Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Man met het dom Gezicht.

Jeremias Bommel had een opvallend dom gezicht en hij zou bepaald zeer ongelukkig geweest zijn, ware hij niet zoo goed van karakter. Hij was nu 30 jaar oud en van 't eerste oogenblik dat hij denken kon, zoowat 20 jaar geleden, begreep hij, dat iedereen, die met hem, Jeremias Bommel in aanraking kwam, zich over zijn gezicht minstens vroolijk maakte. Hij werd ook veel bespot en voor den gek gehouden en dit had hem in 't begin wel leed gedaan, maar later raakte hij er aan gewoon en kwam tot de overtuiging dat hij geschapen was om andere menschen vroolijk te maken. Hij was uitgelachen door zijn meesters en schoolkameraden, later door zijn collega's en principalen: Mannen van dit laatste soort had Jeremias zeer veel gekend; want hij was zoo akelig dom en zoo vreeselijk onhandig, en als hij eenige weken in winkel of kantoor was uitgelachen, werd hij weggestuurd.

Zoo kwam hij op zekeren dag uit een vijftigcents bazaar, waar hij drie weken verkooper was geweest. Vader Bommel ontving Jeremias met medelijdend schouderophalen; hij wist wel dat zijn zoon niet was als een gewoon mensch. Maar nu trof Jeremias juist zijn oom Willem, en die was nog al een pruttelaar

‘Kijk ben je daar weer? Nu Kobus, ik wensch je geluk met zulk een jongen. Maar weet je,’ zei hij, ‘ik sprak gisteren met mijn buurman, die heeft er ook een thuis waar niets mee aan te vangen is en die is nu berichtjeslooper voor een krant en verdient vier gulden in de week; zoo iets was misschien wel goed voor Jeremias, bijvoorbeeld aan den Koerier van den Dag.’

‘Ja, Jeremias, daar kon je wel eens heengaan,’ meende mijnheer Bommel.

‘Goed, vader.’

‘Dan moet je je beste zwarte jas maar even aantrekken.’

‘Goed vader.’

Dr. Mergel, redacteur van den Koerier, zat in gedachten verzonken voor zijn schrijfbureau, toen Jeremias binnentrad.

‘Wat is er van je verlangen?’ vroeg hij tamelijk barsch.

‘Vader stuurt me hier, of u me als schrijver of reporter of zoo iets gebruiken kan?’

De redacteur zag op en de plooien verdwenen van zijn voorhoofd: zulk een dom gezicht had hij zijn leven lang nog niet gezien. Hij vroeg naar Jeremias' verleden en hoe meer deze vertelde, des te vriendelijker werd de hoorder.

‘Hoor eens, beste vriend,’ zei hij ten laatste, ‘misschien kan ik je wel gebruiken, je ziet er zoo humoristisch uit. Ik wilde wel eens een proefje met je nemen. Hm! - wacht even - Ja - ken je den heer Nicolaas Knul?’

‘Is dat niet de athleet worstelaar?’

‘Juist, de beroemde athleet, die sinds drie dagen in Concordia voorstellingen geeft. Dien moest jij eens gaan interviewen. Weet je wat dat is?’

‘Ja - zoo van alles uitvragen.’

‘Juist - van alles uitvragen. En naar gelang je het er goed afbrengt, zal ik zeggen of ik u aanneem of niet. De heer Knul logeert in het Zwarte Paard. Ik zal je een briefje mee geven tot bewijs dat je door onze redactie zijt gezonden. Ziehier en zorg nu voor het bericht.’

Jeremias stak het briefje voorzichtig in zijn jaszak en ging naar 't Zwarte Paard. Daar vernam hij, dat mijnheer Knul niet thuis was, maar over een uur terug zou komen; in afwachting ging hij een glas bier drinken in een koffiehuis daartegenover. Er waren weinig bezoekers en Jeremias zat stilletjes in een hoekje gekropen. Naast hem aan een tafeltje zat een heer, die, naar de talrijke borden en schotels te oordeelen, een flink diner had gebruikt. De vreemde zag Jeremias met studie aan. ‘Kellner, een flesch wijn en een sigaar!’

Toen trad hij op Jeremias toe.

‘Mijnheer, veroorloof mij even kennis met u te maken, uw gelaat interesseert mij bijzonder. Gelaatstudie is mijn vak, ik ben professor in de mimiek, weet u. - Kellner zet hier den wijn neer en breng nog een glas. - Heb je ooit een portret van Columbus gezien? Niet? Dat is jammer. Kijk, zoo zag hij er uit toen hij 23 jaar oud was, zóó toen hij 45 jaar oud was, en zóó na zijn dood.’ Ondertusschen trok de professor in de mimiek drie leelijke gezichten; het laatste vooral bijzonder akelig,

‘Dat is wezenlijk mooi om te zien,’ meende Jeremias.

‘En nu let op. Dit is uw eigen hoogst interessant gezicht.’

Jeremias lachte. ‘Ja, zoo zie ik er wezenlijk uit.’

‘Prosit,’ riep de gezichtentrekker, terwijl hij Jeremias een glas wijn had ingeschonken, en zag toevallig naar de deur, waar een paar andere gasten binnenkwamen.

‘Kijk, kijk, dat treft! Daar heb je mijn broer en mijn zwager - die heeren, die daar juist binnenkomen. Nu zal ik je mijn kunst eens toonen en mijn gelaat zoo veranderen dat mijn eigen broer me niet kent.’

De professor was opgestaan.... ‘Hm! neen - zoo gaat het niet. Mijn jas is een beetje opzichtig, daaraan zal hij mij kennen. Mag ik even de uwe aandoen?’ Jeremias voldeed aanstonds aan dat verzoek en beiden verwisselden van jas; het kostte wel wat moeite eer hij de verschoten ruit met de gescheurde voering van zijn vriend had aangetrokken.

De professor ging recht op de heeren af, na eerst Jeremias hoed te hebben opgezet. Een oogenblik sprak hij met hen, gaf den kellner een dubbeltje en ging toen de deur uit. Jeremias dacht dat hij weer met zijn gewoon gezicht zou binnenkomen; maar 't duurde al vijf minuten, 't werd al een kwartier en er verscheen geen professor.

Jeremias begon onrustig te worden en onheil

[pagina 63]
[p. 63]

te vermoeden. Eindelijk stond hij op en ging langzaam en aarzelend naar het tafeltje der beide heeren. Die kritieke toestand had aan het gelaat van onzen held volstrekt geen scherpzinnigheid bijgezet, en de tamelijk vieze jas gaf hem een allesbehalve deftig voorkomen.

‘Pardon,’ zoo sprak hij verlegen een der heeren aan, ‘pardon mijnheer, hebt u misschien ook een broer?’

De twee heeren zagen elkaar verwonderd aan en eindelijk antwoordde de aangesprokene beslist:

‘Ja wel, ik heb een broer.’

‘En u, mijnheer,’ zei hij tegen den tweede, ‘hebt u misschien een zwager?’

‘Ja, zeker heb ik een zwager. Maar wat wil je toch van ons hebben?’

‘Dat zal u aanstonds duidelijk worden. Kent gij den heer met de zwarte jas, die zooeven met u sprak en toen de deur uitging?’

‘Neen.’

Ondertusschen kwam er de kellner bij, die sinds geruimen tijd in groote kringen om Jeremias had rondgedraaid; hij trad recht op den ongelukkige toe en zei:

‘Wees zoo goed te betalen, mijnheer.’

‘Zeker, hoeveel een glas bier?’

‘Bier? neen je hebt een kreeftensoep gehad, een kuiken met rijst, roastbeafen twee flesschen wijn, dat is te samen f 6.80.’

‘Ik? neen, dat heeft die andere gehad.’

‘De andere heeft een glas bier gebruikt en het mij betaald, toen hij ging. Ik let goed op mijn klanten en als iemand zulk een kaal en verschoten jasje aan heeft, kan men hem spoedig kennen.’

‘Maar dit is mijn jas niet, die is van den andere.’

‘Wat een doortrapte schurk,’ riepen beide heeren, ‘zie nu eens het domme gezicht dat hij trekt.’

‘Ach neen, heeren,’ zei Jeremias treurig, ‘ik kijk altijd zoo.’

‘Betalen!’ riep de kellner, ‘of ik laat je arresteeren.’

Intusschen kwamen enkele anderen naderbij en verklaarden gezien te hebben, dat Jeremias van jas had verwisseld. Jeremias vertelde nu de gansche geschiedenis, waardoor de oplichterij aan het licht kwam. Hij betaalde zijn glas bier, nam den leelijken, gevlakten slappen hoed des professors van den kapstok en verliet in treurige stemming het koffiehuis.

Zijn eerste gedachte was nu aan den athleet, mijnheer Knul; maar Jeremias was zijn briefje kwijt, dat in zijn jaszak had gezeten. Toch zou hij het wagen.

De portier van het Zwarte Paard, een logementje van den derden of vierden rang, wees den reporter een bijna vervelooze deur met de woorden: ‘daar is hij in.’

Jeremias wilde aankloppen, maar juist werd de deur van den binnenkant opengerukt, de reus verscheen en wierp met een krachtigen zwaai een bezoeker de gang door. Jeremias kon niet gauw genoeg op zij komen en kreeg den man op het lijf. Maar de kerel, die de deur werd uitgesmeten, was opeens weer overeind en in drie sprongen op straat.

‘Wat is er van uw dienst?’ vroeg de reus aan den nieuw aangekomene.

‘O! mijn voet, mijn voet!’ kermde Jeremias ‘die man is juist op mijn teenen gevallen.’

‘'t Spijt mij, kom binnen. En de athleet greep Jeremias bij den kraag, droeg hem met één hand naar binnen en zette hem voorzichtig op een oude canapé.

‘Ik heb er juist zoo'n gemeenen rakker uitgesmeten! onbeschaamd gespuis! Die lummel kwam van den Koerier van den Dag om mij uit te vragen! Gemeen vodblad! - Hoe gaat het met den voet?’

‘O iets beter; maar u hebt dien man onrecht gedaan, die kwam niet van den Koerier?’

‘Wat? En hij had een brief bij zich.’

‘Ja, die was van mij en zijn jas ook, die heeft hij van mij gestolen.’

De athleet zag Jeremias in zijn onuitsprekelijk dom gezicht; neen, zoo iemand kon hem niet bedriegen. Plotseling viel zijn oog op een tafeltje: ‘Drommels! mijn horloge weg, dat heeft de schurk zeker meegenomen. Neem me niet kwalijk, mijnheer, ik ga, ik loop hem na.’ In een oogenblik had de athleet zijn interviewer buiten de deur gezet en was al de straat op.

Langzaam kuierde Jeremias Bommel naar het redactie bureau.

‘Kunt ge nu bericht geven?’ vroeg Dr. Mergel.

‘Neen, mijnheer,’ antwoordde Jeremias en vertelde zijn wedervaren.

‘Maar man, dat is bepaald een prachtig bericht,’ riep de redacteur, ‘ik had wel gedacht dat er iets humoristisch in je stak!’ En zoo kwam de ontmoeting van Jeremias Bommel in den Koerier van den Dag te staan. Sinds veertien dagen werkt Jeremias aan dat blad en verwondert zich, dat hij het er zoo lang uithoudt. Een tweede bericht heeft hij sinds niet meer geleverd, maar het humoristisch gedeelte van de krant gaat heel goed, want de redacteurs maken aanhoudend grappen op den man met het domme gezicht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken