Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Witte Mis.
Legende uit het Zwarte Woud.

I.

Tegen het einde van 1889 hield ik mij wegens dringende zaken op te Rindgau, een dorp van misschien een vijfhonderd huizen, in een afgelegen hoekje van het Zwarte Woud.

Het was den 1en November; het kon zoo wat zeven uur in den avond zijn, en somber aan een hoek van een herbergtafeltje zittend, liet ik mijn gedachten ver weg dwalen, naar het vaderland, waar op dat oogenblik ongetwijfeld de leden van mijn familie in de huiskamer bijeenzaten om bij het licht van een waskaars, die voor het kruisbeeld in den hoek van het vertrek langzaam afbrandde, den rozenkrans te bidden voor de geloovige zielen.

In den geest sloot ik mij bij hen aan, en juist wilde ik opstaan om stilletjes naar mijn kamer te gaan, toen de kastelein op mij toekwam.

‘Mijnheer,’ zei hij, ‘het avondeten zal vandaag wat vroeger opgediend worden dan gewoonlijk; ik wou namelijk graag met de anderen de witte mis bij wonen, en we zullen ons daarom een beetje moesten haasten.’

Uit de verwondering, die ik aan den dag legde, begreep de eerzame dorpswaard dat een wat nadere uitlegging gewenscht was.

‘Da's waar,’ zei hij. ‘Ik dacht er niet aan, dat u onbekend is met de gebruiken van het land en dus van de witte mis niets afweet. Ik zal u de geschiedenis vertellen, als wij ginder in de bouwvallen van de abdij zijn; want ik wilde u voorstellen met ons mee te gaan.’

Dat opende mij het vooruitzicht kennis te maken met een dier geheimzinnige legenden, waaraan het Zwarte Woud zoo rijk is, en in mijn weetgierigheid haastte ik mij te zeggen:

‘Aangenomen, meester Sebald; wanneer moeten wij vertrekken?’

‘De witte mis begint om twaalf uur, wij zullen om tien uur van huis moeten gaan.’

Juist trad een groepje bezoekers binnen en de waard liet mij alleen zonder verder iets te zeggen.

II.

De woorden van Sebald hadden een vreemden indruk op mij gemaakt, en daar ik op het oogenblik, in de tegenwoordigheid der gasten, niet verder durfde vragen, verdiepte ik mij in gissingen wat die witte mis, in den nacht van Allerzielen in den verlaten bouwval opgedragen, toch wel wezen mocht.

Mijn verbeelding mengde zich in het spel en tooverde een heele fantastische wereld om mij heen.

Zachtjes aan was de heele gelagkamer gevuld, er waren menschen van allerlei leeftijd: mannen, vrouwen en kinderen, die elkander schenen te tellen als was het een afgesproken bijeenkomst.

[pagina 132]
[p. 132]

De kastelein gaf mij een wenk om mij te kennen te geven dat het tijd werd, mij klaar te maken. Toen ik weer beneden kwam waren de beide vertrekken, waaruit de herberg bestond, stampvol, en ik zag een oud man, die op een stoel staande, een soort van appèl hield.

‘We zijn er allemaal,’ zei hij, ‘en kunnen dus vertrekken.’



illustratie
wees geworden, naar de schilderij van carl kricheldorf.


Ik zocht den waard weer op, dien ik maar met moeite in het gedrang vinden kon; hij reikte mij een brandende lantaren over, een grooten met ijzer beslagen stok en trok mij mee in het gevolg der anderen.

Ik ken niets verrukkelijkers dan het Zwarte Woud, als de lente er in zijn groene schuilhoeken kweelt en de zon op ieder blad een parel doet glinsteren; maar niets is mij zoo ontzagwekkend grootsch voorgekomen als datzelfde Zwarte Woud in het winterkleed.

Van dien nacht inzonderheid zal ik nog lang de herinnering bewaren.

De storm woedde met heftige rukken en ontlokte het woud een dof gekreun; vreemde en schrille geluiden gingen van uit de duis-

[pagina 133]
[p. 133]



illustratie

zusje is dood, naar de schilderij van marianne stokes.


[pagina 134]
[p. 134]

ternis op; de oude pijnboomen kraakten en uit de sidderende vallei steeg van echo tot echo dat afgrijselijk gehuil op, dat ik den zang des doods had hooren noemen.

De flikkerende vlammen van de lantaarntjes mijner metgezellen, die langzaam de kronkelingen van het bergpad volgden, hadden daarbij iets wonderlijk spookachtigs. Het was als zag ik een langen optocht van zielen, die door den baaierd opgingen naar het verblijf der zaligen.

Langen tijd trokken wij aldus voort, op onze met ijzer beslagen stokken steunende en het hoofd buigende onder de windvlagen, die ons den adem afsneden.

De oude man opende den stoet, terwijl de kastelein en ik de laatsten waren.

Eensklaps het stilzwijgen, dat hij tot dusver bewaard had, afbrekende, maakte hij mij opmerkzaam op een lange rij lichten, die aan den anderen kant van den berg evenals de onze omhoogtrok.

‘Dat zijn de menschen uit Spanthal,’ zei hij; ‘zij hebben de Hellepoort genomen en zullen er eerder zijn dan wij.’

En zonder verder te spreken zetten wij onzen bergtocht voort.

Mijn horloge wees twaalf uur, toen wij onder het oude portaal der abdij doorgingen, waar op onze nadering een zwerm nachtvogels met zwaren vleugelslag opfladderde.

Na de open ruimte te zijn overgestoken, die vroeger het voorplein vormde, volgde ik mijn metgezellen tot in de oude kapel, het eenige deel van het klooster, dat door den tijd was gespaard.

Een schaar van andere pelgrims, die ons waren voor geweest, lag daar al geknield op de verweerde zerken, met diepe ingetogenheid biddende.

Het gewelf bleef in ondoordringbaar duister gehuld; alleen het benedengedeelte werd verlicht door de honderden lantarentjes, die een spel van licht en schaduw voortbrachten, waartegen de vormen der geloovigen met grillig effect afstaken.

Door het verrassende van dit schouwspel aangegrepen, deed ik als de overigen en liet mij op de knieën neerzinken, die ik bij de aanraking met den vochtigen steen voelde verstijven.

Het geklingel van een schel deed zich hooren en bij het schijnsel der waskaarsen, die op het altaar brandden, onderscheidde ik een priester, die de treden besteeg.

De witte mis begon...

III.

De herbergklok liet driemaal haar ‘koekoek’ hooren, toen wij in de gelagkamer terugkeerden.

De kastelein wierp nog een handvol rijzen op den half uitgedoofden haard, haalde een flesch oude kirsch uit de kast en kwam tegenover mij zitten.

‘U heeft mij gevraagd wat die mis beteekent; nu zal ik het u vertellen.’

‘Zeker een van die volkslegenden, zooals..’

De waardige man fronste de wenkbrauwen, maar ging aanstonds voort.

‘Het is een geschiedenis, die ik u zal vertellen, een geschiedenis, die ik van mijn overgrootvader gehoord heb en die mijn kleinkinderen op hun beurt aan de hunne zullen vertellen, als onze Lieve Heer hun het leven laat.

Het is al lang, heel lang geleden, want mijn overgrootvader was nog maar een kleine jongen. De bouwvallen zagen er toen al even verwilderd uit als nu, en behalve enkele zwervers, die geen onderkomen hadden, waagde niemand zich er in.

De abdij stond daarbij in een kwaden reuk, daar het heette dat de monniken er dikwijls spookten; verscheidene oude lieden beweerden ze 's nachts te hebben zien ronddolen in de ruime kloostergangen, waar het gras tusschen de zerken groeide. Welke schuld boetten die monniken uit? Niemand wist het te zeggen; want de bouwvallen waren al zoo oud, dat de herinnering aan hen, die ze eenmaal bewoond hadden, sinds lang in het land was uitgestorven.

Niemand had er dan ook aan gedacht dit geheim te doorgronden en men vergenoegde zich met de plek te vermijden zonder recht te weten waarom.

Omstreeks dien tijd woonde heel aan het eind van het dorp, in een armzalige hut tegen den Rothenberg geleund, een verlamde oude weduwe, die geen anderen steun had dan een knaapje van een jaar of veertien. Hij heette Johann en was het liefste en zachtaardigste kind, dat er te vinden was. Met zijn frissche roode kleur, zijn schrander en altijd lachend gezicht, zijn heldere guitig glinsterende oogen was hij de lieveling niet alleen van zijn speelkameraads, maar van het heele dorp. Voor dag en dauw uit de veeren, was Johann altijd het eerst in de kerk, waar hij als koorknaap de mis diende; vervolgens ging hij het gebergte in, waar hij zijn geit Zora liet weiden en dood hout sprokkelde. Na zijn moeder was er niets op de wereld, waar hij meer van hield dan van zijn geit; ze kon hem dan ook zoo verstandig aankijken alsof ze hem begreep en dikwijls hield hij wedstrijden met het vlugge dier in het hardloopen tusschen de holle wegen en afgronden. Op een morgen, na de hoogmis gediend te hebben (het was zooals nu Allerzielen), kwam Johann in het stalletje en zag tot zijn verbazing, dat de geit weg was. Hij liep de hut rond, overal roepende: Zora, Zora! maar hij kreeg geen antwoord. Schreiend liep hij het heele dorp door, maar niemand kon hem eenig naricht geven, niemand had Zora gezien. Tevergeefs zwierf hij den ganschen dag het bosch rond om de verlorene te zoeken. Plotseling kreeg hij een idee: het dartele beest kon het gebergte ingegaan zijn, en onmiddellijk zette hij zijn onderzoekingen in die richting voort.

Voor de bouwvallen van de abdij gekomen, bleef hij onder het groote portaal staan en riep wanhopig: ‘Zora! Zora!’

Daar meende hij in de verte onder het gewelf een klagend geblaat te hooren, en in het blijde vooruitzicht eindelijk de verlorene terug te vinden, waagde hij zich tusschen de bouwvallen.

Het was een heel sombere dag geweest; tegen den grauwen hemel joegen donkere spookachtige wolken, door een onstuimigen wind voortgedreven in wilde vaart voort en hoopten zich aan den gezichteinder tot een dichte dreigende massa opeen.

In het dal voelden menschen en dieren den storm opkomen en maakten dat zij onder dak kwamen.

Johann alleen, geheel in zijn nasporingen verdiept, merkte er niets van. Hij dwaalde tusschen de puinhoopen rond, van kloostergang tot gang, van het eene vertrek in het andere, altijd maar met uitgeputte stem roepend: ‘Zora! Zora!’...

Langzamerhand werd alles donker om hem heen; de nacht was inmiddels gevallen. De wind nam voortdurend in hevigheid toe en huilde akelig in de schuilhoeken der oude abdij; de sneeuw viel met dichte vlokken; plotseling klonk een vervaarlijke slag.

Het was de noordertoren, die in den hollen weg neerstortte. Johann begon bang te worden en zocht naar een uitweg om buiten den bouwval te komen; maar het was pikdonker geworden, hij zag niet meer in welke richting hij liep en raakte geheel in de puinhoopen verdwaald. Uitgeput van krachten, rillend van kou, honger en schrik, wanhopend een uitweg te zullen vinden, beval hij zich in de hoede van zijn engelbewaarder en nam de wijk in een diepe nis, die hij in zijn nabijheid ontdekte.

Geledebraakt van vermoeienis zeeg het kind ineen en strekte zich op de ijskoude steenen uit.

De storm deed zijn blonde lokken opwaaien, de witte vlokken bedekten zijn voeten en toch voelde hij geen kou meer. Hij droomde dat hij bij zijn moeder in de hut was, waar een helder vuurtje aan den haard knetterde; hij hoorde het eentonig gesnor van haar spinnewiel en zag de goede engelen uit den hemel neerdalen om hem met hun groote vleugelen te bedekken. Eindelijk stierf het gesnor van het wiel zachtjes weg... Het vuur ging uit, de engelen verdwenen in de schitterende witheid der sneeuw, en hij verzonk geheel in een diepen, zwaren slaap.

IV.

Hoe lang hij aldus bleef liggen wist hij later niet meer te zeggen. Maar hij werd wakker door een pijnlijk gevoel, dat zijn wang deed gloeien.

Het was Zora, die in haar volle lengte op het lichaam van haar kleinen meester uitgestrekt, hem in het gezicht likte.

Rondom hem was alles schitterend verlicht; het sneeuwde niet meer, ook de wind was bedaard en Johann hoorde achter zich als het getingel van een schel en gesmoorde galmen van kerkgezang.

Tot zich zelf gekomen, omhelsde hij zijn geliefde Zora en rees op zijn verstijfde beenen overeind. Toen zag hij iets buitengewoons.

In de diepte der kapel, aan wier ingang hij geslapen had, straalde het hoogaltaar van licht; de kaarsen brandden, alles was gereed voor den goddelijken dienst, terwijl de gebeeldhouwde gestoelten in het koor slechts op de monniken schenen te wachten.

Een klok, die hij niet zag, sloeg middernacht en twaalf monniken in wit habijt, de kap opgeslagen en de handen gevouwen, traden zwijgend de kapel binnen. Zij namen in het koorgestoelte plaats en een gemijterde abt scheidde zich van de groep af om de altaartreden te bestijgen.

Van uit den hoek, waar Johann zich had teruggetrokken, zag hij dit alles aan; hij zette groote oogen op, maar bang was hij niet.

‘Aan het altaar had juist de officiant de eerste woorden van de H. Mis uitgesproken:

‘Introibo ad alt are Dei.’

In de stilte, die er volgde, hoorde Johann zijn hart kloppen; de priester scheen het antwoord af te wachten; in hun gestoelte bleven de twaalf monniken onbeweeglijk als standbeelden....

Verscheidene minuten verliepen en de priester herhaalde zijn woorden.

Er ging iets wonderlijks om in de ziel van den kleinen Johann; wat hij daar zag, oefende op hem een onweerstaanbare betoovering, en bijna eer hij zelf het wilde, had hij geantwoord:

‘Ad Deum qui laetificat juventutem meam.’

Nu ging de officiant aan het altaar voort:

‘Confitibor tibi in cithara.....’

En Johann antwoordde alweer als in een droom.

Daarop, als door een geheimzinnige kracht gedreven, ging hij op het altaar toe, knielde daar aan de zijde des priesters neer en ging voort, met krachtige stem, maar zonder de oogen tot den geheimzinnigen officiant op te heffen, op de gebeden van den priester te antwoorden en verder de mis te dienen.

Eindelijk wendde de officiant zich om en sprak het Ite missa est. Johann hief het hoofd op, maar werd aanstonds doodsbleek, zijn haren rezen te berge.... Hij had den priester in het gelaat gezien, en dat gelaat was niets anders dan een doodshoofd.

Maar een soort van lichtkrans omstraalde het nu gelijk een heiligen-nimbus.

‘Kind!’ sprak hij, ‘gij redt ons uit de vlammen van het Vagevuur. Eenmaal, toen ik abt van dit klooster was, deed ik de gelofte aan God een mis van dankzegging op te dragen, en de dood heeft mij verrast voordat ik die gelofte had vervuld! Drie eeuwen lang ben ik ieder jaar in den nacht van Allerzielen hier gekomen om dat misoffer op te dragen, maar nooit was er in deze bouwvallen een levend wezen om mij de mis te dienen. Eindelijk heeft de God van harmhartigheid zich over mij ontfermd.... Wees daarvoor gezegend, mijn kind!...’

De kaarsen doofden van zelve uit; de gewijde vaten en sieraden verdwenen en de dertien monniken werden onzichtbaar in den nacht....

Johann bleef alleen in de kille, eenzame kapel; een koude luchtstroom, die door een spleet binnendrong, streek hem langs het ge-

[pagina 135]
[p. 135]

zicht, hij wreef zich de oogen uit als had hij gedroomd en stond op.

Boven hem, aan het gewelf des hemels, verscheen de maan, ditmaal van haar wolkensluier ontdaan, en zag helder en vriendelijk op hem neer.

V.

Meester Sebald had mij de geschiedenis in éénen adem verteld: hij snoot de vetkaars en schonk zich nog een glas kirsch in.

‘Dat is nu,’ zei hij, ‘de geschiedenis van de witte mis, zooals mijn overgrootvader ze vertelde.’

Ik moet zeggen dat ik een levendig belang had gesteld in deze legende, die een keer te meer bewees welk naïef kinderlijk geloof er nog heerscht onder de eenvoudige boeren van het Zwarte Woud.

‘Maar,’ vroeg ik, ‘je hebt me niet gezegd, wat er van den kleinen Johann geworden is.’

‘Johann ging naar den aartsbisschop; deze liet hem studeeren, hij ontving de heilige wijding en eenige jaren later werd hij pastoor te Rindgau. Ter gedachtenis aan het mirakel, waarvan hij getuige was geweest droeg hij ieder jaar in de kapel der oude abdij, die zoo goed en kwaad het ging gerestaureerd werd, een heilige mis op. Na zijn dood behielden zijn opvolgers dat gebruik en sedert meer dan tweehonderd jaren zou men het zich in deze streek tot zonde rekenen, de witte mis te verzuimen. Wij bidden er voor onze afgestorven bloedverwanten, en onze kinderen zullen er op hun beurt voor ons bidden, als wij in het graf liggen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken