Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Samenzwering.
Een vertelling uit Calabrië.
(Slot.)

II.

Toen de sindaco den volgenden morgen zijn gewone wandeling onder de lommerrijke boomen van zijn grooten tuin deed, vond hij daar tot zijn groote verrassing den minister reeds. Min of meer mismoedig beantwoordde deze de deelnemende vraag, hoe Zijn Excellentie gerust had.

‘Door het geraas op straat heb ik den heelen nacht nauwelijks een oog dichtgedaan,’ zei hij hoofdschuddend, ‘en ik gevoel mij dientengevolge zoo overspannen, dat daar iets op gevonden moet worden. Mijn zenuwen zijn natuurlijk door de afmattende werkzaamheden, die ik heb te verrichten, in hooge mate geprikkeld. Alleen bij volstrekte rust kan ik eenige uren slaap vinden. En toch heb ik juist nu al mijn scherpzinnigheid noodig, om de schandelijke samenzwering te ontmaskeren. Er zit dus niet anders op, dan hier mijn kwartier op te slaan,’ en de hertog wees op een klein, onooglijk en bouwvallig tuinhuis.

‘Onmogelijk, Excellentie!’ riep don Gasparo ontsteld uit, ‘dat huisje dient al lang enkel meer als bergplaats van gereedschappen en had al voor den grond moeten liggen.’

‘Het zal het nog wel een korten tijd uithouden, en, zooals gezegd, volstrekte rust is voor mij het eerste vereischte.’

‘Maar de inrichting, Excellentie, het gaat werkelijk niet.’

De minister van Politie matigde zijn stap en legde den sindaco de hand op den schouder.

‘Mijn waarde heer,’ zei hij kortaf, ‘de dienst des konings vordert het en ik moet daarom den dringenden wensch uitspreken, hier zoo spoedig mogelijk gehuisvest te worden. Ik zou denken,’ voegde hij er met strengen blik bij, ‘daar de samenzwering hier zonder uw weten kon ontstaan...’

‘Uwe Excellentie twijfelt toch niet aan mijn onbegrensde bereidwilligheid,’ zei de sindaco verbluft. ‘Beveel over mij, Excellentie, en u zal zien, dat Zijne Majesteit geen trouwer onderdaan en ijveriger dienaar heeft dan mij.’

‘Nu, nu,’ zei de minister vergoelijkend, ‘hebt gij u ook aan een verzuim schuldig gemaakt, u wordt nu overvloedig gelegenheid gegeven, het weer goed te maken En de allerhoogste erkenning zal ook niet uitblijven,’ zei hij vertrouwelijk.

Eenige uren later was het bouwvallige tuinhuis, zoo goed als dat in de gauwigheid mogelijk was, tot woning voor den hertog ingericht. Donna Eufemia hield er zelf het toezicht op, en toen ook de dienaar in een kleine ruimte een onderkomen had gevonden, trok Z. Excellentie zich in de zelf gekozen eenzaamheid terug, om zich in de studie der actenstukken te verdiepen. De slimme Lorenzo had de papieren op een groote tafel opgehoopt, en donna Eufemia zei tot haar eigen geruststelling bij zich zelf, dat ook met den grootsten ijver veertien dagen nauwelijks voldoende zouden zijn, om het hier opgestapelde bewijsmateriaal te ziften en te ordenen.

Maar voor de minister met zijn arbeid begon, liet hij eerst nog den sindaco voor een lang en gewichtig onderhoud bij zich komen.

‘Het komt er op de eerste plaats op aan, waarde sindaco, met uw hulp inlichtingen in te

[pagina 220]
[p. 220]

winnen omtrent de aanzienlijkste ingezetenen van Monteleone, en daarom verzoek ik u, mijn desbetreffende vragen in het belang mijner gewichtige zending en met het oog op uw verantwoordelijkheid voor het welslagen daarvan, zoo nauwkeurig mogelijk te beantwoorden. Telt de beruchte Mazzini-bond, ‘het jonge Italië,’ die helaas! over bijna heel ons schiereiland verbreid is, ook hier veel leden?’



illustratie
in 's levens winter, naar de schilderij van jozef israels.


‘Voor zoover ik weet niet, Excellentie,’ antwoordde don Gasparo aarzelende. De man had nog nooit van dien bond gehoord.

‘Wie is de rijkste inwoner van deze stad?’

‘Ongetwijfeld de markies Rossi,’ beijverde zich de sindaco te antwoorden, nadat hij aan de uitnoodiging van den minister, tegenover hem plaats te nemen, gevolg had gegeven.

Het was voor hem een allesbehalve aange-

[pagina 221]
[p. 221]



illustratie

de laatste dagen van rubens, naar de schilderij van k. ooms.


[pagina 222]
[p. 222]

name positie, want indien de minister op grond van zijn inlichtingen tegen de bedoelde personen in gerechte optrad, zouden ze hem als den aanklager beschouwen; indien hij evenwel de waarheid niet zei, of zelfs niet openhartig genoeg was, stond zijn betrekking en zijn eer er bij op het spel. Don Gasparo droogde zich het angstzweet van het voorhoofd, - waarom moest hem na een twintigjarige verdienstelijke werkzaamheid in den dienst des lands zulk een slag treffen!

De minister had de genoemde namen in zijn zakboekje opgeteekend.

‘Noem mij nog eenige zeer bemiddelde en bijgevolg invloedrijke persoonlijkheden!’

Don Gasparo noemde weer eenige namen op en voegde er na eenig aarzelen en op een bijzonder strengen blik van zijn superieur ook dien van den dokter, zijn toekomstigen schoonzoon, bij.

‘Ik spreek den laatsten naam niet uit dan met een zwaar hart,’ zei hij hortend, ‘want ik zou er op durven zweren, dat mijn aanstaande schoonzoon, in weerwil dat hij algemeen bemind is, nooit in de verste verte op de gedachte is gekomen, zijn invloed aan staatkundige doeleinden dienstbaar te maken. Ja, hij leeft zoo uitsluitend voor zijn vak, dat al het andere hem niet het minste belang inboezemt.’

‘Dat beteekent niets, signore; juist de gevaarlijkste samenzweerders hebben maar al te dikwijls de kunst verstaan, zich in den schijn van onschadelijkheid te hullen. Ik wil u niet nutteloos angstig maken, maar verzoek om nauwkeurige opgaven. Uw toekomstige schoonzoon beschikt dus over een groot vermogen?’

‘Ja, Excellentie.’

‘En waar heeft hij het gedeponeerd?’

‘Gedeeltelijk in de koninklijke bank te Mileto; maar hij heeft toch altijd groote sommen in huis. Versta mij niet verkeerd, Excellentie,’ beijverde don Gasparo zich op te helderen, toen hij de ernstige gelaatstrekken van den hertog gewaar werd. ‘Het is een soort koppigheid van hem, - hij beweert, dat het geld in zijn huis even veilig is als bij de bank.’

‘Heeft hij dan veel bedienden?’

‘Neen, Excellentie, maar een enkelen, die een sterke, jonge knaap is, en een oude, halfdoove huishoudster. Goede wapens heeft hij wel, maar hoe kunnen twee menschen, daarbij nog in een eenzame streek, zich tegen een overval van roovers verdedigen?’

‘Daar gaat het nu niet over,’ zei de minister, wiens trekken meeren meer verduisterden. ‘Het spijt mij, mijnheer de sindaco, maar ik moet u openhartig bekennen, dat mijn argwaan toeneemt. Maar één bediende, goede wapenen, een doove huishoudster, en de eenzame ligging van het huis, als geknipt voor geheime bijeenkomsten! Genoeg voor vandaag!’ dus sneed hij barsch een antwoord van den Gasparo af, die bij de laatste woorden van den minister doodsbleek was geworden, wat diens scherpen blik niet ontging. ‘Ik heb nu te werken, maar moet u intusschen verzoeken, mij van avond na zonsondergang in de stad rond te leiden en mij de huizen der genoemde personen aan te wijzen. Ik heb reeds dikwijls de ondervinding opgedaan, dat de nauwkeurige locale kennis veel tot den gunstigen uitslag van mijn nasporingen heeft bijgedragen.’

Don Gasparo stond op, maar met zoo duidelijke teekenen van diepe neerslachtigheid, dat zelfs de minister van Politie er door getroffen werd.

‘Den moed niet laten zakken, waarde sindaco, alles kan immers nog terecht komen. Voor u zelf zal deze fatale geschiedenis in geen geval onaangename gevolgen hebben, dat beloof ik u I Integendeel, ik denk een ridderorde of een invloedrijke betrekking in de hoofdstad. Nu, over ondankbaarheid mijnerzijds zult gij u niet te beklagen hebben.’

Hij knikte welwillend den neerslachtigen sindaco toe, die zijn uiterste best deed om zijn geestkracht terug te krijgen. Hij moest donna Eufemia onder de oogen komen, en zij zou van het onheil niet eerder kennis dragen, voor het over hen losbrak.

III.

De minister van Politie gaf blijk van een onvermoeide werkzaamheid en een bewonderenswaardige scherpzinnigheid. Den heelen langen dag hield hij zich afgezonderd en schreef en studeerde met een volharding, dat hij zich tegen het middaguur maar eenige oogenblikken voor het ontbijt gunde. Op zijn wensch liet donna Eufemia hem dat in het tuinhuis door zijn bediende opdienen. Den namiddag wijdde hij aan een slaapje en eerst tegen het vallen van den avond maakte hij, om niet herkend te worden, een wandeling met den sindaco en was spoedig in de straten van Monteleone zoo goed thuis, dat hij, zooals hij lachend opmerkte, midden in den nacht overal alleen den weg zou hebben kunnen vinden.

Voor den armen don Gasparo waren deze wandelingen ware martelingen, daar de minister van Politie telkens weer nieuwe inlichtingen omtrent de verhoudingen van zijn vrienden en dorpsgenooten inwon en de sindaco zich zelf ten slotte als den gemeensten spion en verklikker begon te beschouwen. Voor het overige berokkende de aanwezigheid van den minister hem geen moeilijkheden. Zijn dringend verzoek, bij het doorsnuffelen der actestukken behulpzaam te mogen zijn, wees de hertog met de vriendelijke maar geen tegenspraak gedoogende opmerking van de hand, dat het altijd zijn grondstelling was geweest, gewichtige werkzaamheden niemand anders toe te vertrouwen, maar ze zelf te verrichten. Over de resultaten van zijn nasporingen liet hij den sindaco eveneens volkomen in het duister, en betuigde enkel zijn tevredenheid over de bereidwillige tegemoetkoming van zijn gastvrijen vriend, welken lof deze slechts met onderdrukte zuchten aannam.

Het diner woonde de hertog geregeld bij, en terwijl de ingenomenheid van donna Eufemia met haar hoogen gast met den dag toenam, kon ook don Gasparo niet anders dan de geestdriftige loftuitingen van zijn gemalin beamen. In die opgewekte avonduren was de minister veranderd als een blad op den boom: niets van den ernst van zijn zwaar beroep, niets van een somber gelaat en vorschenden blik; hij schertste, lachte, verhaalde, betooverde en liet zich betooveren.

Van dit laatste was donna Eufemina ten minste muurvast overtuigd; geen van zijn blikken. die dikwijls bewonderend op de aanminnige Annunziata rustten, ontging haar, en toen de hertog zelfs op zekeren avond van haar moederlijke bezorgdheid voor hem sprak, kende haar verrukking geen grenzen meer.

Het was namelijk de gewoonte van den minister, de stilte van den nacht tot den arbeid te gebruiken en den verzuimden slaap in de namiddaguren in te halen.

‘Ik geef graag toe, signora mia,’ zei hij, ‘dat het een omkeering der natuurlijke levenswijze is en, zooals u terecht zegt, in het algemeen niet aan te raden. Ik moet echter voor mijn persoon een uitzondering maken ter wille van mijn bezigheden, die reeds zoo nadeelig op mijn zenuwen gewerkt hebben, dat ik enkel nog in staat ben, des nachts, als alles om mij heen stil is en geen geluid mijn gedachten verstrooit, iets van beteekenis te doen.’

En nacht na nacht, op welk uur ook donna Eufemia haar contrôle uitoefende, scheen uit de studeerkamer van den minister een eenzaam licht, dat haar in haar voornemen versterkte, hierin later het eerst haar invloed te doen gelden.

IV.

Twee weken waren als in vogelvlucht vervlogen en bijna verrassend werkte op allen de meedeeling des ministers, dat zijn zending te Monteleone nu ten einde liep.

‘Den dag van morgen wijd ik aan de rust, dat wil zeggen, ik zal mij het zoo zeldzame genot van een verre wandeling in deze heerlijke streek veroorloven, voor ik naar het gewoel der groote stad terugkeer.’

‘Uwe Excellentie staat mij toch toe u te vergezellen?’ vroeg don Gasparo.

‘Neen, neen, waarde sindaco, ik wil u niet tot een afmattend voettochtje noodzaken, dat enkel ten doel heeft, mijn overspannen zenuwen wat te kalmeeren. Het genot der eenzaamheid in de vrije natuur is het beste middel, en Lorenzo als stomme metgezel stoort mij daarin niet. Den volgenden dag, don Gasparo, zal ik u den uitslag mijner navorschingen, die u van alle zorgen ontheft, meedeelen; en mag ik u dan, hoogvereerde signora,’ voegde hij er zachter bij, terwijl hij zich tot donna Eufemia wendde, ‘een verzoek doen, dat wel uw bekoorlijke dochter betreft, maar dat toch van uw moederlijke toestemming afhangt?’

Met eerbied bracht de minister de hand zijner gastvrouw aan zijn lippen.

Donna Eufemia was den heelen avond dronken van vreugde, de hertog nog spraakzamer en beminnelijker dan ooit, de sindaco ademde op als van een zwaren last bevrijd, en de aanvallige Annunziata bloosde meer dan eens, wanneer haar schuchtere blikken de donkere, vurige oogen van den jongen minister ontmoetten. Laat, en in blijde verwachting van den volgenden dag, scheidde men eindelijk.

Nauwelijks verguldden de eerste stralen der opgaande zon de reusachtige hellingen van het breede Sila-gebergte, toen de hertog di Nicastro, vergezeld van Lorenzo, het tuinhuis verliet, om het voetreisje te ondernemen. Met veerkrachtigen tred ging hij op den sindaco toe, die vroeg opgestaan was en reeds in den tuin op zijn hoogen gast wachtte.

‘Maak u niet ongerust, waarde sindaco, als ik soms wat laat terugkom. Ik wil met volle teugen van de vrije lucht genieten.’ Hij klopte don Gasparo vertrouwelijk op den schouder en spoedig was zijn slanke gestalte uit de blikken van zijn gastheer verdwenen.

Reeds lang had de avond de aarde in schaduwen gehuld, en nog was de minister niet terug. Toen eindelijk het uur van den maaltijd was aangebroken, zonder dat de gast kwam, kon de sindaco een zekere onrust niet bedwingen. Men wachtte vol angst, het sloeg middernacht, niemand kwam.

‘Hoe kondt gij den hertog ook alleen laten gaan in een zoo onveilige streek, Gasparo? Ik begrijp uw lichtzinnigheid niet. Madonna mia, als hij eens door roovers aangevallen en ontvoerd is! Of als de samenzweerders zich op hem gewroken hebben!’

Den sindaco liep een ijskoude rilling door de leden. Wat kon hij doen? Hij bracht den rampzaligsten nacht van zijn leven wakend door. Ook de volgende dag ging voorbij zonder dat men iets van den vermiste hoorde, en ten laatste besloot de sindaco, in de verlaten woning des ministers door te dringen. Misschien was daar een verklaring van zijn geheimzinnig verdwijnen te vinden.

Donna Eufemia vergezelde haar echtgenoot, Annunziata klemde zich angstig aan haars vaders arm en de bedienden volgden vol verwachting.

De gesloten deur werd met geweld geopend - verschrikt deinsde de sindaco voor een diepen kuil terug, die bijna de geheele kamer vulde; de uitgegraven aarde lag te hoogte van het plafond opgestapeld.

Sprakeloos keek men elkander aan; daar ontdekte Annunziata een blad papier, dat met een klein pakje op tafel lag. De sindaco ontvouwde het en las:

Waarde don Gasparo.

Ik ben noch de minister van politie, noch de hertog di Nicastro, maar... doch mijn naam moet u onverschillig zijn, daar ik bovendien niet spoedig uit uw geheugen zal gewischt worden. En de reden van mijn bezoek? Door een eigenaardig toeval kwam ik in het bezit der papieren van baron del Rivo, die nauwkeurige aanduidingen betreffende een in uw paleis verborgen schat gaven, en die, volgens het verhaal der hooggeachte donna Eufemia, de familie verloren heeft. Misschien had ik u daarvan eerst in kennis moeten stellen, maar overwegingen van privaten aard hielden

[pagina 223]
[p. 223]

mij daarvan terug en bovendien was het bijgevoegde plan zoo duidelijk geteekend, dat ik mij niet kon vergissen.

Ik kwam, zocht en vond; meer dan ik verwachtte, zoodat ik u de geleende honderd zechinen met mijn hartelijken dank kan teruggeven. Bij den schat van oud gemunt goud had uw achtenswaardige voorvader ook een kistje met kostbare juweelen gevoegd. Mag ik van de onmiskenbare welwillendheid van donna Eufemia voor mijn nietig persoontje de inwilliging van mijn verzoek hopen, dan zal de lieve Annunziata op haar trouwdag den armband van briljanten dragen, dien de wijze zorg harer voorvaderen voor de bekoorlijke nakomeling in veiligheid heeft gebracht.

Mijn dank voor de genoten gastvrijheid kan ik u het best betuigen door de belofte, u nooit te willen weerzien. Om dezelfde reden zal ik ook nooit naar de kennismaking met uw aanstaanden schoonzoon trachten. Intusschen behoud ik mij voor, van de door u opgedane kennis van personen en zaken bij gelegenheid gebruik te maken.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken