; slechts 13 kwamen heelhuids boven; 20 anderen, die men uit den vuurpoel kon redden, waren doodelijk gekwetst, het lichaam inwendig geheel verbrand door de vuurlucht, die zij hadden ingeademd.

Maar 31 lijken, die zich in de bovenverdieping op een diepte van 370 meter bevonden, heeft men kunnen ophalen; 153 mijnwerkers zijn dus in de mijn gebleven, en het vuur, dat de benedenlagen in vlam heeft gezet, en dat men niet bij machte is uit te dooven, voordat het geheele bekken is uitgebrand, heeft niet de minste hoop overgelaten, ook maar de lijken aan de familiën te kunnen teruggeven. Onlangs is het korps der staatsingenieurs met de mijningenieurs voor de laatste maal in de mijn van Anderlues afgedaald. Zij moesten zich echter onmiddellijk doen ophalen daar het vuur buitengewoon hevig was. Toch hebben zij nog kunnen constateeren, dat het den buitensten put nadert en dat de onderste lagen niet meer in vlam staan.

Bijgevolg werd besloten, den ventilator tot het maximum van zijn kracht te doen werken, ten einde de verbranding der verschillende verdiepingen, waar niet veel brandbare stoffen meer voorhanden zullen zijn, te bevorderen; het vuur zal dan bij gebrek aan voedsel moeten uitgaan.

Wij hebben op het oogenblik een statistiek onder de oogen van de ontploffingen, die alleen in de laatste vijftien jaar in de verschillende stee[n]kolenbekkens van Frankrijk hebben plaats gehad; zoo ooit dan is hier de logica der cijfers onverbiddelijk en leerzaam.

In 1876 maakte het mijngas in Frankrijk 208 slachtoffers, waarvan 191 dooden en 17 gekwetsten. Het bekken der Loire had hiervan het grootste deel: 186 dooden in den put Jubin te Terrenoire den 6 Februari 1876.

In 1877 bedroeg het aantal dooden 52, dat der gekwetsten 36; op rekening van den put Sainte-Barbe te Boussargues kwamen den 14 Februari alleen 45 dooden en een gekwetste.

Het jaar 1878 gaf 16 dooden en 26 gekwetsten, waarvan 11 dooden en 4 gekwetsten in den put Sainte-Barbe te Martoret in het bekken der Loire.

In 1879 veroorzaakte het mijngas den dood van 16 mijnwerkers, allen omgekomen in den put Magny te Rouchamp. Den 1 September werden 24 mijnwerkers bij verschillende ongelukken gekwetst.

In 1880 is het aantal dooden 15, dat der gekwetsten 23, zonder dat men een mijnramp van grooten omvang had te betreuren

De jaren 1881, 1882, 1883 en 1884 werden gelukkig niet door groote ontploffingen gekenmerkt. Het aantal slachtoffers is in dit tijdvak betrekkelijk gering: 23 dooden en 33 gekwetsten in 1881; 12 dooden en 22 gekwetsten in 1882; 38 dooden en 37 gekwetsten in 1883; 22 dooden en 23 gekwetsten in 1884.

In 1885 ontvlamde het mijngas den 14 Januari te Courcelles-les-Lens in het departement Pas-de-Calais plotseling ten gevolge van het laten springen van een blok steenkool. Tien mijnwerkers werden gedood en vier gekwetst. Van alle mijnen bedroeg het totaal dooden voor 1885 42 en dat der gekwetsten 28.

In 1886 werden 24 mijnwerkers gedood en 4 gewond. Een instorting in een galerij van den put Saint-Charles te Rouchamp had in een lager gelegen galerij een ontploffing ten gevolge, waarbij 23 mijnwerkers werden gedood en gekwetst.

In 1887 waren er 84 dooden en 27 gekwetsten. Den 1 Maart veroorzaakte een ontploffing van mijngas in den put Chatelus (Loire) een algemeenen brand der mijn, waarbij 79 mijnwerkers het leven verloren, terwijl 6 anderen gekwetst werden. Het vuur noodzaakte, zooals nu te Anderlues, een gedeelte van de lichamen der slachtoffers in den steek te laten, die eerst verscheidene maanden later in den staat van vormlooze verkalkte overblijfselen werden teruggevonden.

In 1888 werden 56 mijnwerkers gedood en 22 gekwetst. Den 1 November vonden 49 werklieden den dood bij de ramp van Champagnac. De ontploffing was ditmaal te wijten aan de plotselinge ontsnapping van een ontzaglijke hoeveelheid grauwvuur.

Het aantal slachtoffers van het jaar 1889 is niet nauwkeurig bekend, maar wel weet men, dat een enkele ontploffing, die in den put Verpilleux, den 3 Juli, den dood van 207 mijnwerkers ten gevolge had.

Ten slotte maakte de ontploffing in den put Pélissier bij Saint-Etienne, den 29 Juli 1890, 118 slachtoffers, en veroorzaakte die in den put der Manufacture, den 29 November van dat jaar, den dood van 74 mijnwerkers.

In vijftien jaar heeft men dus voor Frankrijk alleen een totaal van 1000 dooden en omstreeks 400 gekwetsten, enkel door ontploffingen van mijngas, ongerekend nog de slachtoffers van andere ongelukken, die in de mijnen voorkomen.

België is intusschen nog zwaarder beproefd. Erger nog dan de ramp van Anderlues wa[s] de allervreeselijkste ontploffing van 1883 in den put der Agrappe te Frameries, waarbij 600 mijnwerkers het leven inschoten.

De kroon spant echter - indien hier van de kroon spannen sprake kan zijn - Engeland, waar van 1837 tot 1887, in een tijdbestek dus van een halve eeuw, de mijnen 60 000 slachtoffers eischten, waaronder meer dan 11.000 dooden, of gemiddeld 220 per jaar.

Naast en met de steenkool is het ijzer, zooals wij in den aanhef van dit opstel reeds zeiden, een der voornaamste hefboomen der industrie en komt dan ook, vooral in ons werelddeel, zoo overvloedig voor, dat het ruimschoots in de ontzaglijke behoeften kan voorzien. Zelden komt dit mineraal in metaaltoestand - als gedegen ijzer - maar des te menigvuldiger in velerlei verbindingen voor. Het heeft te veel verwantschap met zuurstof en zwavel, om onverbonden te blijven, hoewel het hier en daar in fijne korrels en blaadjes of schilfers, in basalt gesprenkeld, alsmede in meteoorsteenen wordt aan getroffen.

Enkele malen werden groote blokken meteoorijzer gevonden onder deze is vermaard de ijzermassa, die in 1772 door den natuurvorscher Pallas te Krasnojarsk aan de Jenissei werd ontdekt, 800 pond woog en een menigte kristallen bevatte. Nog grootere gevaarten zijn in Zuid-Amerika, Mexico en Texas gevonden, terwijl dat van Bitburg in den Eifel, dat 1700 pond woog, insgelijks uit meteoorijzer bestond.

Het ijzer komt met zooveel verschillende gesteenten verbonden voor en geeft daaraan zoo veelvuldige kleuren, dat Hany daarvan met recht zeggen kon: ‘Als de natuur naar het penseel grijpt, heeft zij ijzer op haar palet.’ Mechanisch en chemisch werkende krachten doen het ijzer zijn tocht aanvangen op het gebied der o[n]bewerktuigde wereld; het verwisselt honderdmaal van plaats en van verbinding en wordt eindelijk een onmisbare stof in den kringloop der organische schepping.

Geen metaal misschien is van zoo groot belang in de huishouding der natuur als het ijzer. Zandsteen, marmer, porfier, enz. wordt door ijzeroxyde rood, klei en leem geel gekleurd, terwijl ijzeroxydule aan mergel en klei een grauwe, en aan leisteen een grijze, blauwe, zwarte of groene kleur geeft. Waar met koolzuur verzadigde neerslagen uit den dampkring ijzeroxydule ontmoeten in den vorm van een koolzuur of kiezelzuurzout, ontleden zij het als een dubbel koolzuurzout en voeren het mee door den poreuzen aardbodem, tot zij op een waterdichte laag stuiten en dan in den vorm van een bron te voorschijn komen. Op deze wijze ontstaan de ijzerhoudende bronnen. Zwavelijzer wordt aangetroffen in oude venen, in bruin- en steenkool, in leisteen en ook in de schalen van weekdieren Het opslorpend vermogen der planten brengt het ijzer, dat zich in uiterst fijn verdeelden of opgelosten toestand in den bodem bevindt, in den kringloop der organische natuur als een onmisbaar voedingsmiddel voor planten en dieren. Al onze planten bevatten een grootere of kleinere hoeveelheid ijzer. In het dierlijk lichaam is ijzer in de roode kleurstof van het bloed aanwezig, terwijl het eveneens niet ontbreekt in de hersenen, de haren en de kristallens van het oog.

Wat onder den naam van ijzer verwerkt wordt, is steeds een verbinding van ijzer met koolstof, gewoonlijk verontreinigd door zwavel, phosphorus, silicium en vreemde metalen. De hoeveelheid koolstof brengt zooveel veranderingen in de natuur- en scheikundige eigenschappen van het ijzer teweeg, dat daardoor

[pagina 392]
[p. 392]

verschillende soorten van ijzer gevormd worden. Gewoonlijk onderscheidt men er 3, namelijk het gietijzer, dat de grootste hoeveelheid koolstof bevat (2 1/2-5 pct), het smeedijzer, dat niet meer dan 1/2 pct. koolstof bezit, en het staal, dat het midden houdt tusschen die twee. Ofschoon men zeer goed rechtstreeks uit erts smeedijzer kan vervaardigen, en dit waarschijnlijk vroeger in den regel deed, is men om velerlei redenen daarvan teruggekomen. Thans wint men uit ijzererts gietijzer, en verandert dit in smeedijzer door het bedrag zijner koolstof te verminderen. Staal wordt verkregen door het koolgehalte van smeedijzer te vermeerderen, of wat op hetzelfde neerkomt, door dat van gietijzer te verminderen, en ook door beide soorten in een bepaalde verhouding dooreen te smelten. Gietijzer wordt gewonnen door het verhitten van zuurstof houdende ijzerertsen met koolstofrijke brandstoffen in een zeer eigenaardigen en reusachtigen oven, hoogoven geheeten. Dit proces is evenwel te ingewikkeld en zou te veel van onze ruimte vergen, dan dat wij het hier in al zijn bijzonderheden kunnen ontleden. Genoeg, dat het voornaamste voortbrengsel van den hoogoven, het gietijzer, er uit te voorschijn treedt in verschillende toestanden, die hoofdzakelijk afhangen van de hoeveelheid en den verbindingstoestand der koolstof. Als hoofdsoorten onderscheidt men wit en grijs gietijzer. Het eerste, dat in zijn zuiversten toestand den naam van spiegelijzer draagt, onderscheidt zich door een zilverwitte kleur, kristallijnen bouw, grootbladerige breuk met glanzige vlakken, groote hardheid en broosheid. Grijs gietijzer is, vooral indien het een weinig phosphorijzer bevat, uitmuntend om te gieten, daar het de vormen scherp en zuiver vult; wit gietijzer daarentegen is dik-vloeibaar, bij gevolg weinig geschikt voor de ijzergieterij, zoodat het voor de bereiding van smeedijzer en staal gebruikt wordt.



illustratie
Mijnwerkers en arbeiders in de hoogovens.


In vroegeren tijd verkreeg men het smeedijzer veelal rechtstreeks uit de ertsen, door deze gedeeltelijk te reduceeren - d.i. van hun zuurstof berooven - waarna men op het koolstofijzer het nog aanwezige ijzeroxyde in een luchtstroom liet werken. Daar echter deze wijze van behandeling vrij kostbaar en tijdroovend is, bedient men zich tegenwoordig bij voorkeur van een andere wijze van bewerking, frisschen geheeten, die ten doel heeft, aan het gietijzer gedeeltelijk door de vrije zuurstof der lucht, gedeeltelijk door de gebonden zuurstof van geoxydeerd ijzer het grootste gedeelte der koolstof en der toevoegsels te ontnemen. Daar evenwel de bij het frisschen gebruikte frischhaard met houtskool moet gestookt worden, kan deze bewerking enkel in de boschrijke streken van noordelijk en oostelijk Europa worden toegepast, waarom men in Engeland, België en Frankrijk zijn toevlucht neemt tot het puddelen (van het Engelsche to puddle, omroeren), hetgeen met steenkolen, turf, enz. en tevens op groote schaal geschieden kan.



illustratie
Een stal in de mijn.


Evenwel, frisschen en puddelen vereischen beide tijd en brandstof, zoodat in 1856 de uitvinding van Bessemer, een Engelschman, om vloeibaar gietijzer aanstonds in smeedijzer of staal te veranderen, groot opzien baarde. Bessemer liet een sterken stroom van verwarmde blaaslucht door het gesmolten gietijzer strijken, waardoor een levendige verbranding van koolstof en ook van ijzer ontstond De temperatuur klom daarbij tot de hoogste gloeihitte, en de van koolstof beroofde massa bleef in gesmolten toestand achter als smeedijzer of staal.

Waarin het smeedijzer zich van gietijzer en beide zich van staal onderscheiden, is zoo algemeen bekend, dat wij hierover in geen nadere bijzonderheden behoeven te treden, te meer, daar wij in dit opstel hoofdzakelijk de steenkool, haar ontginning en de gevaren, daaraan verbonden, op het oog hadden, en van het ijzer en zijn bewerking in het kort gewaagden, omdat het voor de industrie als het ware de rechterhand der steenkolen en van de metalen ongetwijfeld het nuttigste en meest gebruikte is.



illustratie
IJzerfabricatie.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken