Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De aandeelhouder.
Een verhaal uit onzen tijd
door J.J.G.W.

I.

Zij hadden elkaar gevonden, Hendrik Reiman en Helena Fries, niet zooals tegenwoordig zoovelen elkander plegen te vinden buiten de poorten der stad bij het falderaldera van violen, fluiten en klarinetten der danshuizen, niet in het duistere van den nacht op den terugweg van deze plaatsen van vermaak, of in het flikkerend licht der lantaarns op de straat, in de schaduw van hoeken en huisdeuren, maar op klaarlichten dag bij het naar huis komen uit de kerk.

Hendrik was geelgietersknecht in een der grootste metaalwarenfabrieken der stad. Hij had 's Zondags kunnen werken, zooals bijna al zijn kameraden deden en door de fabriek werd verlangd. Maar, ofschoon het Zondagswerk zelfs nog hooger betaald werd dan de dagelijksche arbeid, ging hij naar de kerk. ‘Ik kom elken dag in de werkplaats om te werken,’ zei hij in de fabriek, ‘maar 's Zondags ga ik naar Gods huis om er te bidden en als dat niet mag, verzoek ik het mij ronduit te zeggen, dan zoek ik elders werk.’

Op zijn gangen naar de kerk leerde Hendrik Leentje kennen.

Helena ging niet elken Zondag naar de hoogmis: maar toch zoo dikwijls zij kon, kwam zij er met een oude vrouw, in wier trekk[en] eenvoud en braafheid als gegriffeld waren. ‘[H]et zal de moeder van het meisje zijn,’ [d]acht Hendrik en zoo was het ook.

Helena kon niet elken Zondag naar de hoogmis, want haar moeder wiesch voor de jongeheertjes der stad overhemden, boorden, manchetten enz. en Leentje moest die strijken. Menigeen van die gepomadeerde, opgedirkte, fatterige heertjes, die den neus zoo hoog in de lucht steken en iemand zoo brutaal door hun lorgnet aanzien en de keien van de groote stad slijpen, heeft slechts één enkel overhemd, één boord en één paar manchetten. Deze worden door de week gedragen en Zaterdagavond naar de waschvrouw gebracht die ze 's nachts moet wasschen, stijven, drogen en strijken en als het een beetje tegenloopt dan moet 'sZondags voor dag en voor dauw, terwijl de bezitter van het ééne stel linnengoed nog te bed ligt, de arme strijkster er uit om zijn boorden etcaetera nieuwen glans te verschaffen en ze daarna bij de klanten te bezorgen. Daarom gebeurde het wel eens, dat Helena 's Zondags niet naar de hoogmis kon gaan.

Zij had nog een broer, die koopman was, zelfs een heel flink koopman, bij de hand en snugger in den handel, maar een beetje hoog in den bol, zooals zooveel van zijn collega's. De verkeering zijner zuster met den geelgietersknecht beviel Toon Fries maar half, ofschoon hij zelf de zoon van een waschvrouw was en aan het sloven en ploeteren van moeder en zuster zijn betrekking te danken had. Maar Hendrik Reiman met zijn eenvoud en braafheid behaagde aan moeder Fries zoo zeer en Leentje had den rechtschapen jongen zoo lief, dat Toon's afkeer zonder den minsten invloed bleef. Reiman had ook een honderd gulden of drie bespaard; hij verdiende in de fabriek vast achttien gulden per week en dikwijls overwerkersgeld, en moeder Fries had ook niet van de hand in den tand geleefd, maar voor Leentje een net uitzet klaar gemaakt, waarmee ze heel goed een huishoudentje konden beginnen en - zoo waren Hendrik en Helena een paar geworden.

‘Nu doe je zeker dien waschboel aan kant, hé, moedertje?’ vroeg Hendrik na de bruiloft aan de oude waschvrouw, ‘en neemt deel in ons geluk. Ik verdien zooveel, dat wij alle drie en als het onze Lieve Heer behaagt ook wel met ons vieren of vijven ons genoegen kunnen eten; doe 't dus om mij te pleizieren en dan

[pagina 383]
[p. 383]

hoop ik dat u nog lang voor ons mag gespaard blijven.’

Maar daar kwam Hendrik bij moeder Fries aan 't verkeerde kantoor.

‘Ik heb van mijn leven geen uurtje geluierd en zou ik dit dan op mijn ouden dag gaan doen? Dat kan je begrijpen! Daarvan staat bij moeder Fries niets in 't boekje, jongenlief. Zoolang ik mijn armen en beenen nog kan roeren, zoolang zal ik ook blijven werken. Bewaar jij je geld maar en als je wat kan overleggen bespaar dat, je kan nooit weten hoe je het nog eens mocht van noode hebben. 't Is goed, een appeltje voor den dorst te bewaren, zegt het oude spreekwoord, en “gebruik den tijd, eer hij ontvliedt,” begint een liedje uit mijn jeugd. Die beide spreuken heb ik altijd behartigd tot dusverre en zal ze altijd in eere houden zoolang onze Lieve Heer mij het leven spaart.’

En moeder Fries meende wat zij zei, zoowel met het werk als met het sparen en zij had haar dochter in deze goede school grootgebracht.

Toen vrouw Leentje ongeveer een jaar later den jongen echtgenoot een zoontje schonk, kon zij dit tevens een spaarbankboekje, ten bedrage van over de vijfhonderd gulden, in de wieg leggen, welk geld zij in haar huwelijk van Hendrik's loon had weten te besparen.

‘Vrouwtje, lief vrouwtje,’ riep Hendrik vroolijk uit en omarmde na de eerste uitstorting zijner vaderlijke blijdschap zijn Leentje hartelijk, ‘vrouwtje, lief vrouwtje, hoe heb je dat toch klaar gespeeld? Ons ontbreekt niets. Waar ik in huis ga of sta, overal betrekkelijke weelde en overvloed, zoodat ik mij zelven zoo rijk toeschijn als een prins, en toch heb je zooveel geld bespaard! Hou je er dan een kip die gouden eieren legt, of den ezel uit Ezelsvel er op na, zeg, beste?’

‘Ja Hendrik!’ En Leentje glimlachte tot in de ziel verheugd over de blijdschap van haar man. ‘Je weet wel, hé, zuinigheid met vlijt...’

‘Bouwt huizen als kasteelen,’ vulde Hendrik aan.

Het was in den eersten tijd na den Fransch-Duitschen oorlog, toen door heel Europa de speculatiewoede tot een koortsachtige bedrijvigheid prikkelde. Een der eersten, die van die koorts werd aangetast, was Toon Fries. Een maatschappij van gewetenlooze speculanten, wien het meer te doen was om spoedige en hooge winst, dan om eerlijk zaken te drijven, vestigde een ‘handelsbank’ en benoemde den jongen koopman, die er inderdaad hoogst voorkomend uitzag, tot directeur er van.

‘Ge moet maar veel vertooning maken, mijnheer de directeur,’ werd hem gezegd, ‘door u moet de bank aanzien en vertrouwen krijgen. Al het overige zullen de boekhouder en correspondenten wel doen.’

Dat behoefde men den jongen, onervaren en levenslustigen man niet tweemaal te zeggen. Hij maakte vertooning. Niet zelden zagen zijn eenvoudige zwager en zijn oude moeder hem, half door champagne beneveld, voorbijrijden in een sierlijke equipage.

‘Onze Lieve Heer zij den armen jongen genadig,’ bad moeder Fries steeds na zulk een ontmoeting, ‘want dat loopt nooit goed af.’

Eens kwam Toon met zijn rijtuig ook voor het huisje van moeder Fries.

‘Het schiet mij te binnen, moederlief, dat je een beetje geld bespaard hebt,’ begon hij, ‘wil je dat niet in mijn bank beleggen? Bij mij krijg je zeker twintig, dertig percent rente en als ik er dan nog een gulden of wat van mijn inkomen bij doe, kan je gemakkelijk leven en uw wasscherij aan kant doen, die mij, in mijn positie, geweldig tegen de borst stuit.’

Toen Toon dit gezegd had, stelde zijn moeder zich in postuur, zag haar zoon doordringend aan en zei ernstig:

‘Je bent nu wel een groote mijnheer geworden, naar het schijnt, mijn jongen, je houdt bedienden en eigen rijtuig; maar daarachter schuilt niets anders, als wat ik met mijn oude handen eerlijk door wasschen heb verdiend. Van je bankgeschiedenis versta ik wel is waar niets; maar iets degelijks kan het toch niet zijn, wat zoo te werk gaat als jouw zaken, en evenmin kan het ooit goed er mee afloopen. Pas maar op, dat je niet eens duchtig op je neus komt te vallen, want vallen zal je. Mijn spaarpenningen steek ik er niet in en als jij een gulden of wat van je inkomen kan besparen, wil je naar mijn raad luisteren, leg ze dan ter zijde, of zet ze vast bij de Rijkspostspaarbank. Ik heb niets van je noodig, want wat ik behoef om te leven verdien ik met vlijtig werken. En knoop ook dit nog in je ooren, mijn jongen: bij mijn spaarduitjes is er voor jou geen penning; wat ik bezit is voor Leentje, die zooveel voor jou gedaan heeft en altijd moest ploeteren, zonder dat je haar ooit een woord van dank hebt geschonken. En laat nu die zaak tusschen ons uit zijn, mijn jongen, ik bedoel, wat geld aanbelangt. Overigens.... ik blijf je moeder.’

‘Hm!’ Toon was een beetje verbluft; zijn moeder begreep hem klaarblijkelijk geheel verkeerd. ‘Als u niet wil, moeder, kan ik er niets aan doen, ik heb het goed met u voor. Ik denk er natuurlijk in de verste verte niet aan van uw spaarpenningen voor mij zelven in 't geringste te profiteeren, ik.... ik heb ze ook, Goddank, niet noodig en.... Leentje zal ze kunnen gebruiken. Nu, zooals u wil, moeder, ik meende het goed.’

‘Jongenlief, God behoede je en blijf braaf! Ik hoop, dat je tot dusverre nog onbedorven bent.’

Een bijna onmerkbaar lachje speelde om Toons lippen. ‘Braaf?! Wat begreep zijn oud moedertje van zijn bankzaken? Wat de wasch betrof, ja, daarin was zij knap. Dat smerige waschgoed! Erg onaangenaam!’

De jonge directeur van de bank ging weder door de straten, toen hij deze woorden verdrietig in den ontspruitenden baard mompelde: ‘Erg onaangenaam! Het zou me wat waard zijn, als ik moeder daarvan kon afbrengen.’

En het scheen wel alsof de duivel dezen wensch van den jonkman gehoord had en, zijn klauwen naar hem uitstekende, bereid scheen dien op zijn duivelachtige wijze te vervullen. Weinige dagen na dit bezoek van haar zoon was de oude, brave waschvrouw plotseling uit haar arbeidzaam leven weggerukt. Een beroerte maakte aan haar bestaan midden in haar drukke beslommering een einde.

Dat was een harde slag voor vrouw Leentje. De vrome, brave moeder, die zoolang zij leefde, steeds de trouwe geleidster in geluk en leed was geweest, miste de jonge vrouw vooral thans, nu haar moederzorgen met de jaren verzwaard werden, ten zeerste. Tranen baatten intusschen niets; er bleef niets anders over dan voor haar leven afscheid te nemen van de beste der moeders hier op aarde, in de hoop op een eeuwige hereeniging hierboven.

Hendrik en Helena beweenden de oude vrouw hartelijk en ook Toon voelde oprechte tranen van kinderliefde in 't oog opwellen.

Moeder Fries werd begraven en de dankbare kinderen stichtten een eenvoudig gedenkteeken op de grafterp der oude waschvrouw, versierden den heuvel met bloemen en gaven haar een onuitwischbaar plaatsje in hunne kinderharten.

Onder de nalatenschap der moeder vond Leentje nog twee spaarbankboekjes elk van zeshonderd gulden, van welker bestaan zij vroeger niets had geweten.

Een briefje, door moeder zelve geschreven, lag bij de boekjes: ‘Dit zijn de eerlijke spaarpenningen van een oude vrouw, lieve kinderen, neemt ze dankbaar aan en bidt God dat Hij u zegene en mijn ziel de eeuwige rust schenke. Blijft godsdienstig en braaf en trouw in 't geloof en aan 't gebed.’

‘Amen,’ sprak Hendrik zacht, toen zijn Leentje, in zijn arm geleund, hem deze eenvoudige woorden had voorgelezen, en Helena bezegelde dit amen met een hartelijken kus.

Toon, aan wien Leentje de helft van de moederlijke nalatenschap aanbood en ook een der spaarbankboekjes wilde overhandigen, sloeg elk aandeel in de erfenis rondweg af. Moeder had hem uitdrukkelijk gezegd, dat hij zijn deel reeds had ontvangen en datgene, wat zij naliet, aan zijn zuster toebehoorde; daaraan wilde hij niet tornen en bovendien - dat kleine beetje geld had hij niet noodig.

‘Laat hem geworden, beste,’ lachte Hendrik vroolijk, toen hij Leentje wegens dezen allesbehalve broederlijken hoogmoed verdrietig zag, ‘hij heeft het geld werkelijk niet van noode en 't zal ook wel waar zijn, dat moeder het voor jou heeft bestemd.’

‘Maar zij heeft er mij nooit iets van gezegd!’

Daarvoor zal zij wel hare redenen gehad hebben, mijn schat. In elk geval kunnen wij het geld best gebruiken, denk ik; is het niet voor ons zelven dan voor...’ Hendrik boog zich over zijn van geluk blozend vrouwtje, kuste haar en vulde aan... ‘dan voor onze kinderen.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken