Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 202]
[p. 202]

[Vervolg ‘Wees barmhartig’]

‘Hou je stil kind, je zou iemand zenuwachtig maken met zulke praat,’ viel hij haar met een afwerend gebaar in de rede en een angstige trek verving de zelfvoldane uitdrukking op zijn gezicht. ‘Ja, als ik aan Eduard denk .. Waarom moest de jongen ook met alle geweld naar zee! Hij had toch in het leger evengoed carrière kunnen maken. Maar dat is nu eenmaal zoo...

‘In elk geval is de onstuimigheid van het weer híer geen reden om ongerust te zijn over een schip ergens in den Atlantischen Oceaan. Zoo kan je wel eeuwig in ongerustheid zitten. Zet dus die gedachten uit je hoofd en ga eens kijken of op de logeerkamers alles in orde is. Ik zal ondertusschen een kijkje nemen in den kelder, want je dient alles zelf na te gaan: op de bedienden is geen staat te maken. En ik zou niet graag zien dat de vrienden wat aan te merken hadden. Er mag niet kunnen gezegd worden: je kan wel zien, dat het een baron is van een blauwen Maandag. Een kasteel koopen kan hij, maar het bewonen en er menschen ontvangen dat gaat hem niet af...’

Emma schudde zuchtend het hoofd over de ijdele beuzelpraat van den wereldsgezinden man en ging zwijgend aan zijn verlangen voldoen. Met dat beiden de zaal verlieten, steeg er uit het ruime voorportaal beneden een verward gedruisch van stemmen op: een luid week[l]agende vrouwestem klonk er schril boven uit:

‘Wa's dat nu?’ vroeg de baron gemelijk. ‘Wat moet dat spektakel?’ Emma verbleekte en beefde over al haar leden. Zij had de stem van Tony's vrouw herkend: de jager was zeker verongelukt.... omgekomen door haars vaders schuld!

Een dienstmeisje kwam buiten adem de trap op geloopen.

‘Excuseer, mijnheer de baron,’ stamelde zij. ‘Daar is de vrouw van Tony den jager... Ze vraagt of we ook iets van haar man weten.... Hij is nu al twee dagen weg, en dat in dien sneeuwstorm! Ze vraagt of mijnheer de baron zoo goed wil zijn, een paar mannen uit te zenden om hem te zoeken.’

‘Is ze gek?’ viel de oude heer barsch uit, geërgerd dat hij telkens aan dien jager herinnerd moest worden. ‘Wat gaat mij die kerel aan? Ik heb hem niet uitgestuurd. Hij is uit eigen vrijen wil het gebergte in gegaan. En nu zou ik nog een paar man kunnen uitzenden om hem te zoeken! Een mooie grap! Die gems, als ik ze krijg, zou mij duur te staan komen. Ze is toch al rijk betaald. Ik bemoei er mij niet meer mee. Zeg dat aan vrouw Ritz.’

‘Maar, vader,’ kwam Emma, bleek van verontwaardiging, tusschenbeide, ‘we kunnen het arme mensch toch zoo niet heensturen....’

‘Blijf jij er asjeblieft buiten, Emma.’

‘Dan zal ik zelf wel even naar beneden gaan,’ sprak zij met trillende stem.

‘Neen, neen, je hebt er niets mee te maken.’

En hij hield haar driftig terug, maar zij rukte zich los en ijlde de trap af, terwijl hij wrevelig naar zijn kamer stapte en de deur hard achter zich dicht trok.

Emma vond beneden de jonge vrouw te midden van het dienstpersoneel, dat met schrik en medelijden haar gejammer aanhoorde. Het arme mensch was door de sneeuwjacht naar het kasteel gekomen, omdat zij het thuis niet had kunnen uithouden van angst. Den heelen nacht had zij geen oog kunnen dicht doen; voortdurend had haar het beeld voor den geest gestaan van haar armen man, in den duisteren nacht eenzaam ronddolend tusschen de oversneeuwde afgronden.

In stilte had zij gebeden en geschreid om de kinderen niet te wekken, en gewacht, gewacht, angstig luisterend naar het gehuil van den wind, opspringend bij het minste gedruisch, dat op een voetstap geleek. Maar hij was niet gekomen en weer was er bijna een heele dag voorbijgaan, een vreeselijke dag van sneeuwjacht en stormgeloei en nog wilder storm in haar binnenste. Telkens waren de kinderen naar buiten geloopen om te zien of vader nog niet aankwam en telkens waren ze schreiend en verkleumd teruggekomen. Ten laatste had de moeder het gejammer der kleinen niet meer kunnen aanhooren. Zij was naar het kasteel geloopen; als men daar nog niets van Tony wist, kon men ten minste mannen uitzenden om hem te zoeken...

‘Zeker, zeker, goede vrouw,’ dus stelde Emma haar gerust, met geweld haar eigen ontroering bedwingend. ‘Daar zal onmiddellijk voor gezorgd worden. Wees nu maar bedaard en kom in de keuken om je wat te warmen. Dan zullen wij raad schaffen.’

En terwijl zij de troostelooze vrouw naar binnen troonde in de warme keuken om haar op te beuren en te verkwikken, beraadslaagde zij met de dienstboden, die door eigen medelijden gedreven en door het voorbeeld hunner jonge meesteres aangevuurd, wedijverden in hulpbetoon. Terwijl de meiden zich met de vrouw bezig hielden, gingen de knechts er in verschillende richtingen op uit om mannen te zoeken, geschikt en genegen tot het gevaarlijk werk van naastenliefde, dat hier gevorderd werd. Allen vlogen op de wenken van het edele meisje, dat liefderijk den arm geslagen hield om de bevende gestalte der schreiende vrouw, die zij op een stoel had doen neerzitten en met eigen hand een verkwikkender, dronk reikte. Het heele huis was in eens in de weer om hulp of raad te schaffen; alles werd in den steek gelaten; niemand dacht meer aan den baron of aan de toebereidselen voor de ontvangst zijner gasten.

Daar weerklonk opeens met heftig geklingel de schel uit zijn kamer. De dienstboden sprongen verschrikt op en de jagersvrouw vloog met een schok overeind in haar stoel.

‘Maak je niet ongerust, goede ziel,’ zei Emma, en zich tot de dienstboden wendend, die nog aarzelden:

‘Ik zal zelf wel gaan zien, wat papa verlangt.’

Zij sprak de vrouw tot afscheid nog eenige troostende en bemoedigende woorden toe, en begaf zich naar haars vaders kamer.

‘Zoo, ben jij daar zelf?’ zei de oude heer grommig. ‘Wat is dat toch voor een drukte beneden! Is dat mensch nog niet de deur uit? Ik verkies niet dat iemand zich nog met haar bemoeit. We hebben er niets mee noodig.’

‘Ze gaat aanstonds heen,’ antwoordde Emma kalm en bedaard. ‘Ik heb maatregelen genomen om naar haar man te laten zoeken.’

‘Wie heeft je dat gecommandeerd?’

‘Mijn geweten,’ antwoordde het meisje plechtig, en zij verhief zich rechtop tegenover haar vader, die een oogenblik als verbluft opzag tot de hooge en waardige verschijning. Zoo fier en groot had hij zijn dochter nooit gezien.

‘Als door onze schuld een menschenleven in gevaar is gebracht,’ ging Emma bleek en ernstig voort, ‘is wel het minste wat wij doen kunnen, te pogen dit gevaar nog af te wenden. God geve dat het niet te laat is.’

De oude heer bewoog zich onrustig in zijn gemakkelijken stoel: de woorden van het meisje hinderden hem zichtbaar, maar hij wilde het niet laten blijken en met opzet een zoo norsch mogelijken toon aanslaande, zei hij droogweg:

‘'t Is me vrij onverschillig.’

‘Vader,’ hernam Emma en er lag een onbeschrijfelijke uitdrukking in den klank harer stem; ‘vader, spreek zoo niet. Als die man verongelukt, komt zijn bloed over ons en zullen de tranen van zijn rampzalige vrouw en kinderen om wraak schreien bij God. Bedenk, dat wij allen in Gods hand zijn en Hij leven om leven kan eischen...’

Een getik aan de deur brak haar woorden af.

‘Binnen!’ riep de baron, blij dat er een afleiding kwam; want de laatste woorden hadden op hem een verpletterenden indruk gemaakt. Dat bleek uit het benepen geluid zijner stem, uit de vale kleur zijner trekken en uit het beven zijner vingers, toen hij de kranten en brieven aannam, die de bediende binnenbracht.

‘Zoo, de post is laat vandaag,’ gromde hij schijnbaar onverschillig, maar met zenuwachtige gejaagdheid scheurde hij tegelijk den kruisband van een der bladen en ontplooide het ritselend papier.

Nauwelijks had hij er een blik in geworpen of hij slaakte een rauwen gil en zonk, bleek als een lijk achterover in zijn stoel, het papier nog krampachtig in de verstijfde vingers geklemd.

‘O God! ik heb het wel gevreesd!’ riep Emma uit en schoot toe om het wit bestorven hoofd haars vaders in de armen op te vangen. Terwijl zij hem met de eene hand omvatte, rukte zij hem met de andere het blad uit de. vingers. Ook zij had aan een enkelen blik genoeg. Een kort bericht, met vette letters gedrukt, meldde het vergaan der Prinz Heinnch: 147 dooden, luidde het korte, maar vreeselijke telegram.

V.

Het was Kerstavond, maar op het kasteel Hohensitz, waar tegen de Kerstdagen zooveel gasten verwacht werden en waarzoo luidruchtig feest moest worden gevierd, heerschte allerminst een feestelijke stemming. De gasten hadden allen op het laatste oogenblik per telegraaf bericht gekregen dat de baron, op het vernemen van de noodlottige schipbreuk der Prinz Heinrich, waar zijn zoon aan boord was, door een beroerte getroffen en dus buiten staat was iemand te ontvangen. Zij hadden allen geantwoord met telegrammen en brieven vol deelneming, waarin zij de innigste wenschen uitspraken voor het herstel van den vader en het behoud van den zoon.

Maar al die betuigingen van hartelijkheid hadden nòch den ouden man uit zijn neergezonken toestand kunnen opbeuren, nòch hem eenige geruststelling kunnen verschaffen omtrent het lot van zijn dierbaren Eduard, zijn eenigen zoon, de hoop, de trots van zijn ouderdom.

De slag was verpletterend geweest. In de eerste uren was de oude man er letterlijk door vernietigd. Buiten kennis, sprakeloos en machteloos, bleek als een lijk lag hij uitgestrekt op de legerstede, waar de bedienden, op Emma's angstig geschel toegeschoten, hem voorzichtig hadden neergevlijd. Uren lang scheen het als zou hij nooit meer de oogen openen; slechts een nauw merkbare ademhaling deed Emma vertrouwen dat het laatste uur haars vaders nog niet gekomen was en hij niet aldus, onvoorbereid uit het leven zou scheiden.

Radeloos aan zijn sponde gezeten, de oogen onafgewend op het lijkkleurig gelaat gevestigd, wachtte zij met angstig kloppend hart de komst van den geneesheer af, die tegelijk met den pastoor in allerijl uit het naburige dorp was ontboden. De dokter oordeelde den toestand zoo bedenkelijk dat hij den priester aanried, den zieke onmiddellijk die geestelijke middelen toe te dienen, welke zijn toestand veroorloofde. Daar de baron nog steeds buiten kennis bleef, kon de pastoor hem aanvankelijk alleen de heilige olie toedienen, maar hij beloofde terug te komen.

Onder de doelmatige behandeling van den dorpsgeneesheer, die er natuurlijk een punt van eer uit maakte, aan een zoo zeldzaam en aanzienlijk patiënt zijn kunst te toonen, ontwaakte de oude heer ten slotte uit de verdooving, maar vreeselijk was dat ontwaken.

Emma dacht dat de oude man krankzinnig zou worden. Op hartverscheurenden toon riep hij om zijn zoon, zijn Eduard. Hij dwong Emma, hem de nieuwsbladen te geven, die de nadere bijzonderheden der ramp bevatten, welke zij opzettelijk voor hem verbergen wilde, opdat hij zich nog niet meer zou opwinden en verontrusten. Hij geloofde haar niet, als zij hem verzekerde dat onder de allengs openbaar gemaakte namen der slachtoffers die van Eduard niet voorkwam, zoodat er hoop bestond dat hij onder de geredden was. Hij eischte de bladen, die zij achterhield, en pijnigde zich af om, met bevende vingers en fonkelende oogen de kolommen doorloopend, de schrikkelijke waarheid, die hij vreesde, te achterhalen. Hij wilde opstaan en, doodziek als hij was, ondanks het gure winterweer, naar de stad reizen om in persoon de laatste berichten in te winnen. In

[pagina 203]
[p. 203]

die oogenblikken van overspanning en verbijstering was de oude man zoo sterk, dat Emma niet in staat was hem te weerhouden. Zij moest om de bedienden schellen en met vereend zacht geweld moesten zij den zieke tot kalmte dwingen.

Uitgeput zonk hij ten laatste neer; maar zelfs in den slaap genoot het geschokte lichaam geen rust. Benauwende, vreeselijke droomen schenen hem te kwellen; pijnlijk verwrongen zich zijn trekken, onrustig bewogen zich zijn ledematen, onsamenhangende woorden en kreten ontsnapten aan zijn half geopenden mond tusschen de gejaagde ademhaling, en met huivering vernam Emma hoe hij in dat koortsachtig ijlen de schipbreuk verwarde met den storm in het gebergte en Eduards naam noemde in verband met de gevaren, waaraan hij den jager had blootgesteld.

‘Eduard, waag je niet in het gebergte!... Zie je niet dat er een sneeuwstorm in de lucht hangt? God! daar stort hij in de diepte... Emma heeft gelijk... Leven om leven!...’

Emma sloeg de handen voor het gelaat en huiverde over al haar leden. Kon het waar zijn? Had God inderdaad leven om leven genomen en wreekte Hij den dood van den ongelukkigen jager, roekeloos aan een gril geslachtofferd, op den eenigen zoon van den moordenaar?.... Moordenaar! was haar vader een moordenaar en zij hier getuige van zijn straf?.... Neen, dat was al te schrikkelijk, dat mocht zij niet denken.... En toch: was hier niet duidelijk de straffende hand Gods merkbaar?

‘Leven om leven,’ stamelde met half verlamde tong de zieke naast haar.

O, zij kon het niet hooren; sidderend vloog zij overeind en ijlde in de aangrenzende kamer, haar eigen slaapvertrek, waar ze zich onder tranen neerwierp aan den voet van een groot kruisbeeld. Daar bad zij voor haar vader; dat hij herstellen mocht van den geweldigen slag, die hem naar lichaam en geest had neergeveld; dat hij zijn geliefden zoon weer aan het hart mocht drukken, maar vooral - zij durfde het woord niet uitspreken - dat hij geen moordenaar mocht blijken!

Dat gebed bracht kalmte over haar en een wondere kracht om te dragen wat haar ondraaglijk scheen. Al het leed, dat haar schuldeloos overstelpte, maakte zij tot een offer ter verzoening van den rechtvaardigen God, opdat Hij zijn straffende hand van het zwaar getroffen huis mocht terugtrekken.

En dat offer bleek genadig te zijn aangenomen; want in den zieke openbaarde zich een onverwachte verandering. Ook hij werd kalm en stil, als boog hij deemoedig het hoofd in het besef van zijn schuld.

Toen de grijze dorpsherder terugkeerde, toonde hij zich vol verlangen hem te ontvangen. Geruimen tijd bleef de priester met hem alleen, terwijl Emma, over haar knielbank gebogen, de genade van den barmhartigen God over hem afsmeekte.

De priester kwam haar roepen: haar vader wenschte haar in zijn bijzijn te spreken. Aan zijn bed gekomen, herkende zij ternauwernood den hartstochtelijk opgewonden man van weinige uren te voren. Hij scheen een ander mensen geworden. Zijn bleek gelaat vertoonde een uitdrukking van weemoedige berusting, zooals zij er nooit op gelezen had, en zijn oog, kort te voren nog zoo woest en vlammend, rustte op haar met een blik van zoo onuitsprekelijke teederheid, dat haar gemoed daarbij volschoot.

‘Emma, mijn kind, ik heb u vergiffenis te vragen,’ dus begon hij met bewogen stem.

‘Mij, vader?’

‘Ja, mijn kind,’ ging hij voort, als beschaamd de oogen neerslaande. ‘Je hebt mij, toen ik roekeloos het leven van dien man in gevaar bracht... (het kostte hem blijkbaar moeite, die bekentenis uit te spreken) met recht gewaarschuwd dat de schuld van zijn dood op mij zou neerkomen,... dat God leven om leven kon nemen... Ik heb dat woord in den wind geslagen... Nu boet ik er schrikkelijk voor... God heeft mij zwaar gestraft... Ik heb het verdiend, al heeft Hij ook het ergste over mij besloten... Maar door mijn schuld lijden anderen onschuldig, en jij niet het minst, lief kind; wil je mij dat vergeven?...’

‘Vader,’ snikte het meisje en zij boog zich over het bed om hem een kus op het voorhoofd te drukken.

‘Dus je vergeeft mij?... Ik vertrouw dat de barmhartige God mij ook door den mond van zijn priester vergeven heeft. Nu durf ik, hoe onwaardig ook, weer de oogen tot Hem opheffen. Ik durf weer bidden dat Hij mij genadig zij.’

Uitgeput liet de zieke de oogen dichtvallen.

‘Vertrouw op Hem,’ sprak de grijze dorpspastoor, diep geroerd. ‘Hij is goed, Hij is almachtig, Hij kan alles nog ten goede wenden... Als onderpand van zijn genade wil Hij heden nacht zichzelf aan u geven. Bereid u voor om Hein waardig te ontvangen. Als Jesus zelf tot u wil komen, wat zal Hij u dan kunnen weigeren?’

Dat had de brave oude pastoor in den middag voor Kerstmis gezegd, en nu was het Kerstavond. Het oogenblik naderde dat hij overeenkomstig zijn belofte den zieke de heilige Teerspijze zou brengen. Het was afgesproken dat de slee van den baron hem tegen middernacht uit het dorp zou afhalen, opdat hij dan terug kon zijn voor de nachtmis. Het voertuig was al weg en in vrome verwachting verbeidde Emma de komst van den priester. Zij zat met gevouwen handen aan het hoofdeinde van haar vader, die sinds een half uur was ingesluimerd, met den zilveren rozenkrans, waaraan hij bad, door de vingers gestrengeld.

Aan het andere einde van het ledekant, zóó dat de zieke, als hij de oogen opende, er onmiddellijk den blik op kon vestigen, stond op een tafeltje, met een fijn wit servet gedekt, tusschen twee brandende waskaarsen op hooge zilverenkandelaars een ebbenhouten kruisbeeld met ivoren Christus.

De stille vlammen der kaarsen wierpen door het vertrek een zacht schijnsel, dat den zieke en zijn bewaakster even verlichtte, maar de verdere omgeving in plechtige schemering gehuld liet.

Het was doodstil in het kasteel. Ofschoon zich niemand ter ruste had begeven, in afwachting der plechtigheid, die in het stille nachtelijk uur zou voltrokken worden, scheen het in de ziekekamer als was het heele huis in diepe rust. De dienstboden zaten ingetogen bijeen in de ruime keuken, onder den indruk van het voorgevallene in de laatste dagen, dat zulk een plotselinge verandering in het leven op het kasteel had teweeggebracht. Hadden zij zich voorgesteld op Kerstavond de handen vol te hebben met koken en braden en het bedienen der gasten, nu lag de gastheer op sterven, en... de gems voor het Kerstmaal, waarover zooveel te doen was geweest, zou, als de arme Tony ze nog brengen mocht, wel geen grage monden vinden.

Fluisterend bespraken zij de schrikkelijke wending der dingen en geen gerucht drong van de keuken tot de ziekekamer door. Alleen de ademhaling van den lijder, het zacht geknetter der kaarsen en het getik der pendule stoorden de plechtige stilte. Het sloeg elf uur, halftwaalf en nog steeds zat Emma met gevouwen handen en zacht prevelende lippen aan de sponde haars vaders. Onwillekeurig dacht zij aan de vroolijke Kerstavonden van vroeger in het oude huis, toen zij en Eduard nog als kinderen in opgetogen bewondering om den Kerstboom stonden met zijn vriendelijk glinsterende lichtjes. Nu ook flikkerden er kaarsen vóór haar, maar zij bestraalden geen tooneel van huiselijke Kerstvreugde; zij beschenen het sterfbed haars vaders en - wie weet? - van verre ook het onmetelijk graf van haar broer Eduard. In vroegere jaren bracht de Kerstboom haar rijke geschenken. Moest zij in dezen Kerstnacht alles verliezen wat haar dierbaar was? Als het Gods wil was, zou zij erin berusten: Hij toch wist het beste wat tot aller welzijn strekte, Hij die in dezen nacht den vrede was komen brengen aan alle menschen van goeden wil.

En bij die gedachte wierp zij onwillekeurig een blik op haar vader, die zich thans zoo stichtelijk van goeden wil toonde en wiens kalme sluimering reeds een vooruitgeworpen weerglans scheen van den vrede, die hem te wachten stond.

Zij wekte hem zachtjes, opdat de Vredebrenger hem bereid mocht vinden; en nauwelijks had hij zich opgericht in de kussens, of daar klonk van den drempel der ruime kamer het woord des priesters:

‘Vrede zij dit huis en allen, die het bewonen.’

Met godvruchtig verlangen vestigde de zieke, door zijn dochter ondersteund, den verhelderden blik op den grijzen dorpsherder, die, met de stool omhangen en de hand op de borst, langzaam en plechtig binnentrad, gevolgd door al de dienstboden, overeenkomstig het vrome gebruik des lands allen met een brandende kaars in de hand. Eerbiedig knielden knechts en meiden in een halven kring neer voor de legerstede van hun meester, die alvorens de heilige Teerspijze te ontvangen, hun deemoedig vergiffenis vroeg voor de hardheid, waarmee hij hen menigmaal had bejegend, en het leed, dat hij hun daardoor veroorzaakt had. Ofschoon de baron tot dusver maar weinig gedaan had om zich de liefde van zijn ondergeschikten te verwerven, won deze nederige bekentenis van zijn ongelijk ineens zoodanig aller hart, dat menig oog door tranen werd verduisterd. Hoe zouden de goede, eenvoudige lieden nog wrok kunnen koesteren tegen den man, die zóó zwaar getroffen was? De kaarsen, die om zijn sponde een lichtkrans vormden, trokken rondom hem als een heilige grens, waarbinnen hij, alleen met God, veilig was voor allen kwaden wil van de wereld daarbuiten.

Op het oogenblik, dat de plechtigheid geëindigd was, ging de bel aan de groote voor deur over en weerklonk schel in de nachtelijke stilte. Een der bedienden verwijderde zich om te gaan zien wie er zoo laat nog toegang verlangde en kwam een oogenblik later ademloos weer binnengeloopen met den uitroep:

‘Daar is Tony met de gems!’

‘God zij geloofd en gedankt!’ riep de zieke

‘Laat hem hier komen, dat ik hem zie.’

Ondanks het ernstige van het oogenblik, ging een bescheiden gesmoorde kreet van blijde verrassing uit den kring op, en de goede lieden moesten zich inhouden om niet in gejuich uit te barsten, toen de jager met de gems op den schouder, verbaasd en verlegen in den hel verlichten kring verscheen.

‘Kom hier, dat ik je de hand druk, goede man,’ riep de baron, die op het gezicht van den verloren gewaande opeens al zijn krachten scheen te herkrijgen. ‘Ik ben hard, ik ben wreed voor je geweest, ik heb je roekeloos aan levensgevaar blootgesteld. Vergeef je het mij? Och, ik ben er zoo zwaar voor gestraft.’

En terwijl de tranen hem over de wangen stroomden, drukte en schudde hij als in vervoering van blijdschap de ruwe hand van den eenvoudigen man, die in zijn verlegenheid nauwelijks wetend wat hij deed, de geschoten gems plechtig te midden van den lichtgloed der kaarsen voor het bed uitstrekte en daarop zwijgend op de knieën zonk, als in stomme, maar welsprekende betuiging dat hetgeen hij met levensgevaar had buitgemaakt, zijn heer van harte gegund was; nu deze van zijn kant zooveel waardeering toonde, was er niets dat hij niet voor hem zou over gehad hebben.

De baron begreep de bedoeling, al werd ze niet in woorden uitgesproken.

‘Dank, dank, goede man,’ riep hij. ‘Toen ik je opdroeg die gems te schieten, vermoedde ik weinig dat ze mij gebracht zou worden op mijn doodbed... Neem ze op, je hebt er meer recht op dan ik; houd er een vroolijk Kerstmaal van met je vrouw en kinderen...’

‘Is de goede ziel nog altijd in onzekerheid?’ viel Emma haar vader in de rede, zich met bekommerden blik tot den jager wendend.

‘Neen, ze weten thuis al dat ik terecht ben,’ antwoordde Tony. ‘De kameraads zijn regelrecht naar de hut gegaan om haar gerust te stellen. Het had maar weinig gescheeld of ik

[pagina 204]
[p. 204]

zou in het gebergte gebleven zijn,’ voegde hij er bij; want nu de eerste verlegenheid voorbij was, hoefde de wakkere man niet meer naar zijn woorden te zoeken. ‘Het heeft er geweldig gespookt, maar met Gods hulp heb ik het er goed afgebracht. Ik dicht onder den sneeuwval begraven te worden. Hoe ik er onder uit gekomen ben weet ik niet, en zonder de hulp van de vrienden zou ik moeielijk thuis gekomen zijn, want ik kon niet meer. Maar ze wisten me met een goed glas bij te helpen en met de slee waren we gauw thuis. Ik dank de freule wel voor haar goede zorg....’

De baron greep de hand zijner dochter en drukte die vurig aan zijn lippen.

‘Lieve engel,’ fluisterde hij, ‘aan jou heb ik te danken dat ik.... geen moordenaar ben geworden.’

Met een kus sloot het meisje hem den mond.



illustratie
wees barmhartig. - Daarop opende zij den papieren zak en legde den inhoud op de rondloopende houten schijf.


‘En nu moet Tony maar gauw naar zijn vrouw en kinderen gaan,’ zei ze, ‘ze zullen met ongeduld op hem wachten. De kleinen hebben zoo vurig voor het behoud van haar vader gebeden. Zal je hen nu ook eens laten bidden voor ons?’ vroeg het meisje en de tranen schoten haar in de oogen.

‘Ja, Tony, doe dat,’ sprak de zieke, vermoeid tegen het kussen leunend. ‘Ik heb het niet aan je verdiend; maar in het vervolg zal ik alles goedmaken wat ik ooit ben te kort geschoten. Van dit oogenblik is de hut je volle eigendom en heb je vrije jacht in het bosch. Als ik nog iets kan doen voor jou of je kinderen, heb je maar te spreken...’

‘Zoo is het goed,’ kwam nu de pastoor tusschenbeide, die tot dusver zwijgend had toegeluisterd. ‘Er staat geschreven: Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven; wees dus barmhartig en ook u zal barmhartigheid geschieden. Wij allen willen bidden dat God uw zoon even behouden doe terugkeeren als hij Tony uit den sneeuwval gered heeft. Hoor, daar luidt de klok voor de Kerstmis...’

Inderdaad klonken vriendelijk uitnoodigend de tonen der dorpsklok, die de geloovigen kerkwaarts riep om den blijden Kerstnacht te vieren.

[pagina 205]
[p. 205]

‘Nu allen naar de kerk,’ ging de pastoor voort, ‘allen naar de kribbe van den Heiland, die dezen nacht voor ons geboren werd om den vrede te brengen aan alle menschen van goeden wil. Hem zullen wij gezamenlijk bidden dat Hij in deze dagen van vreugde voor de heele Christenheid ook vrede en vreugde brenge in de woning van uw heer, die zich heden van zoo goeden wille getoond heeft.’



illustratie
wees barmhartig. - Op hetzelfde oogenblik scheen rots en berg en boom en struik als dooreengeworpen te worden.


De hartelijke, vurige beden, in dien nacht voor den heer van Hohensitz opgegaan, mochten nog den eigen dag verhooring vinden; want nauwelijks lichtten de eerste stralen van den Kerstmorgen over het kasteel of daar schelde een bode aan met een telegram, de heuglijke tijding behelzende dat Eduard zich onder de geredden bevond en op reis was naar huis.

Weinige dagen later drukte de gelukkige vader, die op dat bericht eensklaps was hersteld, zijn dierbaren Eduard aan het hart en hoorde Emma in opgetogen aandacht hem

[pagina 206]
[p. 206]

verhalen, hoe hij, met de andere geredden, was opgenomen door een Engelschen kruiser en hoe hij den Kerstnacht gevierd had in de onmetelijke domkerk der natuur met de zilverschuimende zee tot plaveisel, den blauwen hemel tot koepeldak, en tot Kerstboom een lichtschip met brandende vuren, dat mijlen in het rond de donkere golven verlichtend, hem had doen denken aan het goddelijke Licht, in den Kerstnacht voor de wereld opgegaan.

En de vader, die met verrukten blik den weergevonden zoon aanschouwde, dacht bij dat woord: ‘Voor mij inzonderheid is in dezen Kerstnacht een licht opgegaan; het is de wijze les van den pastoor: Wees barmhartig opdat ook u barmhartigheid geschiede.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken