Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9 (1892-1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (49.12 MB)

Scans (797.61 MB)

ebook (41.52 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9

(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Wetenswaardig Allerlei.

Wenken voor liefhebbers van kamerplanten. -

Kamerplanten hebben om te groeien, te bloeien en vruchten te dragen, evenals gewassen in de vrije natuur, water, licht, warmte, lucht en een passenden bodem noodig.

Het water verschaffen wij de plant door begieting en besproeiing. Dit laatste geschiedt het best met behulp van een gieter en draagt veel bij zoowel tot verfrissching der planten als om ze van stof te reinigen. Er mag alleen met regen- of te voren gekookt water gegoten of gesproeid worden.

Het licht is een der belangrijkste factoren voor de ontwikkeling der planten, daar zij alleen onder de werking van het licht de bestanddeelen kunnen vormen, waaruit nieuwe loten, bladen, bloemen en vruchten ontstaan. Zonder voldoend licht kan geen groene plant gedijen. Ze hoeft daarom niet den ganschen dag aan de zonnestralen blootgesteld te zijn; het is voldoende wanneer die maar enkele uren van den dag op haar werken; maar in elk geval geve men aan planten toch de lichtste plaats in de kamer.

Kamers, die op het noorden uitzien, zijn daarom enkel geschikt voor planten, die geen bloesem dragen of in wilden toestand in dichte wouden voorkomen.

Tot de eersten behooren bijna alle palmen vooral uit de groep Phoenix (dadelpalm), Chamaerops (dwergpalm) en andere, dan de ficus elastica (gom-vijgenboom), een daarom juist zoo algemeene en geliefkoosde kamerplant. Bijzonder leenen zich ook de plectogyne (schildbloem), aralia Sieboldi (Siebold's bessen-angelica), philodendron, de dracaenen, agaven enz. Tot de tweede groep behooren klimop en varens, zoowel de bekende inlandsche als de zeldzamer uitheemsche soorten.

Alle eenjarige planten echter en die, welke jaarlijks of althans binnen enkele jaren bloesems ontwikkelen, moeten volop van het licht kunnen genieten. Daarom moet men evenwel de potten met kamerplanten niet al te zeer aan de buitenlucht of de zon blootstellen en vooral bij zoogenaamde bloemenhekjes in het raam is het zeer aan te bevelen, de daarop staande bloempotten met mos te bedekken.

De warmte. Met het zonlicht krijgen de planten in de vrije natuur ook een deel van de warmte, die zij voor haar leven noodig hebben. Het andere deel halen zij uit den grond door de vertering der daarin aanwezige organische of humus-stoffen. Bij onze kamerplanten, die het best in een temperatuur van 12 tot 16 graden Réaumur tieren, moeten wij de warmte der zonnestralen, als de planten niet dicht voor het raam staan, kunstmatig, dat wil zeggen door stoken vervangen, en daar dit niet altijd even gemakkelijk gaat, moeten wij van menige plant, die wij anders gaarne in onze kamer zouden kweeken, afzien. Vele broeikasplanten, die alleen in een verwarmden bodem en vochtigwarme lucht gedijen, zijn daarom niet voor het kweeken in de kamer geschikt. Wil men die in de kamer hebben, dan dient men daartoe bijzondere, kleine broeikastjes in te richten, die in de kamer wel heel aardig staan, maar die toch ondanks alle zorg en vlijt maar zelden de moeite loonen.

De lucht. Daar de planten het koolzuur, dat de mensch uitademt, met graagte opslorpen en daarentegen aan de lucht weer zuurstof meedeelen, zijn zij over het algemeen, en de bladplanten in het bijzonder, zeer geschikt om de lucht onzer woonvertrekken te reinigen. Dit is des te meer het geval naarmate de bladen grooter zijn en wij den planten meer licht kunnen verschaffen. Daarentegen is het schadelijk voor de gezondheid der bewoners, sterk riekende planten in slaapkamers te plaatsen, omdat zij door de uitwaseming harer aetherische oliën allicht hoofdpijn veroorzaken. Hoe hooger de temperatuur is, hoe meer water de planten aan de lucht afgeven; en om dit te verminderen is het noodzakelijk, ook aan de lucht in de kamer wat waterdeelen toe te voeren, hetgeen niet alleen voor de planten, maar ook voor de menschen van groot nut is. Daarom zette men in den winter steeds een grooten ketel met water op de kachel om zoodoende een rijk met waterdamp verzadigde atmosfeer te krijgen. Door den dag geve men aan de potgewassen zooveel mogelijk versche lucht. Wanneer het bij helder weer buiten eenige graden boven het vriespunt en binnenshuis 9 of 10 graden Réaumur is, mogen de vensters altijd geopend worden. Daardoor verdwijnt de overtollige vochtigheid weer, die allicht door het voortdurend verdampen van het water op de kachel zou ontstaan. Ook blijven de planten daardoor groen en frisch, als ze maar niet aan te groote kou worden blootgesteld, b.v. 5 graden onder het vriespunt, en ook weer niet aan te groote warmte.

Oorringen. -

Tot de oudste sieraden, waarop de menschheid kan wijzen, behooren de oorringen. De vondsten, die men bij opgravingen gedaan heeft, leeren ons dat in heel Europa, Azië en Afrika al duizenden jaren voor Christus de oorringen een sieraad waren, waarvoor de vrouwen altijd, de mannen vaak belangstelling aan den dag legden. De berichten, die ons de jongste Afrika-vorschers over de onbeschaafde stammen van het Afrikaansche binnenland brengen, overtuigen ons, dat niet alleen de beschaafde naties de oorringen kenden, maar dat ook nu nog de wildste volken, aan de eeuwenoude traditie getrouw, den oorring als sieraad en amulet gebruiken.

[pagina 264]
[p. 264]

Hoe beschaafder de volken werden, hoe meer het doorboren van neus en lippen ophield, terwijl het doorboren der ooren in stand bleef, en hoe meer de bewerking der metalen zich ontwikkelde, des te kunstiger zien wij de oorringen bij de verschillende naties worden.

Bij de Indiërs droegen van oudsher beide geslachten oorringen, eveneens bij de Babyloniërs, de Meden, de Perzen, de Arabieren, ook bij de oude Germanen en de Galliërs, de bewoners van het tegenwoordige Frankrijk. Bij bijna al deze volken hadden de oorringen nog de beteekenis van amuletten, waardoor men betooveringen afweerde. De sagen van al deze volken deelen mee, dat de oorringen verhinderden, dat betooverende woorden en slechte praat het oor konden binnendringen en aldus de ziel van den mensch benadeelen.

Om die reden ook werden de oorringen met bijzondere sieraden voorzien, men bracht er beeldjes aan, maakte er dierenkoppen van of gaf ze menschelijke gezichten en griftte er geheimzinnige teekens in, die betoovering moesten afweren. Zoowel in de paalwoningen van Zwitserland als in de oude begraafplaatsen uit het bronzen tijdperk heeft men oorringen gevonden, waarvan tegenwoordig bijna elk groot museum een of meer exemplaren bezit.

Al vroeg schijnt men het goud tot oorringen gebruikt te hebben, en bij de Romeinen kenden de matronen reeds ten tijde van Corialanus het versieren der ooren, terwijl de mannen het dragen van oorringen als verwijfd verachtten.

De vondsten, die men in Griekenland, Italië en Klein-Azië gedaan heeft, leeren ons, dat goud, edelgesteenten en koralen reeds in de klassieke oudheid voor oorringen werden gebruikt, en dat gesneden steenen en schelpcameeën, d.i. stukken van schelpen, die met afbeeldingen en snijwerk versierd waren, een tijd lang mode moeten geweest zijn. Reeds de Romeinsche dames ontzagen zich niet lange oorhangers te dragen, die haar tot aan de schouders reikten, en niet alleen een groote last waren, daar ze de vrije bewegingen van het hoofd belemmerden, maar ook het oorlel onnatuurlijk uittrokken en vergrootten.



illustratie
speelkameraden, naar de schilderij van a.l. bokelmaan.


Ook slaven droegen in éen oor een ring, waarschijnlijk als teeken hunner slavernij.

De middeleeuwen verbanden in Duitschland het dragen der oorringen geheel en al; bij de vrouwen waren zij in zoover aan de mode onderworpen, als men ze wegliet, wanneer het haar gefriseerd werd. Langzamerhand kwamen zij weer in de mode, en namen in den loop van tijd steeds in grootte en omvang toe.

In den tijd van Lodewijk XIV, XV en XVI hadden de oorringen in Frankrijk een waarlijk reusachtige grootte bereikt; de revolutie ruimde ze evenwel op. Zelfs de vrouwen legden ze af, daar het zoo met het haar uitkwam.

Spoedig echter kwamen zij weer in zwang, maar beleefden sinds heel wat lotwisselingen. In laatste tientallen jaren valt een langzame, maar voortdurende vermindering waar te nemen. Voorname dames dragen nog maar bij buitengewone gelegenheden de oude erfstukken van haar grootmoeders of overgrootmoeders; men stelt zich overigens met kleine briljanten knopjes tevreden. De meeste dames laten evenwel geen gaatjes meer in de ooren harer dochters maken en zoo zal waarschijnlijk in den eersten tijd de oorring ten minste in Europa bij de vrouwen niet meer de rol spelen, die hij tot dusver gespeeld heeft. In Duitschland, Frankrijk en Italië vindt men nog onder de lagere standen, vooral onder de zeevarende bevolking, mannen, die oorringen dragen. Dit geschiedt evenwel niet uit ijdelheid, maar uit hygiënisch oogpunt; daar veel geneesheeren het dragen van zilveren ringen als een probaat middel tegen allerlei oorziekten, vooral de zoo onaangename oorvloeiing aanbevelen.

Een practische raad. -

Een geldman kwam eens bij baron Rothschild en klaagde hem zijn nood, dat hij graat S. 10.000 gulden had geleend en deze zonder schuldbekentenis naar Constantinopel was vertrokken. Rothschild antwoordde hierop zonder meer: ‘Schrijf hem onmiddellijk, dat hij u de 100.000 gulden moet betalen.’ - ‘En hij is me maar 10.000 gulden schuldig,’ zei de schuldeischer van den graaf tot Rothschild. - ‘Juist daarom,’ antwoordde de sluwe financier, ‘zal hij u dadelijk terugschrijven, dat hij u maar 10.000 gulden schuldig is, en dan hebt gij wat ge wilt.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken