Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9 (1892-1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (49.12 MB)

Scans (797.61 MB)

ebook (41.52 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9

(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Ook een huwelijksreis.

‘Kom hier zitten, Pleuntje, hier is niet zoo veel volk.’ Dit zeggende stapte een bejaard heer in de coupé van een gereedstaanden trein en reikte daarop zijn eega de hand, opdat zij er zich aan kon optrekken.

De waggon stak hoog boven het perron uit; het viel haar moeilijk op de loopplank te komen. Maar eindelijk stond zij toch naast haar man in de coupé, met een hoogrood gezicht en een wit bruidsbouquet, met zilveren lint omwonden, angstig tegen de borst drukkend.

Zij kon zoo wat vijftig jaar oud zijn; heur haar was zoo grijs als een duif, en haar vriendelijk gezicht met tallooze kleine voren doorploegd.

Zij was knap burgerlijk gekleed in een japon van eenvoudige snee en stof, waarvan alleen de kleur voor haar een beetje te jeugdig gekozen was.

De man was compleet een grijsaard met zijn lang, dun, zorgvuldig over de kale kruin gekamd wit haar, de gebogen magere gestalte en het rimpelige gezicht, waarin een paar kleine grijze oogen van onder borstelige witte wenkbrauwen vriendelijk glinsterden.

‘Ga in 't hoekje zitten, Pleuntje, daar zit je beter,’ dus wendde hij zich teerhartig tot zijn meer gezette wederhelft en ruimde zorgvuldig een paar doozen weg, die hij bij het instappen op de hoekplaats geworpen had.

Pleuntje nam plaats. Zij tastte in haar zak, haalde daaruit een netjes opgevouwen zakdoek voor den dag en streek zich daarmee over het gezicht. Daarop trok zij haar man bij de mouw en zei: ‘Kom naast me zitten.’

‘Neen, Pleuntje, ik kom vis-à-vis zitten; dan zien we mekaar beter.’

Dit zeggende zette hij zich op het andere hoekplaatsje neer.

Een wijle keken de beide echtelieden door het portierraampje naar het drukke gewoel op het perron.

‘Zouden er alle dag zooveel menschen op reis gaan?’ vroeg Pleuntje.

Haar eega streek zich met de hand achter 't oor.

‘Dat zou ik wel denken, want het is vandaag geen bijzondere dag.’

‘Waarom is het reizen dan altijd nog zoo duur?’ ging Pleuntje spijtig voort.

‘Nu, daar hebben wij geen klagen over: wij kunnen het best hebben en hoeven van de spoorwegmaatschappij geen gunsten te bedelen,’ hernam haar man met waardigheid.

‘'t Is waar ook,’ stemde Pleuntje bevredigd toe.

Daarop maakte zij het zich recht gemakkelijk, liet het hoofd tegen het kussen leunen en keek over haar wit bouquet, ter sluiks met liefdevolle blikken naar haar man.

Eindelijk werd het teeken tot het vertrek gegeven.

‘Nu gaat het er van door!’ zei de man.

‘Geef mij je hand,’ fluisterde Pleuntje. ‘Ik wordt er naar van om mijn hart als ik denk dat we nu voor zoolang van huis gaan, om naar het buitenland te trekken.... Wie weet, hoe het ons daar tegenvalt.’

‘Voor zoo lang gaan we niet van huis, Pleuntje; hoogstens voor een veertien dagen. Maar die veertien dagen moeten we er toch van nemen. Denk eens aan hoe lang we ons dit reisje al hadden voorgesteld.’

‘Zeg dat wel.’

Pleuntje lachte stil in haar eigen, maar toch welden er tranen in haar oogen op, toen de trein zich in beweging zette.

Zij bracht haar zakdoek aan het gezicht.

‘Het is toch een akelig idee, dat we nu zoo heelemaal aan ons zelven zijn overgelaten... Wie weet wat een mensch op reis. al kan overkomen... Je moet maar goed voor me zorgen, Hein.’

‘Heb ik dat dan altijd niet gedaan, Pleuntje?’

‘O ja, maar nu mag je nog wel eens zooveel zorg hebben; want ik voel me zoo verlaten... ik ging liefst maar aanstonds terug...’

‘Kom Pleuntje, wees nou geen kind...’

En de oude ging aan de overzijde naast zijn vrouw zitten, nam haar hand in de zijne en drukte die hartelijk, terwijl hij zachtjes geruststellende woorden fluisterde.

Op het laatst moet hij haar wel iets grappigs gezegd hebben, want ze lachte door haar tranen heen en gaf haar man een tik op de hand

‘Je zal toch niet mal zijn,’ zei ze met gehuichelde strengheid.

Hein lachte stil en vergenoegd in zijn eigen.

‘Komaan,’ zei hij, ‘op de huwelijksreis mag je wel een beetje mal wezen.’

Maar Pleuntje maakte met de hand een afwijzend gebaar.

‘Neen, neen, Hein, dat komt hier niet te pas - wat moet die meneer in den hoek wel van ons denken?’

De meneer in den hoek keek al sinds geruimen tijd over zijn krant ter sluiks naar het zonderlinge paartje; ondanks het gestommel

[pagina 380-381]
[p. 380-381]

van den trein had hij de laatste woorden verstaan, liet zijn krant zinken en zei met een gul lachje:

‘Laat u door mij in het minst niet hinderen. Doet maar net of ik er niet was’

‘Zie je wel, Pleuntje?’ zei de oude man tot zijn vrouw, en zich daarop tot den vreemden heer wendend:

‘Ik dank u wel voor de vriendelijkheid, mijnheer; ik wou mijn Pleuntje, om de waarheid te zeggen, een zoen geven’

En tegelijk drukte hij zijn vrouw een zachten kus op de wang. Pleuntje meende zich deswege tegenover den vreemdeling te moeten verontschuldigen.

‘Thuis, mijnheer, hebben wij nooit tijd gehad voor die gekheid; maar nu.. zijn we op de huwelijksreis, en Hein verbeeldt zich dat hij daarom kan doen wat hij wil’

De vreemde heer keek het oude paar met verbaasde oogen aan.

‘Op de huwelijksreis?’ vroeg hij met nadruk.

De oude man gaf zijn vrouw een oogje en knikte daarop bevestigend.

‘Zeker mijnheer, het is vandaag onze trouwdag.’

Pleuntje hield den onbekende haar witten bloemruiker voor.

‘Het komt me wezenlijk voor of we nog in onzen jongen tijd waren, toen we elkaar voor het eerst leerden kennen,’ sprak zij met aandoening.

De vreemdeling begon zich minder op zijn gemak te voelen. Hij dacht dat hij met een krankzinnige te doen had. Om haar niet méér te prikkelen, praatte hij in haar geest voort:

‘Dan heb je elkaar zeker al lang van te voren gekend?’ vroeg hij, en wendde zich daarbij meer tot den man dan tot de vrouw.

De oude dacht een oogenblik na en zei toen:

‘Ja, het kan nu zoo wat dertig jaar geleden zijn, dat wij elkaar leerden kennen, beste heer. Pleuntje was in die dagen een heel aardig meisje...’

Pleuntje zuchtte.

‘Nu, je ben tegenwoordig ook nog een knappe vrouw,’ zei haar man geruststellend. ‘Maar in dien tijd, mijnheer, was ze nog heel wat anders: een echt dametje, dat den heelen dag mooie boeken las en 'savonds piano speelde.’

‘O dat beteekende niet veel.’ hernam Pleuntje, bescheiden dien lof afwijzend.

‘Dan heb je mekaar misschien wel aan de piano leeren kennen en liefgekregen?’ vroeg de vreemdeling glimlachend. Hij was muziekmeester en was sinds eenige maanden met een zijner leerlingen verloofd.

De oude knikte levendig.

‘Ja, beste mijnheer, eigenlijk is alles door de piano aangekomen. Het was een oude vleugel, een bouwvallige kast, die haast uit mekaar viel en die ik weer op de pooten moest zetten en politoeren.....’

De vreemdeling lachte maar en zei: ‘Ah zoo!’..

‘Ja... en omdat ik het bakbeest niet naar huis wou sleepen, werkte ik er bij Pleuntjes ouders aan. Zoo onder het hameren en politoeren door vond ik gelegenheid met haar kennis te maken, en toen de vleugel zoo glimmend gewreven was, dat wij er ons allebei in spiegelen konden, zwoeren wij elkaar eeuwige liefde en trouw... Pleuntje en ik namelijk.’

‘En we hebben allebei woord gehouden!’ bevestigde Pleuntje.

‘Ja, we zijn elkaar trouw gebleven,’ herhaalde de oude, ‘en al zijn we verouderd, onze liefde is nog altijd even jong. Ze is er met den tijd nog sterker en zuiverder op geworden, want in het eerst liep er nog wel een beetje afgunst, wantrouwen en jaloezie onder. U moet begrijpen dat Pleuntje veel fijner en netter was dan ik, en dat ik eerst heel wat leeren moest, wilde ik met haar over alles kunnen praten zooals zij dat graag had en zooals anderen dat konden, niet waar, Pleuntje? Eindelijk vonden we toch goed elkaar te trouwen; Pleuntje had een beetje geld en met het kapitaaltje, dat ik bespaard had, konden wij een zaakje opzetten. Maar Pleuntje had zich in het hoofd gezet, een huwelijksreis te maken, en dat kon vooreerst niet lijden. Wij zouden daarom een jaartje wachten; maar het jaar was niet voordeelig en ik moest mijn spaarspot aanspreken. Toen kwamen ziekte en tegenspoed; ons geld teerde in, in plaats van aan te groeien, en het eene jaar ging na het andere voorbij zonder dat er van trouwen komen kon.’



illustratie
maria van borgondië en maximiliaan van oostenrijk.


‘En aan de huwelijksreis viel heelemaal niet meer te denken,’ voegde Pleuntje er treurig bij. ‘Die moesten wij telkens weer uitstellen tot op den huidigen dag.’

‘Ja, ja, beste heer, vandaag voor vijf en twintig jaar, konden wij zoo kranig niet voor den dag komen. Wij werden maar heel in de stilte getrouwd met nog vijf andere paren tegelijk, en toen wij onze twee kamertjes betrokken, namen wij ons voor, allebei ijverig ons best te doen: de huwelijksreis, die mijn vrouw zich nog maar niet uit het hoofd kon zetten, moest maar een jaartje wachten. Toen evenwel het jaar om was, hadden wij een kleinen jongen en die vermeerderde de uitgaven. Wel waren de verdiensten een beetje beter, maar er moest ook meer geld in de zaak gestoken worden. Pleuntje had al sedert lang alle mooie boeken op zij gegooid en hanteerde dapper het keukengerei. Maar van de huwelijksreis had zij daarom nog niet afgezien. Ik moet omstreeks dien tijd al een saaie werkezel, een vervelende knorrepot geweest zijn. Van den ochtend tot den avond ging ik op in mijn werk en het was al mooi, als ik 's avonds vóór het inslapen, een paar woorden met mijn vrouw wisselde. Met haar heimelijken wensch kwam zij nooit meer voor den dag, maar ik had hem toch niet vergeten. Op zekeren keer bracht ik haar een mooi rond sommetje. Pleuntje, zei ik, hier is geld, en dat wil ik graag missen om je eindelijk de lang uitgestelde huwelijksreis te gunnen! Maar toen viel ze mij om den hals en zei op haar beurt even graag het pleizier van de reis te willen missen als ik het zuur verdiende geld; het was beter, zei ze, dat we het voor onzen jongen spaarden: die zou er ons later dankbaar voor zijn. Toen ik dat hoorde, riep ik den bengel binnen - het was al een flinke jongen van een jaar of twaalf - liet hem het geld zien en vertelde hem hoe zijn moe der dat in zijn belang afstond en dat hij haar zijn leven lang dankbaar moest zijn, omdat ze uit liefde voor hem haar liefsten wensch prijs gaf. Daarop sloeg de deugniet met de hand op de tafel en zei parmantig: zoo waar ik hier sta, als ik groot ben, zal ik moeder de reis betalen, en dan hoeft u ook niet derde klas te reizen, zooals u nu gedaan zou hebben, maar tweede klas, als deftige lui.’

De oude man zweeg, en Pleuntje wischte zich de oogen af.

‘Hij is altijd een beste, brave jongen geweest,’ zei ze.

‘En heeft hij woord gehouden?’ vroeg de onbekende.

‘Dat zou ik denken, beste heer,’ hernam de oude met een stralenden glimlach. ‘Daar zitten we nu als deftige lui in de tweede klas en Pleuntje heeft een echt bruids-bouquet - dat had ze niet kunnen droomen voor vijf en twintig jaren. En we maken een wezenlijke huwelijksreis... want wij vieren vandaag onze zilveren bruiloft. Nu weet u mijnheer, hoe het met ons gesteld is, en daarom zal u me niet kwalijk nemen, als ik mijn schade van straks inhaal en mijn oudje een kus geef, dien zij in die vijf en twintig jaren eerlijk verdiend, maar nooit gehad heeft, omdat we geen tijd hadden voor die malligheid’

De vreemdeling glimlachte en reikte den grijzen huwelijksreiziger met ongedwongen hartelijkheid de hand Daarop zei hij:

‘Ik mag lijden dat mijn ontmoeting met u voor mij een goed voorteeken zal zijn. Ook ik denk over acht dagen de huwelijksreis te ondernemen, maar ik moet mijn vrouw al de kussen nog op crediet geven, die de uwe al zoo eerlijk verdiend heeft.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken