Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het kaartenhuis.
(Slot)

Het was een prachtige herfstdag. De trein stoomde alle stations voorbij, eerst Martes-la-Jolie met zijn fantastisch landschap en heerlijk vergezicht; dan Evreux, zoo schilderachtig gelegen te midden der vallei; Serquigny; Bernay en zijn kristalheldere stroompjes; Lisieux met zijn schoone grijze kathedraal en zijn vette weiden, waar stevige ossen met verwonderd oog den trein zagen voorbijstuiven met zijn lange witte rookwolk. Dan volgde Breuil, Blangny met zijn lommerrijke lanen; eindelijk liet de machine een schril gefluit hooren, de gang van den trein vertraagde en langzaam stoomde hij het station binnen onder het gestamp der raderen over de wissels.

‘Wij zijn er.’

‘Maar waar zijn wij dan, mijnheer Lucenay?’ vroeg de keizerin.

‘Te Pont-Aubin, mevrouw,’ antwoordde de hoveling met een buiging. ‘Wil uwe Majesteit mij de eer laten haar bij 't uitstappen te helpen?’

De portieren werden geopend.

Op het perron stonden alle spoorwegbeambten in feestgewaad opeen rij. De stations-chef had zijn witte broek aangetrokken, in de rechterhand hield hij zijn met goud geborduurde pet, en een beetje bedremmeld op het gezicht der hooge bezoekers, groette hij zoo onhandig mogelijk links en rechts. Achter hem een dozijn dikke meneeren, met hoogroode kleur en opgezette borst, met zwarte rokken en korte mouwen; 't was de gemeenteraad met den burgervader aan 't hoofd, die in de eene hand een hoogen zijden hoed hield, heel voorzichtig tegen de haren opgeborsteld, en in de andere (o schrik!) een geschreven aanspraak....

De reizigers stonden verbaasd bij dat onverwacht schouwspel, en de keizer, die den zwaarwichtigen burgemeester met zijn groot papier naderbij zag komen, zeide op zuurzoeten toon tegen Lucenay: ‘Mijn waarde, ik geloof bepaald, dat ge wat te ver gaat.’

Lucenay bleef even kalm.

Het gezelschap moest, goedschiks of kwaadschiks, de heele aanspraak aanhooren. Toen eindelijk een luid: ‘hoera!’ en de kreten van ‘Leve de keizer! leve de keizerin!’ het eind der redevoering aankondigden... begon eensklaps zonder voorafgaande waarschuwing in de goederenloods een afschuwelijke fanfare met alle kracht, waartoe slechte koperen instrumenten in staat zijn, het lied van koningin Hortensia uit te bazuinen.

De keizerin kon slechts met moeite een hevigen aanval tot lachen onderdrukken en op hare beurt zeide zij tegen Lucenay:

‘Werkelijk, gij weet goed wraak te nemen.’

Lucenay antwoordde niet.

Toen de laatste maat weerklonk, gaf de keizer een teeken om te vertrekken. De deuren werden geopend en op het plein weerklonk onverwachts het commando: ‘Presenteer 't gegeweer!’

Daar stond de schutterij en de brandweer.

‘'t Is toch te erg,’ zeide de keizer lachend, ‘maar er is niets aan te doen.’

En met de keizerin aan den arm ging hij met vasten stap langs het front der troepen.

Een deputatie dames uit de stad overhandigde de keizerin een reusachtig bouquet met linten en strikken. Nieuwe aanspraken, nieuwe hoera's, die eindelijk door zweepgeklap werden onderbroken. De menigte stoof uiteen om plaats te maken voor acht prachtige rijtuigen; lakeien in de keizerlijke livrei, groen met goud, gingen naast het portier.

Deze oplettendheid van den hertog droeg de algemeene goedkeuring weg. Lucenay wist zijn zaken netjes te doen. De keizer en de keizerin stegen in het eerste rijtuig en verzochten Lucenay om bij hen plaats te nemen. Onder 't gejuich der menigte reden zij weg.

Op 't perron stonden de gemeenteraadsleden met hun hoeden te zwaaien, de dames uit de stad bogen en maakten reverenties, door den keizer met een vriendelijken groet beantwoord. De geheele stationsweg was met vlaggen en wimpels versierd, de kerkklokken luidden het welkom en de muziek begon met meer woede dan ooit den marsch: Partant pour la Syrie, die een jaar of tien te voren in zwang was.

‘In galop,’ beval de keizer, om zich aan de ovatie te onttrekken.

Een ruk aan de teugels, een slag met de zweep en weldra verdween de stoet in de stofwolken van den weg.

Een half uur later reden de rijtuigen de schaduwrijke helling op, die naar Verlettes voerde.

Het gesprek was algemeen, vrij van alle officieele ceremonie. Geestige opmerkingen en gezegden vlogen van het eene rijtuig naar het ander.

‘Zijn wij er onderhand, mijnheer Lucenay?’

‘Bijna. Boven op deze helling kunnen wij Verlettes zien en in tien minuten zijn wij aan 't kasteel.’

De hoogte was bestegen en een heerlijk panorama ontrolde zich voor de oogen van het verwonderd gezelschap. De hemel was effen blauw, 't was een schoone herfstdag; de zon, bijna reeds in 't water neergedaald, kleurde met vlammend goud den gezichteinder en schoot haar diamanten stralen over de golven der wijde zee. Een enkele donkere laan werd nog doorgereden en eensklaps ontsnapte dezelfde kreet uit alle monden:

‘Verlettes! leve Verlettes!’

Waarlijk prachtig was het kasteel.

Slechts de verbeelding eens dichters kon die fantastische bouworde scheppen. Torentjes, trappen en portalen; alles was sierlijk, slank en grillig gevormd, in blauw, wit en goud. De zon speelde in de arabesken der balkons, hechtte haar diamanten aan het goud der leuningen en spijlen en wierp een zachtroode tint over de lichte muren, die in een enkelen nacht door de hand eener fee schenen opgetrokken.

De rijtuigen reden het hofplein op en een leger van bedienden in de livrei van Lucenay trad nader om de treden vast te houden.

De hertog boog voor de keizerin en zeide hoffelijk:

‘Wees welkom, mevrouw, in 't kasteel Verlettes, dat te uwer eer hier staat.’

Een ieder was verwonderd over het inwendige van het kasteel; 't was als bevonden zij zich in een feeënpaleis. De salons waren opgevuld met bloemen en met alles wat de goede smaak van een bloeiend tijdperk, met alles wat de meest verfijnde weelde kon uitdenken. Zij vertoonden in een bevallige dooreenmenging al het fraaie der 18e eeuw met het elegante en geriefelijke der 19e. De plafonds waren beschilderd met bloemen en vruchten; op de paneelen waren

[pagina 47]
[p. 47]

waterverfstukjes aangebracht, waarvan elk de hand eens meesters verried. Overal stonden beeldjes, vazen, rariteiten en de duizenden kleinigheden, die toen in zwang kwamen. De piano was opengeslagen; alles getuigde van onbezorgdheid, weelde en vreugde.

Ditmaal was de partij voor Lucenay gewonnen. Wat beteekende nog de jacht van den volgenden dag! Men had gespot met Verlettes: welnu, Verlettes liet zich zien in zijn vollen luister.

Aan 't gejuich kwam geen einde, de bewondering voor Verlettes was oprecht en welgemeend, toen de deuren der eetzaal wijd opensloegen en de eerste bediende den keizer het diner aankondigde.

't Was een fijn diner. De gasten waanden zich in de Tuilerieën. Het licht der lusters flikkerde in het kristal, waarmee de tafel was overdekt en de spiegels, die van de zoldering tot den vloer nederdaalden, weerkaatsten honderdvoud de lange, bonte rijen der gasten.

Reeds lang was de nacht begonnen toen aan het vroolijk festijn een einde kwam. De keizer verlangde naar zijn kamer en de overige gasten, die de pret nog graag wat verlengd hadden, waren wel gedwongen zijn voorbeeld te volgen. De bougies werden binnengebracht, allen stonden op en onder een vroolijk liedje verspreidden zich de gasten naar de hun aangewezen kamers.

Nu geschiedde er iets zeer vreemds.

In welke gang de gasten zich ook bevonden, toch hoorden zij alles, wat er in 't kasteel voorviel even duidelijk, alsof het vlak naast hen was.

‘Wat zijn de heeren nog druk aan 't zingen,’ zei de keizer aan de deur zijner kamer tegen een paar heeren en dames, die op denzelfden corridor het hun aangewezen vertrek opzochten.

‘Ja, en hoort ze eens lachen,’ zei de keizerin.

‘'t Is juist alsof het hiernaast te doen is,’ meende een der hovelingen.

Maar in die kamer bevond zich niemand; het geluid scheen van verre te komen, en toch klonk het zoo nabij.

Op eens hoorden ze een luid gelach door allerlei vroolijke uitroepen onderbroken en kwamen er een menigte feestgenooten aangesneld.

‘Sire, hebt ge het gehoord?’

De keizer kon een glimlach niet weerhouden bij 't zien van al die vroolijke gezichten.

‘Gehoord? wat?’

‘Wel, 't kasteel Verlettes is..... is.....’

‘Van papier - van karton,’ werd er met een schaterlach bijgevoegd.

De keizer deelde in de algemeene vroolijkheid.

‘Maar hoe kunnen wij hier slapen in dit - kaartenhuis?’ vroeg de keizerin.

‘Het kaartenhuis!’ het woord vond bijval en over alle gangen en door alle zalen klonk het: ‘Leve Verlettes! leve het kaartenhuis! leve Lucenay!’

In een oogwenk waren allen weer beneden in de eetzaal.

Lucenay zat in een leunstoel te schudden van 't lachen, toen een voor een de gasten binnenkwamen. Het plezier scheen geen einde te zullen nemen; maar toch er moest geslapen worden, de keizer kon wel eens ongeduldig worden.

Maar Lucenay wist raad.

Er had werkelijk een kasteel Verlettes op die plaats gestaan: een paar gebouwen en een oude toren waren er nog overgebleven, het overige lag in puin. Het idee om het gebouw op deze wijze te hernieuwen, was hem in den geest gekomen, toen hij in 't salon der Tuilerieën door de gril van den keizer zoo zwaar op de proef werd gesteld. Waarom zou hij aan 't hof die grappen niet betaald zetten? Het wilde met alle geweld een kasteel Verlettes; welnu, hij zou er een bouwen op zijn manier. Bovendien ging dat gemakkelijk in een land waar de tooneel decoratie op ware kunstwerken kan bogen, en waar de prachtgebouwen der opvolgende tentoonstellingen steeds de oogen bedriegen.

Zoo was dan ook hier geschied: in twee maanden tijd was over den steenen romp van het oude slot een licht houten getimmerte geslagen en waren de noodige versieringen aangebracht. In het bemuurde gedeelte waren de vertrekken voor Napoleon en Eugenie in gereedheid gebracht, de overigen moesten zich goedschiks, kwaadschiks behelpen met eenige kamertjes in den toren en op verschillende punten van het kaartenhuis.

 

* * *

 

Den volgenden dag, bij prachtigen zonneschijn - 't was immers altijd mooi weer te Verlettes - begon de jacht.

Het gezelschap had prachtige geweren, maar behendigheid was hoegenaamd niet noodig. Er was wild en gevogelte van allerhande soort; de jagers behoefden slechts onder den hoop te schieten, altijd was 't raak.

Er liepen ganzen, herten, fazanten, sneppen, patrijzen, hazen, konijnen, in een woord, wild uit alle landen en alle seizoenen; waarlijk Lucenay had gelijk toen hij zeide, dat zijn jachten alle andere overtroffen; alles was wonderlijk in dat fantastisch kasteel.

Sinds acht en veertig uren hadden de gasten pret gehad en zich dol vermaakt, het succes van Lucenay was volkomen en niemand kwam het in de gedachte, dat die aardigheid hem een fortuin had gekost. De hertog was letterlijk in triomf rondgedragen, en toen de avond viel, toen de rijtuigen weer gereedstonden om de gasten naar het station te brengen, klonk een driewerf hoera! ter eere van Lucenay.

Rondom de binnenplaats en aan beide zijden van de laan stonden bedienden met brandende toortsen; de rijtuigen vertrokken en weldra bevonden zij zich op den top van den heuvel, vanwaar men Verlettes het eerst had gezien.

Het was donker buiten, geen ster flikkerde aan den hemel, 't kasteel was uit het oog verloren.

‘Mijn waarde hertog,’ zei de keizer tegen Lucenay, die mede was ingestapt, ‘Mevrouw en ik, wij moeten u oprecht danken voor de prachtige ontvangst, die gij ons hebt bereid.’

‘Inderdaad, mijnheer,’ voegde de keizerin er bij, ‘nooit zal ik Verlettes vergeten; thans heb ik geen berouw meer over onze plagerijen, omdat de geplaagde ze zoo geestig en zoo alleraardigst wist te beantwoorden.’

‘Weet ge wel,’ sprak de keizer, ‘dat ge uitmunt in het organiseeren van feestelijkheden. Waarom hebt ge mij dat altijd verzwegen?’

‘Sire,’ antwoordde Lucenay lachend, ‘ik heb het nooit onder stoelen of banken gestoken; misschien heb ik het wel wat al te hardop gezegd; maar als ik het zeide wilde Uwe Majesteit mij nooit gelooven.’

‘Ja, ja, dat is zoo, maar ik moet mijn ongeloovigheid goed maken. Binnen enkele dagen gaan wij naar Fontainebleau, en u, mijn beste hertog, belast ik met de zorg voor de hoffeesten.’

Lucenay boog en zeide toen met lichtbewogen stem tot de keizerin:

‘Mevrouw, er bestaat in Rusland een oud, eerbiedwaardig gebruik: Wanneer na een feestmaal een toost is uitgebracht op een persoon van aanzien, verbrijzelt de spreker het glas, waaruit hij gedronken heeft, opdat er in 't vervolg niemand meer de lippen aan zette. Gij hebt Verlettes de eer gedaan, zijn drempel te betreden: daarom zal er niemand meer binnengaan. Gelijk den Rus verbrijzel ik mijn glas; zie maar.’

De keizerin wendde het hoofd om en een prachtig schouwspel vertoonde zich voor haar oogen. Onder den donkeren nachtelijken hemel stond Verlettes in volle vlam.

Het houtwerk knapte en knetterde, de muren, die slanke muren in wit, blauw en goud, stortten een voor een in, de vlam slingerde zich langs de fijne torentjes en sleepte ze mede in den vuurkolk, die den ganschen omtrek verlichtte. Na weinige minuten bleef er niets meer over dan gloeiende asch, die door den zeewind heinde en ver werd verstrooid. Alleen de oude muren, van hun grilligen tooi ontdaan, stonden overeind, nog zwarter en somberder dan eerst.

De rijtuigen, die stil gehouden hadden om den brand te bewonderen, reden weer voort.

‘Heel mooi! hertog,’ zei de keizer, ‘heel mooi. Maar vergeet niet in uw nieuwe betrekking, dat bontainebleau geen kaartenhuis is.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken