Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 393]
[p. 393]

[Nummer 50]

De aandeelhouder.
Een verhaal uit onzen tijd
door J.J.G.W.

IV.



illustratie
langs de vecht, naar de teekening van adolf van dijk.


Nauwelijks was Helena weder in haar woning teruggekeerd of ook Hendrik kwam veel vroeger dan gewoonlijk en in zeer opgewonden stemming uit de fabriek thuis.

‘Wel, wat scheelt er aan, mijn goede Hendrik?’ vroeg het jonge vrouwtje en kwam den driftig binnentredende met de teederste voorkomendheid haastig te gemoet.

‘Och, dat is me tegenwoordig een huishouden van Jan Steen in de fabriek; ik heb me dan toch zóó kwaad gemaakt, dat ik meende uit mijn vel te springen.’

‘Maar waarom dan, beste man? Is het misschien weer om het reglement?’

‘Zeker, juist daarom! Toen wij van morgen vroeg in de fabriek kwamen, was het nieuwe reglement weer aan de deuren van alle werkzalen aangeplakt en iedereen met boete bedreigd, die het wagen dorst het af te scheuren. Dat gaf een morren en gepruttel onder de knechts van belang; ik dacht dat ze het kantoor zouden gaan bestormen. Daarna werden er boekjes binnengebracht, waarin het fabriekreglement nog eens te lezen stond, keurig gedrukt, opdat niemand het, ook thuis niet, kon vergeten en achterin waren een paar witte blaadjes tot strafregister ingericht voor elke fout, die een knecht soms mocht begaan. Ik dacht gek te worden bij het zien van al die dwaasheid. Natuurlijk werden er direct knechts gevonden, die het reglement, trots het strenge verbod, toch afscheurden; anderen deden de boekjes in een mand en zonden den heelen rommel door een paar sjouwerlui naar den directeur, met een compliment er bij, lang niet voor de poes, hoor!’

‘Maar zeg eens,’ sprak vrouw Leentje en streek haren Hendrik liefkoozend over het toornig gelaat, ‘trek nu niet zoo'n boos gezicht! Je kunt mij toch wel vertellen wat jou op 't hart ligt, zonder daarbij leelijk te kijken, hé?’

‘Schei uit, vrouwlief, je weet alles nog niet, anders zou je zoo niet praten. Ik denk derhalve bij me zelven: weet je wat, Hendrik, ga jij eens naar den directeur om met hem te spreken, je bent toch aandeelhouder, hij zal jou wel te woord staan, al is hij ook een groote meneer. Zoo gezegd zoo gedaan. Ik ga heen.

‘Mijnheer de directeur is niet thuis,’ wordt mij in 't kantoor gezegd. ‘Dat is niet zooals 't wezen moet,’ zeg ik. ‘Ja,’ zegt men, ‘als je wat hebben wilt, dan moet je met zijn vertegenwoordiger spreken, met den heer Van Mernitz.’ ‘Goed,’ zeg ik, ‘dan ga ik naar hem; waar [ka]n ik mijnheer Van Mernitz vinden?’ ‘Ja,’ zegt men weer, ‘als je inderdaad iets met hem te bespreken hebt, dan moet je eerst door een bediende belet laten vragen.’ Kijk, vrouw, toen werd ik een beetje driftig. ‘Wat,’ riep ik, ‘eerst belet laten vragen door een bediende, en misschien eerst nog een eeuwigheid loopen zoeken, eer ik dat heerschap vind, en ten slotte misschien nog wel eerst een bediende van dien bediende van meneer ootmoedig moeten verzoeken mij bij hem aan te dienen?! Daarvan staat niets in mijn boekje!’ Ik laat mij dus het kantoor van mijn heer Van Mernitz wijzen en treed binnen. - Wat denk je nou, Leentje! Begrijp eens, mijnheer kijkt niet eens van zijn schrijfwerk op, toen ik hem beleefd groette. ‘Wat wil je?’ vroeg hij. ‘Ik wou eens een woordje met u spreken over het nieuwe fabriekreglement,’ zeg ik. ‘Je hebt niets te zeggen

[pagina 394]
[p. 394]

over het fabriekreglement,’ zegt mijnheer Van Mernitz weer, ‘maar er aan te gehoorzamen.’ ‘Zoo,’ roep ik, ‘mijnheer, ik ben aandeelhouder, ik heb dus ook een woordje mee te spreken, als er zulke dwaasheden begaan worden, en het heele fabriekreglement is een dwaasheid, en wel een zeer groote dwaasheid.’ En wat denk je dat er nu gebeurde? Mijnheer Van Mernitz staat op, drukt op een schelknop en zegt: ‘Wat je als aandeelhouder hebt in te brengen, kan je op de algemeene vergadering doen. Hier heb je niets te zeggen, maar alleen te gehoorzamen, zoolang je fabriekarbeider bent.’ Kijk, Leen, terwijl mijnheer nog sprak, kwam er reeds een bediende op zijn schellen binnen. ‘Wees zoo goed en breng dien man buiten,’ zei hij tot den jonkman en ze[t]te zich weer voor zijn schrijftafel, alsof ik maar een vagebond was.’

Hendrik balde in opgewondenheid zijn handen tot vuisten en trommelde daarmee op zijn knieën.

‘Mijn goede Hendrik, je moet daarover niet zoo boos zijn, het zal zeker niet zoo erg gemeend wezen, als je dat wel hebt opgevat!’

‘Wat? Zoo erg niet gemeend, zeg je? Ik heb mijnheer Van Mernitz geleerd, een werkman en aandeelhouder uit zijn kantoor te laten zetten, alsof het een schooier was; het zal hem lang heugen, denk ik, en dat kereltje, dat mij aan wou pakken, ook. Dat zou wat moois zijn, als men eerlijk voor zijn zaak uitkomt, en een ridderlijk woord over een dwaasheid van de directie meent te moeten zeggen, en men zich zou moeten laten welgevallen door de dienstboden aan de deur gezet te worden. Nou, maar dàt kan je begrijpen - ik ben niet gek!’

Moeder Leentje glimlachte bijna schalks tot haren Hendrik, nam diens hoofd tusschen hare handen en richtte het op.

‘Wil je nou nog brommen, hé?’ Zij drukte haar geliefden man een kus op de lippen. ‘Wil je nu nog langer brommen en mopperen, zeg!?’

Hendrik lachte om deze liefkoozingen, in weerwil van zijn wrevel.

‘Ja, jij,’ fluisterde hij, ‘jij bent mijn engel. Als ik jou niet had, dan zag het er hier in deze akelige wereld bedroefd met mij uit.’

‘Hei, hei, bezondig je niet, beste Hendrik! De wereld is van onzen Lieven Heer!’

‘Dat is wel zoo en de wereld is ook heel mooi en goed, maar de menschen maken die heerlijke wereld van onzen Lieven Heer zoo ellendig. Kijk, op die manier gaat het met de fabriek niet goed en van de dividenden van je aandeelen zal er op die wijze ook niet veel terecht komen. Geen van de knechts heeft van morgen een slag uitgevoerd, en als van middag het oude fabriekreglement niet in eere hersteld is, wil niemand werken. Dat kost in zulk een fabriek geld, veel geld, dat loopt gauw in de honderden, ja duizenden. Als met die dwaasheid de aandeelen eindelijk zelf ook maar niet naar de maan gaan.’

‘Hoor eens,’ en Leentje zag Hendrik glimlachend aan, ‘daarover hoef jij je niet bezorgd te maken. Ik heb met Toon over die aandeelen gesproken...’

‘Is hij bij je geweest?’

‘Dat niet, manlief, ik ben van morgen bij hem geweest.’

‘Ben jij naar Toon gegaan? Ja, waarom dan, vrouwlief?’ Hendrik keek zijn jonge vrouw in spanning aan.

‘Je moet er niet boos om zijn, beste Hendrik, ik wou Toons meening maar eens hooren over die fabrieksaandeelen, omdat je er gisteren al over praatte, dat ze bij zulk een bestuur geen groote dividenden konden geven. Toon is in die zaken thuis en weet er beter van mee te praten dan wij, niet waar? Heb ik er kwaad aan gedaan?’

‘En wat zei Toon?’

‘Je liep volstrekt geen gevaar met die aandeelen; de fabriek was soliede, en was het niet, dat de aandeelen op je naam stonden, dan wou hij ze wel van je koopen. Maar als je er geld op wou hebben, dan zou hij je dat te allen tijde uit zijn bank geven. Kijk, dan moet die fabriek toch niet zoo slecht staan, hé?’

‘Hm, hm, dus daarom ben je naar Toon toe gegaan, hé, wel, wel!’

‘Je moet er nu niet boos om wezen, beste Hendrik, ik heb het goed gemeend.’

‘Dat weet ik immers wel! Je meent het altijd goed... Nu, wij willen het beste er van hopen.’

Moeder Leentje was blij, dat zij op deze wijze haar bezoek aan haar broer Toon had kunnen meedeelen, en nog veel blijder dat Hendrik er niet boos om was.

Na het middagmaal begaf deze zich weder naar de fabriek.

‘Ik ben erg benieuwd, hoe 't zal gaan,’ sprak hij, toen hij afscheid van Leentje nam; ‘er zal zeker wel weer een opstootje komen, let maar op, wat ik je zeg.’

‘Jij moet er niet aan meedoen, hoor! Blijf bedaard en mijn lief, braaf mannetje.’

In de verschillende werkplaatsen zag het er dien namiddag nog treuriger uit dan 's morgens. Nergens werd er gewerkt. De knechts stonden opgewonden, levendig redeneerend en heftig gesticuleerend deels op de binnenplaatsen der fabriek, deels voor de deuren in groepen bij elkaar. Onder het middaguur waren in de fabriekdrukkerij groote, roode biljetten gedrukt, waarin elke werkman met onmiddellijk ontslag werd bedreigd, die zich niet aan het nieuwe reglement onderwierp, en in het huisje van den portier stonden de manden met de 's morgens teruggegeven boekjes. Iedere knecht moest daar zijn boekje weer opeischen, zoo luidde het op die roode biljetten, en die dit niet deed en den volgenden dag zonder boekje op 't werk kwam, werd eveneens ontslagen.

‘Dat loopt de spuigaten uit,’ dacht Hendrik; ‘die mannetjes van de directie schijnen het waarachtig met hun nieuw fabriekreglement te meenen en de gezellen met hun weigering niet minder. Dat zal op 't eind van 't jaar een mooi dividend geven.’

Slechts weinig knechts haalden, meer uit overmoed dan uit gehoorzaamheid, de wetboekjes uit het portiershuisje; verreweg het grootste gedeelte echter ging reeds des namiddags, zonder eenigen arbeid te hebben verricht, noch de boekjes te hebben opgeëischt, trots alle kalmeerende overreding der werkmeesters weg. Hendrik Reiman, de aandeelhouder, liet zijn boekje rustig in de portierswoning liggen.

‘Als je nu morgen maar wordt toegelaten!’ sprak moeder Leentje, toen hij reeds in den namiddag thuis kwam.

‘Dat zou een mooie grap wezen,’ meende Hendrik lachend, ‘als ik als aandeelhouder niet eens toegang tot de fabriek zou hebben, ha, ha, ha, ha, ha!’

V.

De knechts hadden een vergadering belegd in de ‘Harmonie,’ waar zij 's avonds het geval zouden bespreken om gezamenlijk een standpunt daartegen in te nemen.

‘Ik wil ook eens gaan hooren, vrouwlief,’ sprak Hendrik tot Leentje, ‘het kan nooit kwaad als men zijn ooren en oogen den kost geeft.’

‘Blijf niet te lang weg, hoor, lieve! Ik heb je zoo zelden thuis, dat ik bijkans schik in 't geval krijg, omdat het jou een beetje bij me laat.’

Hendrik beloofde spoedig terug te komen.

Toen hij in de ‘Harmonie’ kwam, waren de redevoeringen al in vollen gang.

‘Kameraden,’ riep een der knechts boven de anderen uit, ‘geen eerlijk gezel onderwerpt zich aan het nieuwe fabriekreglement. Het oude was goed genoeg en 't is er altijd goed onder gegaan zoolang de oude heer Eversbeek de fabriek had. Meer dan vijftig jaar lang hebben patroon en knechts er zich goed bij bevonden; ik werk al dertig jaar in de fabriek; ik heb nooit een ander reglement onder mijn oogen gehad, dan het oude, dat jelui allemaal kent. Toen was de fabriek nog maar klein; toen ik er kwam, waren wij maar met twintig man; nu tellen we meer dan twee duizend gildebroeders, zoo groot is de zaak onder het oude reglement geworden. Knechts, gezellen, noodhulpen en sjouwers hebben er ook altijd een goed stuk brood verdiend en de patroon is er rijk in geworden door onze vlijt en zijn wijs bestuur. Kameraden, laat ons een “Hoera” uitbrengen op onzen heer Eversbeek, hij is altijd een vader geweest voor zijn werkvolk, ook wanneer ongeluk of tegenspoed een onzer bezocht....!’

Een duizendstemmige jubelkreet volgde op 's sprekers verzoek en als de oude heer Eversbeek dit ‘Hoera’ gehoord en de liefde en gehechtheid gezien had, waarmee zijn vroegere knechts hem nu nog aanhingen, dan zou hij zijn zoon zeker de bitterste verwijten hebben toegevoegd, omdat deze de schoone, groote fabriek uit louter genot- en winzucht in een maatschappij op aandeelen had veranderd.

‘Kameraden,’ zoo ging de oude knecht met zijne redevoering voort, toen het hoera voor den ouden Eversbeek was weggestorven, ‘geen gildebroeder onderwerpt zich aan het nieuwe reglement, en als het oude morgenochtend niet weer in eere hersteld is, scheiden wij uit met werken, allen als één man. Wij willen toch eens zien, wie het langste volhoudt, de heeren van het bestuur of de eerlijke werklui in de werkplaatsen.’

‘Bravo, bravo!’ schreeuwde men van alle kanten, ‘de oude Jansen heeft gelijk; geen knecht of gezel begint morgen te werken of het oude reglement moet weer zijn aangeplakt.’

‘Heeft soms een der kameraden hier zijn boekje van middag bij den portier afgehaald?’

‘Ja, hier, ik, ik, ik ook! Wij wilden thuis op ons gemak eens nalezen wat voor reglement zij bij mekaar geflanst hebben.’

‘De boekjes moeten allegaar afgegeven worden aan Jansen, omdat hij de oudste van ons is en dan sturen wij ze weer door een kruier naar den portier. Geen gildebroeder behoude zijn boekje.’

‘Ja, ja, hoera, leve ons handwerksgilde!’

De boekjes werden bij elkaar gepakt en onmiddellijk door een kruier aan den portier der fabriek teruggezonden.

Een andere knecht stond op.

‘Kameraden,’ riep deze, ‘het is billijk dat wij de boekjes terugzenden en niet willen werken voor het oude reglement weer is ingevoerd; dat is goed, maar het is niet goed, het is onbillijk, dat wij de directie de schuld op den hals schuiven. Zij zijn menschen zoo goed als wij en willen ook graag leven en de directeuren zijn maar beambten in de fabriek, niet veel beter dan de kleinste leerjongen; zij moeten ook hard wroeten om een salaris, zooals twintig, dertig van ons te zamen verdienen. Zij moeten daarvoor oor en oog openhouden en niet zuinig met het hoofd werken dat alles klopt en als van een leien dakje gaat, opdat de heeren aandeelhouders behoorlijk dividenden krijgen, als 't jaar om is.’

De spreker versterkte eerst zijn longen met een paar diepe ademhalingen en vervolgens lippen, tong en keel met een paar teugen, lang niet klein, uit zijn bierglas; alsnu vervolgde hij met vernieuwde krachten zijn rede.

‘Kijk, kameraden, dat is de teek in de schaapsvacht! Het bestuur moet doen wat de aandeelhouders bevelen en deze willen altijd maar hooge dividenden slokken, willen zich mesten met het zweet van den werkman, zonder dat zij hand of vin behoeven te verroeren. De aandeelhouders, die zijn het, waaraan wij het nieuwe fabriekreglement te danken hebben en niet de heeren van 't bestuur. Maar wij hebben geen zin om die luie aandeelhouders vet te mesten, die niets van het werk verstaan, die te lui zijn om eens in de werkzaal te komen kijken. Wij willen niets weten van het nieuwe fabriekreglement, het oude moet weer in gebruik worden gesteld en daarom zeg ik nog eens: ‘'t is billijk, dat wij niet aan het werk gaan, vóór het oude reglement weer is ingevoerd; maar het is onbillijk dat wij het bestuur de schuld geven van het nieuwe reglement.’

Het was Hendrik gedurende deze redevoe-

[pagina 395]
[p. 395]

ring of hem een straal koud water langs den rug liep. Dat waren toch wel een beetje te krachtige kruiden voor die arme aandeelhouders, die niets te zeggen hadden, die tamelijk hardhandig aan de deur werden gezet als zij het bestuur van zijn blindheid wilden genezen; die arme sukkels werden nu op den koop toe als de eigenlijke misdadigers en monsters beschimpt, ja, voor alles wat maar leelijk was uitgekreten. Dat ging nu toch alle perken te buiten!

Het lag niet in den aard van Hendrik, overal het hoogste woord te voeren; integendeel hij luisterde liever aandachtig waar iets verstandigs te hooren was; maar dit was onverstandig gebazel, zotte klap, en zoo'n smet wilde hij niet op de aandeelhouders laten rusten.

‘Kameraden,’ riep hij luide, ‘dat is onzin wat Bekker daar zooeven heeft uitgekraamd. Geen aandeelhouder weet van het nieuwe fabriekreglement iets af: de directie zelf heeft dat gemaakt...’

‘Zoo? Hoe weet je dat?’

‘Omdat ik zelf aandeelhouder ben!...’

‘Hoei, hoei, hoera, hahaha, Reiman is aandeelhouder! Dividendenslokker! Gooit hem de zaal uit!’

Den armen Hendrik duizelde het van al dat lawaai. Hij wilde spreken, maar kon zijn eigen woorden niet meer verstaan en eenige jonggezellen uit andere werkplaatsen der fabriek drongen ietwat handtastelijk op hem aan. Dat gaf den doorslag. Hij gaf een der jongens zoo'n geduchte oorvijg, dat dezen het vuur uit de oogen sprong en zijn wang gloeiend rood opzwol. Natuurlijk ontstond er nu een helsch leven. De jonggezellen wilden Hendrik voor zijn oorvijg een quitantie geven en wàt een deugdelijke; andere gezellen trokken partij voor hem, weer anderen hieven ook de handen op, kortom er zou een formeele kloppartij zijn ontstaan, als niet de meer bedaarde oudere knechts, en vooral Jansen, de eerste spreker, met hun ontzag onder de jongere tusschenbeide waren gekomen. Door hun bemiddeling werd de vrede en rust hersteld en zelfs Hendrik Reiman het woord gegeven om zijn redevoering te vervolgen.

‘Zeker,’ sprak hij nu meer opgewonden dan verstandig, ‘zeker, ik ben aandeelhouder in de fabriek als jelui het nog eens hooren wilt, en ik vermeen, dat het niemand iets aangaat, wat ik met die gulden of wat doe, die ik met zorgen en werken bespaard heb. Maar het is onzin, wat Bekker daar straks heeft uitgekraamd, dat herhaal ik. De aandeelhouders weten geen jota van het nieuwe reglement af, dat is heel en al het werk van de directie. Ik zelf ben van morgen bij den plaatsvervanger van den directeur geweest en heb met hem over de zaak willen spreken; hij heeft mij niet eens ten antwoord gestaan, trots mijn aandeelen, maar zijn bediende laten komen om mij de deur uit te gooien. Ik had niets te zeggen als aandeelhouder, heeft hij mij toegesnauwd, maar als knecht moest ik gehoorzamen. En nu mag je voor mijn part doen wat je wilt, maar dat schelden en schimpen op de aandeelhouders moet je uit je lijf laten, dat is maar gekheid.’

Hendrik nam bij de laatste woorden zijn pet en liep driftig en opgewonden weg. Bekker stak den spot met Reiman achter diens rug en bracht daardoor de lachers op zijn zijde; hij doopte namelijk Hendrik terstond als ‘mijnheer de aandeelhouder.’

't Is verkeerd dat de mensch zich boos maakt; maar als hij toornt en de kwelling hem aan 't harte knaagt, dan mag hij God danken, wanneer hij thuis een lief vrouwtje bezit, dat met teedere zachtmoedigheid, met geduld en beleid het verdriet langzaam uit de borst van den echtgenoot verdrijft.

Moeder Leentje was zulk een lief vrouwtje. Dat Hendrik in de ‘Harmonie’ niets goeds was wedervaren, had zij al in den kijker zoodra hij een voet in huis zette, en dat die ontmoeting in verband stond met zijn aandeelen bespeurde zij uit zijn eerste woorden, toen hij in de kamer kwam. En nu kwam al haar liefde in werking. De kleinen sliepen zoo gerust in hun bedjes, die hadden moeder nu niet noodig en dus kon zij naar hartelust echtgenoote zijn in den volsten zin des woord. ‘Mijn beste Hendrik, mijn allerliefste man, hoor!’

Het duurde niet heel lang of onder de liefkoozingen van zijn vrouw lachte Reiman zelf luide om het gebeurde in de ‘Harmonie’.

VI.

Den volgenden morgen bleven de deuren der fabriek inderdaad gesloten en roode plakkaten daarop verkondigden, dat alleen die werklieden zouden worden toegelaten, die zich aan het nieuwe reglement onderwierpen. Lachend en pratend doorkruisten enkele groepen van knechts de straten om de fabriek.

Ook Hendrik Reiman, de aandeelhouder, werd door den portier afgewezen. Dat was den jongen man toch wel een beetje te kras. Met een lang gezicht nam hij den terugtocht naar huis aan. Toevallig ontmoette hij een troep van de jongere knechts. ‘Kijk, daar is mijnheer de aandeelhouder, de dividendenslokker, hoei, ho, hu!’

Hendrik maakte dat hij weg kwam, maar van alle kanten drongen joelend en schreeuwend nieuwe groepen op hem aan, die, deels opgewonden door sterken drank uit de naburige kroegen, deels opgezweept door de redeneeringen van de helden met den mond, den ‘aandeelhouder’ met spot en hoon vervolgden tot aan zijn woning. Toen hij zich eindelijk hier van den zwerm kon bevrijden, liepen er eenige honderden achter hem, die door hulp van de politie uit elkaar werden gejaagd.

Moeder Leentje deed ook thans haar plicht, maar toch viel het haar moeilijk Hendrik tot bedaren te brengen en zelfs hem te doen lachen over den spot zijner kameraden; het duurde lang voor haar dit gelukte. Ook den volgenden dag bleef de fabriek nog gesloten en het werkvolk trok weer tierend en brullend van kroeg tot kroeg en stak den draak met de ‘aandeelhouders,’ tegen wie al hun spot zich richtte.

Op den derden dag werd het nieuwe fabriekreglement ingetrokken. De hoofddirecteur verklaarde in groote biljetten, die op de muren werden geplakt, dat hij het nieuwe reglement niet kon goedkeuren; dat dit in zijn afwezigheid door den onderdirecteur was uitgevaardigd, dat hij bij dit plakkaat het herriep en dat er voortaan volgens het oude reglement zou worden gewerkt.

Jubelend over de behaalde zegepraal en de wijsheid en humaniteit van den hoofddirecteur, ‘die zich door de aandeelhouders niet liet commandeeren, maar ook voor het werkvolk zorgde,’ namen de gezellen hun gereedschap weer op en hervatten den arbeid.

Ook Hendrik Reiman nam aan zijn gewone bankschroef plaats. Daar kwam de werkmeester hem zeggen, dat de directeur hem verlangde te spreken.

‘Aha,’ dacht Hendrik, ‘nu zal het komen. Mijnheer is toch een ander man als mijnheer Van Mernitz; hij ten minste wil je oordeel als aandeelhouder hooren. Nu, ik zal mijn meening behoorlijk bloot leggen, netjes, zooals het past; maar zonder achterhoudendheid, zooals mijn plicht is, als bezitter van mijn aandeelen en mede-eigenaar der fabriek.’

Hendrik werd echter in het geheel niet toegelaten bij den directeur. Reeds in 't eerste kantoor gaf men hem zijn schriftelijk ontslag en loon veertien dagen vooruit. Hij was een opruier, stond er in dat schrijven, en had zich metterdaad verzet tegen de beambten der directie, daarom werd hij ontslagen. Een gerechtelijk onderzoek was tegen hem ingesteld.

De brave werkman wist in 't eerst niet of hij lachen of huilen zou. Toen stak hij de papieren bij zich en sprak: ‘'t Zal zich wel schikken!’ Het loon voor veertien dagen vooruit liet hij liggen.

Nu was het voor vrouw Leentje meer dan moeielijk om Hendrik eenigermate in 't oude spoor te houden. De eenvoudige geelgieter kon maar niet begrijpen dat hij in de fabriek, waarin hij al zijn spaarpenningen in aandeelen had belegd, niet alleen niets had te zeggen, niets in h[et] bestuur had in te brengen, maar dat hij bovendien nog broodeloos gemaakt en weggejaagd werd.

‘En toch was het een dwaasheid, dat heele fabriekreglement, dat ziet de hoofddirecteur nu zelf wel in, en waarom jaagt hij mij dan uit mijn werk? Ik heb toch niet anders gewild als op dien onzin opmerkzaam maken, en had mijnheer Van Mernitz naar mij willen luisteren, dan had het werk eergisteren al kunnen beginnen.’

‘Wees toch niet zoo boos, om zoo'n wissewasje, manlief,’ sprak moeder Leentje en kuste haar man op den rusteloos voortpratenden mond, ‘zoo erg als het er in den beginne uitziet, is ten slotte eene zaak nooit,’ fluisterde zij, ‘en als het werkelijk waar is, dat je geen werk in de fabriek meer kunt krijgen, welnu dan zoek je 't ergens anders. Die zijn vak zoo goed verstaat als jij, komt immers overal te recht en heeft altijd zijn brood.’

‘Maar ik ben toch aandeelhouder!’

‘Als zoodanig kan je op 't eind van 't jaar je dividenden opstrijken, maar het schijnt dat je daarom nog geen recht hebt iets te zeggen, en dus - tob er maar niet langer over, ventje!’

Maar Hendrik liet zich toch niet zoo gemakkelijk met een kluitje in 't riet sturen. Hij ging naar Toon.

‘Ja, hoor eens, als aandeelhouder heb je ook geen recht, in het bestuur te willen meepraten. Als je wat wilt uitrichten, moet je een algemeene vergadering van aandeelhouders laten uitschrijven en daartoe behooren altijd minstens tweehonderd stemmen. Jij hebt maar vier aandeelen, dus ook maar vier stemmen in te brengen.’

‘Zoo?’

‘Ja!.... kijk, dat zou ook verkeerd zijn als 't anders was. Het kon wel eens gebeuren dat de directie of administratie een fout maken, natuurlijk, hé, 't zijn toch ook menschen. Als nu elke Jan of Piet aandeelhouder wou komen aanzetten en zich met de zaken bemoeien, dan zou het er Spaansch toegaan. Dat gaat zoo niet, beste zwager. Blijf bedaard! Je kunt toch niets uitvoeren, niets ter wereld, tenzij er een algemeene vergadering belegd wordt.’

‘Hm, hm, zoo, zoo!’

Een beetje terneergeslagen kwam Hendrik weer bij Leentje. Daar wachtte hem een nieuwe verrassing. Het bestuur had hem wegens zijn optreden onlangs tegen den heer Van Mernitz aangeklaagd en de korte werkstaking der knechts had de heeren rechters genoopt, spoed bij de zaak te zetten.

De jonge geelgieter vond thuis een dagvaarding wegens ‘huisvredebreuk, en toebrengen van lichamelijk letsel, alsmede wegens mishandeling.’

Moeder Leentje had tranen in de oogen. ‘Beste Hendrik, je zult toch niet in de gevangenis moeten, hé?’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken