Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10 (1893-1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (47.07 MB)

Scans (770.13 MB)

ebook (40.56 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 10

(1893-1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 401]
[p. 401]

[Nummer 51]



illustratie
de rookende krijgsman, naar de schilderij van frans van mieris den oude, berustende in de schilderijen-galerij te Dresden. (Photographie van Ad. Braun & Co. te Parijs.)


[pagina 402]
[p. 402]

De aandeelhouder.
Een verhaal uit onzen tijd
door J.J.G.W.
(Vervolg.)

Reiman keek naar de dagvaarding alsof hij een klap in 't gezicht had ontvangen. Wel had men hem reeds op 't kantoor daarvan gesproken en ook stond het in zijn ontslagbrief, dat er een aanklacht tegen hem was ingediend, maar hij had er niet veel acht op geslagen.

‘Ik zal reis naar een advocaat gaan en dien om raad vragen, vrouw.’

‘Doe dat, Hendrik, ga naar meester Wenger; moeder heeft voor hem gewasschen, toen hij nog niet getrouwd was; hij had altijd het fijnste linnengoed; hij is een rechtschapen man en zal je wel goeden raad geven.’

Met de dagvaarding in den zak ging Hendrik naar advocaat Wenger. Hij deed de groeten van Leentje en dit scheen den geleerden heer zeer te vermaken, want hij vertelde het dadelijk onder vroolijk lachen over aan zijn jonge vrouw, en deze vroeg met veel belangstelling aan Reiman naar diens vrouw en kinderen.

Inmiddels zag de advocaat de papieren van Hendrik in.

‘Beste Reiman, het zal den kop niet kosten; ik zal de papieren behouden en je voor 't gerecht verdedigen. Wij moeten afwachten, wat er gebeuren zal.’

‘Mijnheer de advocaat, mijn vrouwtje thuis is zoo benauwd, dat ik er om in de gevangenis moet.’

‘Kom, kom, maak je niet bezorgd over ongelegde eireren. Voor en aleer de zaak voor 't gerecht is geweest en het vonnis geveld, zal jij er toch zeker niet voor je pleizier henen kuieren, hé! En je weet wel, om iemand op te hangen moet men hem eerst hebben.’

Welgemoed kwam Hendrik thuis.

Tot geen prijs kon hij thans werk aan de fabriek verrichten. Op een andere fabriek werk zoeken wilde Reiman niet; hij had andere plannen.

Intusschen werd het weer Zondag en wel de eerste, waarop Hendrik tehuis was, sedert de fabriek in een maatschappij op aandeelen was veranderd. Werkelijk blij te moede en opgewekt voelde de jonge man en vader zich op dezen dag in den kring der zijnen.

‘Weet je wat, Hendrik?’ sprak moeder Leentje, die haar man zoo aardig met de kinderen zag spelen en gekheid maken, terwijl zij vertrouwelijk haar arm om zijn hals sloeg en hem smeekend aanzag.

‘Wat dan, vrouwlief?’

‘Laat ons vandaag eens samen naar de kerk gaan.’

Bijna verschrikt keek haar man bij deze woorden op.

‘Gij zijt zoo lang niet in de kerk geweest, zoo lang niet, als de aandeelen in huis zijn. Toe laat ons nu samen gaan.’

‘Leentje, mijn braaf, godsdienstig vrouwtje!’ riep Hendrik en kuste haar hartelijk, ‘hoe is het mogelijk, dat ik den goeden God zoo lang kon vergeten, om dat ongelukkige geld. Op mijn woord, 't schijnt mij een eeuwigheid, dat ik niet in Gods huis ben geweest. Ik dank je, goede, beste Leentje, dat je mij er vandaag aan herinnert. Waarachtig, 't is een eeuwigheid geleden!’

‘Ik zou graag vroeger daarvan gesproken hebben, maar, kijk, als je altijd zoo laat uit de fabriek thuis kwam en 's morgens zoo moe en afgemat was, en nog niet behoorlijk uitgerust, dan kon ik het niet over mijn hart verkrijgen om je te wekken. Dat was niet goed van me dat weet ik wel; maar nu gaan wij samen, niet waar, vandaag en voortaan elken Zondag, hé?’

‘Ja, beste vrouw, ja zeker, dat moet niet meer vergeten worden.’

VII.

‘Zei je laatst niet, vrouwlief, dat Toon verklaard had, geld op je aandeelen te willen geven, als jij ze wilde verpanden?’

Toen Hendrik deze vraag tot Leentje richtte, zat hij voor zijn secretaire en had de aandeelen voor zich liggen. Zijn vrouw kwam juist uit de keuken.

‘Het zijn immers jouw aandeelen, manlief?’

‘Geef me nu eens antwoord, vrouw, heeft Toon dat gezegd?’

‘Ja, zeker!’

‘Weet je wat?’

‘Hm?’

‘Ik zou die aandeelen wel naar hem willen brengen,’ sprak Hendrik, sloeg zijn arm om Leentje's middel en keek haar als om raad vragend aan. ‘Op de eerste plaats zijn wij die drommelsche papieren dan kwijt en zijn ze 't huis uit, weet je, en op de tweede plaats, leg ik voor het geld, dat Toon mij daarop uit zijn handelsbank geeft, een eigen geelgieterij aan. Al moge het ook maar een reparatie-werkplaats zijn en geen schatten afwerpen, zooals het in den beginne met de fabriek ook 't geval was, het is toch een eigen werkplaats, zie je, waaruit geen sterveling je kan verjagen en - als Onze lieve Heer zijn zegen er op geeft, dan zal het mettertijd wel goed gaan, denk ik.’

Leentje's oogen straalden van vreugde. ‘Doe dat, ga dadelijk naar Toon en breng hem de aandeelen. O, zeg, wat ben ik blij, dat ik je dan immer en altijd thuis heb. Ik kan je niet zeggen hoe gelukkig het nie maakt, dat je dat doen wil.’

Dubbel in zijn voornemen gesterkt door deze taal van zijn vrouw, begaf Hendrik zich met zijn vier aandeelen naar zijn zwager.

‘Jammer, dat het geen beurspapier is, je kon er anders wel een honderd gulden of vijf op verdienen. Maar ik zal je er twee duizend gulden voor laten geven.’

Hendrik was blij, dat hij de aandeelen niet meer thuis had en er twee duizend gulden voor kreeg. Hij zou al met vijftienhonderd tevreden zijn geweest. Erg vergenoegd snelde hij naar Leentje terug.

In zeer korten tijd had hij een pakhuis gevonden, op een gunstig punt der stad gelegen en uiterst geschikt voor een geelgieterij. De noodige gereedschappen en werktuigen waren spoedig gekocht en de werkplaats met gietoven kant en klaar; nu werd er koper, tin, messing en zink aangeschaft en eindelijk een advertentie in de courant geplaatst als volgt: ‘Ik heb de eer het geachte publiek mede te deelen, dat ik mij hier als geelgieter gevestigd heb en beveel mij beleefdelijk aan. Ik verzeker allen, die mij met hun gunst vereeren, een goede, prompte bediening bij billijke prijzen. Hendrik Reiman.’

Hendrik en Helena lachten vroolijk en vol hoop tegen elkaar, toen zij deze advertentie in de courant lazen, en de laatste richtte zelfs een soort feestmaaltijd aan, om de werkplaats in te wijden, waaraan intusschen alleen man, vrouw en de beide kinderen deelnamen.

Inmiddels ging het strafproces van Hendrik vooruit, maar met een vaart als van een lamme slak, alle verreljaars een zitting. De fabriek had reeds lang afgerekend en werkelijk twintig procent dividend uitbetaald, zoodat Reiman zuiver vierhonderd gulden zou hebben bekomen. Ook had er een algemeene vergadering der aandeelhouders plaats gehad, waartoe de directeur nog wel aan Hendrik een keurig gedrukte kennisgeving en uitnoodiging tot bijwoning had toegezonden, toen in de strafzaak eerst de tweede zitting werd gehouden.

‘De heeren van 't gerecht schijnen een harden schedel te hebben,’ gekscheerde Hendrik, ‘eer zij een duidelijk begrip van de zaak krijgen, dat duurt me een tijd, wablief?’!

Natuurlijk was hij niet naar de algemeene vergadering heengegaan; hij had genoeg van de maatschappij en was thans zelf baas. Maar naar de gerechtszitting ging hij wel. De zaak was spoedig opgehelderd. Dat hij mijnheer Van Mernitz's bediende een beetje onzacht door elkaar had geschud en den directeur-plaatsvervanger ook niet malsch had aangepakt, toen deze hem uit de kamer wou laten zetten, was waar en Hendrik maakte er tegenover de heeren rechters volstrekt geen geheim van.

‘Maar waarom gingt gij ook niet heen, toen u dat verzocht werd? Gij hadt toch bij mijnheer Van Mernitz geen boodschap!’ sprak de rechter niet zonder verwondering.

‘Zeker had ik er een boodschap, edelachtbare heer!’

‘Zoo, en welke?’

‘Edelachtbare heer, ik wilde den directeur spreken over de dwaasheid, die mijnheer Van Mernitz als fabrieksreglement had uitgegeven. En het was een groote gekheid, dat heeft mijnheer de directeur later zelf erkend en haar weer ingetrokken. Ik was aandeelhouder en ben het nog en behoefde dus niet te gedoogen, dat er zulke dwaasheden werden gemaakt en uitgevaardigd.’

Deze eenvoudige taal van den eerlijken werkman scheen den rechters niet zoo onverstaanbaar toe, als zij den heer Van Mernitz was voorgekomen; zij bepaalden een derde zitting om de zaak tot een einde te brengen. Dat duurde weer drie maanden.

‘Je kan wel grootmoeder zijn eer ik mijn straf beet heb,’ schertste de geelgieter, terwijl hij zijn kleine Lena op zijn knie paardje liet rijden.

‘Als je maar niet in de gevangenis moet, beste Hendrik,’ antwoordde zijn vrouw hartelijk en lachte hem bemoedigend toe, ‘dan ben ik met alles tevreden.’

De geelgieterij in de nieuwe, kleine werkplaats ging wel langzaam maar toch goed vooruit. Hij had volop werk en verdiende ruim zijn brood. ‘Let maar op, lieve, mettertijd pluk je ook nog rozen als mevrouw de eigenaresse van een groote zaak,’ plaagde Hendrik dikwijls, als hij 's avonds na volbrachten arbeid met moeder Leentje in 't kamertje zat.

‘Ik pluk nu al de mooiste rozen, daar jij niet alle dagen meer naar de fabriek hoeft, en kijk, beste man’ - zij voerde glimlachend en gelukkig haren echtgenoot naar de bedjes der slapende kinderen - ‘o zijn dat geen heerlijke rozen van den goeden God ook aan jou geschonken?’

‘Leentje, lieve vrouw, dat is waar! Geve Onze Lieve Heer, dat wij ze mogen behouden en tot Zijn eer en onzen troost mogen zien opgroeien, dan zijn wij beiden overgelukkig!’

Eindelijk zou de laatste gerechtszitting in zake de fabriek contra Reiman worden gehouden.

‘Ga met God, Hendrik!’ sprak Leentje.

‘Wees nu niet zoo dadelijk om mijnentwil beangst; ze zullen mij vandaag daar niet houden,’ bemoedigde Hendrik, terwijl hij zijn vrouw de wangen streelde en ging.

Nu, erg zag het er voor Reiman niet uit; de advocaat Wenger was een flink pleiter en hij deed voor den braven geelgieter vooral zijn best. Een bijzondere omstandigheid kwam hem daarbij plotseling te hulp, waaraan noch hij, noch Hendrik, noch een der rechters had gedacht. Op denzelfden dag namelijk liet de officier van justitie eensklaps het geheele bestuur der fabriek, alsmede de kassiers, boekhouders en correspondenten in hechtenis nemen, op de boeken en kas beslag leggen en alle werkplaatsen verzegelen. Alleen de hoofddirecteur ontsprong den dans, omdat hij nergens te vinden was.

‘Dat schijnt een tamelijk verdacht rommeltje geweest te zijn in die fabriek,’ sprak de president der rechtbank en fronste het voorhoofd.

‘In elk geval had beklaagde Hendrik Reiman,’ - en advocaat Wenger keerde zich tot dezen, - ‘als aandeelhouder het recht en was het zijn plicht om de directie op de verkeerdheden opmerkzaam te maken, die zij tegen de be-

[pagina 403]
[p. 403]

langen der aandeelhouders beging, en zoo hij daarbij ook daadzakelijk zich aan huisvredebreuk heeft schuldig gemaakt, is dat niet met opzet of uit boosaardigheid geschied, maar met de beste bedoeling en in zijn vermeend recht als aandeelhouder en mede-eigenaar der fabriek. Ik vraag dus principaliter vrijspraak voor beklaagde, of eventualiter eene geringe geldboete, daar gevangenisstraf in dit geval geheel misplaatst is.’

Wel sprak men Hendrik niet geheel vrij, en dit was den advocaat ook geen ernst geweest, want er bestaat geen vrijspraak in de wet. Als iemand iets strafbaars heeft gepleegd, moet hij er ook voor boeten. Derhalve werd aan Hendrik een geldboete van tien gulden opgelegd en - dat spreekt van zelve - de kosten van het rechtsgeding moest hij dragen. Schier een beetje overmoedig kwam hij thuis bij moeder Leentje. ‘Lieve, beste vrouw, ze hebben me niet ingepikt, hé, ik moet alleen maar tien gulden boeten betalen en de kosten. Maar mijnheer Van Mernitz en het heele bestuur hebben ze in de kast gezet, nu, wat zeg je wel daarvan?’

‘Hendrik!!’

‘Ja, ja, 't is waar. Advocaat Wenger heeft 't zelf op de rechtzitting verteld.’

‘Maar waarom dan toch?’

‘Wat weet ik het? Er moet iets leelijks met die fabriek gebeurd zijn, dat de officier van justitie het heele boeltje heeft laten oppakken. Ik wou je eerst maar eens komen vertellen hoe het met mijn zaak stond, vrouwlief, omdat je straks zoo bang voor me was, dat ze mij daar zouden houden, dus heb ik naar die geschiedenis der fabriek niet verder geïnformeerd; maar nu moet ik toch eens gaan rondhooren wat er aan 't handje is.’

VIII.

Het is geen gekheid als een fabriek, die meer dan twee duizend man aan 't werk heeft, plotseling wordt gesloten en alle lieden, die daarin sinds lang hun brood verdienden, geheel onverwachts voor een gesloten deur komen en op stel en sprong broodeloos worden.

Toen Hendrik 's morgens naar de rechtbank ging, had hij van het gewoel in de straten niets bespeurd en toen hij na de uitspraak naar Leentje snelde, was hij te zeer van zijn eigen zaken vervuld en had hij te veel haast om thuis te komen en zijn vrouw den goeden uitslag te melden, dan dat hem de ongewone levendigheid ware opgevallen. Nu zag hij allerwegen troepen van rondslenterende broodeloos geworden knechts en gezellen, die luide scholden op directie en aandeelhouders der fabriek en heel veel lust toonden de gebouwen te vernielen en te plunderen. Reiman hield zich zoo ver mogelijk van deze troepen en waar hij ze ontmoette ging hij hun uit den weg. Hij hoorde intusschen in een paar koffiehuizen, die hij bezocht en in een paar winkels, waar hij moest zijn, dat het bestuur en vooral de hoofddirecteur stelselmatig bedrog had gepleegd, niet alleen met de fabriek, maar ook met verschillende andere stichtingen. De heele fabriek was verhypotheekt, men had meer geld opgenomen dan er waarde voorhanden was en dit hadden heeren ‘bestuurderen’ eenvoudig verdonkeremaand. De aandeelhouders, voor zooverre zij zelf niet in het bestuur of in de administratie zaten, waren hun inleg kwijt en de overige crediteuren der fabriek, alsmede al het werkvolk bedrogen, want de machines waren verpand, zelfs de grond was verkocht en aan kontanten had de officier van justitie slechts een paar honderd gulden gevonden, nauwelijks toereikend voor de gerechtskosten.

Terwijl Hendrik zoo peinzend door de straten liep, dacht hij: 't is toch maar goed, dat jij die aandeelen kwijt bent en je eigen werkplaats heb. De ‘handelsbank’ kan beter de schade dragen dan een arme handwerksman, en zwager Toon, de directeur, zal er niet veel onaangenaamheden door ondervinden.

Maar de zaken liepen slechter af dan Reiman dacht; ook het personeel van de handelsbank, de directeur, Toon Fries, benevens alle boekhouders, kassiers, correspondenten werden op bevel van den officier van justitie op denzelfden dag in hechtenis genomen, het bankpaleis verzegeld, en op de boeken, gelden en effecten beslag gelegd.

Dit bracht een bijna verlammenden schrik teweeg tot op dakkamertjes en in kelderwoningen der groote stad, ja tot in het kleinste hutje der omliggende dorpen.

Immers ieder die maar een paar gulden kon besparen, had ze in de bank gebracht om van haar fabelachtige winst voordeel te trekken. Ettelijke miliioenen was de handelsbank schuldig aan haar crediteuren en nog niet de helft van deze reusachtige sommen was door hypotheken gedekt, kontanten waren er weinig gevonden, ongeveer een duizend gulden of zes, al het overige was weg. Honderdduizenden mannen, vrouwen, meisjes en zelfs kinderen, van den rijken boer af tot aan den bedelaar toe, allen waren voor miliioenen guldens van hun zuur bespaarde penningen bedrogen. Dat was een vreeselijke slag voor heel de streek, een slag even vernielend, in zijn werking als een epidemie ooit kon zijn.

De opgewondenheid en onrust in de stad was zoo groot, dat het dagelijksch bestuur genoodzaakt was, door militairen de orde en rust te doen handhaven.

Ook op Hendrik en Helena werkte deze Jobstijding vernietigend, immers het was hun zwager en broeder, die als directeur dier bank voor het vreeselijk onheil, dat deze had te voorschijn geroepen, aansprakelijk werd gesteld.

Ook Hendrik hing nog een groote ramp boven 't hoofd. Het gerecht werkte thans bijzonder vlug, alsof het opzettelijk te voren had uitgerust om nu met des te meer ijver op te treden.

Nauwelijks acht dagen na de inhechtenisneming van het bankbestuur kwam er een commissie van het gerecht bij vrouw Leentje naar Hendrik vragen. De jonge vrouw, die nimmer iets met het gerecht had uitstaan gehad, viel bijna in onmacht van schrik.

Hendrik kwam uit de werkplaats naar voren.

‘Zijt gij de geelgieter Hendrik Reiman?’ vroegen de heeren van 't gerecht.

‘Om u te dienen, heeren,’ antwoordde de aangesprokene beleefd.

‘Zijn dit hier dan uw fabrieks-aandeelen?’

‘Jawel heeren.’

‘Hebt gij die in de handelsbank beleend.’

‘Zeker, ik heb er twee duizend gulden op gekregen.’

‘Hebt ge dat geld nog?’

‘Wel neen heeren, ik heb er mijn werkplaats mee ingericht.’

‘Hm, hm..... Gij moet echter dat geld aan de bank terugbetalen. Kunt ge die twee duizend gulden kontant voldoen?’

Hendrik keek de heeren aan alsof een hunner hem een slag in 't gezicht had gegeven.

‘Ja, als gij het geld niet onmiddellijk kunt terugbetalen, dan moeten wij op uw werkplaats met gereedschappen en metaalvoorraad, alsmede op uw meubelen beslag leggen.’

Moeder Leentje zonk met een half onderdrukten gil in Hendriks armen en de heeren van het gerecht begonnen den boel op te schrijven. Alles, alles, alles werd opgeschreven, verzegeld en bij elkaar gezet. Kisten, kasten, bedden, latafels omgewoeld, weer toegesloten, verzegeld en eindelijk aan het huisgezin een klein kamertje met de noodige bedden en meubelen, alsmede de keuken en het onontbeerlijkste vaatwerk ten gebruike afgestaan.

‘Als gij de twee duizend gulden met binnen een paar dagen betaalt, zal alles voor rekening der crediteuren van de bank worden verkocht.’ Zoo luidde het afscheid der heeren van 't gerecht.

Bijna wezenloos keek Lena de vertrekkenden na en toen dwaalden neur oogen langs de kale wanden van het bekrompen kamertje, dat haar enkel en alleen was overgebleven van het kleine paradijs, waarin zij zich zoo gelukkig bevond, dat zij met voorliefde had versierd met zaken, welke alleen een vrouwenhart verzinnen, slechts een teedere vrouwenhand maken kan, en dat nu zoo plotseling door ruwe mannenhanden was verwoest, zoo plotseling dat zij nog altijd geloofde te droomen en uit dien bangen droom hoopte te ontwaken, ofschoon de naakte werkelijkheid haar voor oogen stond.

Weg was nu het geluk der kleine familie. Koud en troosteloos lag de toekomst voor haar; een somber beeld van zorg, ontbering en schande.

Hendrik keek niet rond, maar naar zijn bloeiende kinderen, die verbaasd, als schuwe, schuchtere vogelkens bij moeders knieën stonden en heure hand liefkoosden. Hij zag naar de moeder dier kleinen, die eertijds blozend van geluk, schoon en een beeld van het huiselijk leven, thans als versuft op den kant van 't bed zat en geen oog voor de kinderen, geen woord voor hem over had. Zeker, zij leed dubbel zwaar, die arme vrouw. ‘O mijn Heer en mijn God!’

Een weldoend gevoel van vertroosting drong in Hendriks ziel bij deze vrome verzuchting tot God den Heer. Hij boog zich liefderijk over Helena: ‘Kom, vrouw, laat ons wat bidden.’

Helena bewoog zich niet. Alsof er voor haar geen troost meer te verkrijgen was, geen gebed bestond.... bleef zij stompzinnig, starend, suf en wezenloos zitten.

Treurig keek de jonge man en vader haar aan, daarna trok hij beide kinderen tot zich, knielde met hen naast Helena en bad....

Kalmte daalde er in zijn gemoed.

Voor Hendrik was het werken gedaan, daar alles was opgeschreven en verzegeld.

Waar twee duizend gulden te halen? De jonge geelgieter spaarde de moeite ergens geld te vragen; zij zou thans, nu er overal schrik en wantrouwen in de stad heerschten, toch vergeefsch zijn geweest. Derhalve ging het recht bedaard zijn kouden, onverbiddelijken gang.

Reeds eenige dagen later werd in de couranten tijd en plaats aangekondigd waarop het boeltje van Reiman zou worden verkocht. Men had haast bij het gerecht, en men deed thans het werk zoo nauwkeurig, dat er in de advertenties niet werd vergeten te vermelden, dat Hendrik aandeelhouder was der gefailleerde fabriek en dat er juist om die aandeelen op zijn meubelen beslag was gelegd, daar hij die aandeelen bij de handelsbank had beleend en hij het daarvoor ontvangen geld niet kon teruggeven.

Dat was me een geloop en gedrang op den verkoopdag! En dan dat schimpen en spotten met den ‘aandeelhouder en dividendenslokker!’ och Heer, och Heer!

Een rijke kan dikwijls hard zijn tegenover den noodlijdenden arme, als hij een meedoogenloos, verstokt hart heeft; maar nooit of nergens, al gaat ge ook naar de uiteinden der aarde, zult gij vinden dat een welgestelde, een rijkaard, ja zelfs de verhardste gierigaard, zoo gruwelijk wreed en ongevoelig, zoo hard, zoo hoonend tegenover den geslagen, onder de tuchtroede van het noodlot zich kronkelenden arme optreedt als de arme medemensch zelf. Juist de arme - het is schande het te moeten zeggen - juist de arme verkneukelt zich in het ongeluk zijns armen medebroeders en vindt er als het ware een trotsche voldoening in, dat hij in zijn eigen armzaligheid nog iemand heeft gevonden, die armzaliger is dan hij zelf.

‘Hendrik, Hendrik....!’ Moeder Lena hoorde in haar kamertje het gelach der koopers, de ruwe opmerkingen, die de vroegere medeknechts van haar man ten beste gaven, bij den verkoop van zaken haar zoo heilig, zoo dierbaar, omdat er zulke aangename herinneringen voor haar aan verbonden waren. Gaarne had zij heur hartebloed willen geven om het meubilair uit de bezoedeling dier handen te houden, welke nu er in scharrelden en rondwroetten; dat wekte de arme vrouw uit haar staat van verstomptheid.

‘Weg, Hendrik, laat ons weggaan, ver van hier; heb medelijden met mij, laat ons vluch-

[pagina 404]
[p. 404]



illustratie

weeskinderen, naar de schilderij van r. pötzelberger.


[pagina 405]
[p. 405]



illustratie

een schaapje in wolfsklauwen. - Met een radheid van tong, die haar hoorders half verbijsterde, zette zij hun uiteen waar het om te doen was.


[pagina 406]
[p. 406]

ten zoover onze voeten ons kunnen dragen, opdat ik dat spotten niet langer aanhoor.... ik sterf anders onder deze marteling!’

Het was echter nog geen tijd tot vertrekken. Nog zwaarder zou des Heeren hand op de jonge echtgenooten drukken. Terwijl in de omliggende kamers en vertrekken stuk voor stuk onder ruw gelach werd verkocht, kwam in het kale kamertje, waarin de kleine familie huisde, een tweede deurwaarder, die van Hendrik boete en kosten van zijn rechtsgeding verlangde.

Die deurwaarder was een braaf mensch, een man met een hart; maar hij had ook plichten en plichtsbesef. Hij ging heen zonder beslag te leggen en had zelfs nog een troostwoord over, want wat hij nog kon opschrijven mocht hij het huisgezin laten behouden. ‘U zal misschien een eed moeten afleggen, mijnheer Reiman, dat u niets meer heeft en niets verzwegen of achtergehouden heeft,’ zei hij.

Nu hield vrouw Leentje het niet langer meer uit op de plaats, waar zij eertijds zoo gelukkig was. Weg wilde zij, weg, zoover hare voeten haar konden dragen, en Hendrik, om zijn vrouw tevreden te stellen, toog met haar en de kinderen heen.

IX.

‘God is overal,’ had Leentje tegen haren man gezegd, toen zij hem overhaalde tot den zwerftocht zonder vastgesteld plan, ‘en goede menschen zullen ons wel voorthelpen.’ Er waren ook goede menschen, die hielpen; maar die vindt men niet overal zooals onzen Lieven Heer en zij hielpen ook niet altijd, zooals Hij. Zelfs de beste menschen sluiten voor de noodlijdenden uit misverstand vaak hart en hand. Dit zouden Hendrik en Helena bitter ondervinden. Hoe dikwijls moesten zij harde woorden van afkeuring hooren, dat zij zoo lichtzinnig uit de stad getrokken waren, waar toch eerder voor man en vrouw werk is te krijgen dan voor vreemden op het platteland.

Och ja, met terechtwijzingen, afkeuring en berisping is de mensch zoo gul en gauw bij de hand. Doe den mond eens open om iets te vragen, 't komt er niet op aan waar of om wat; geen tien van de honderd personen zullen u helpen zonder lang te vragen; de overige negentig zullen u eerst vertellen, dat zij in uwe plaats heel anders zouden gehandeld hebben dan gij, voor zij een vinger uitsteken, en juist de meest verloopen personen, die zelf nog dieper zouden zijn gezonken, wanneer zij in uw toestand verkeerd hadden, hebben de meeste verwijten voor u over. Ook dit moesten Hendrik en Helena op hunne reis meer dan genoeg ondervinden.

Zoolang zij nog eenig geld bezaten, verkregen uit de opbrengst van de weinige hun gelaten meubeltjes, zoolang ging het, zoolang vonden zij ten minste een onderkomen. Maar toen de laatste cent was uitgegeven en men geheel en al op de milddadigheid van anderen moest rekenen, toen verloren zij den moed.

Het was in 't begin van September, toen men den zwerftocht begon. Hendrik had gehoopt in de kleine landstadjes als geelgietersknecht werk te krijgen; maar waar hij ook vroeg, overal was men ruimschoots voorzien van werkkrachten. Andere knechts uit de fabriek waren hem voorgeweest. Nu was het reeds October; de dagen werden korter, de morgens en avonden koeler, de kinderen, die geen behoorlijk voedsel meer ontvingen en wier kleedjes zoo dun werden, werden koud.

‘Vrouwlief, ik zal zien of ik veldarbeid kan krijgen bij den een of anderen boer.’

‘Hendrik, is er geen andere uitweg?’

‘Wij zullen tot aan het eerstkomend stadje gaan, arme Leentje; als ik ook daar geen werk bij een koperslager of geelgieter kan krijgen, dan ga ik als daglooner uit. Niemand kent ons hier en werken is geen schande, als 't maar eerlijk werk is.’

Het bleek echter dat er in dat stadje voor Hendrik geen werk te krijgen was, ja hij moest het zelfs beleven, dat het niet zoo gemakkelijk gaat dagloonerswerk op 't veld te bekomen. Men wees hem af, om zijn stadsche kleederdracht, welke wel kaal en versleten was, maar den stedeling verried, die voor veldwerk te zwakke handen had.

Dit brak den moed en het vertrouwen op Gods voorzienigheid in Hendrik geheel en al; dat ondermijnde, neen brak ook zijn lichamelijke krachten. In een greppel aan den weg, waar Leentje met hare kinderen was gaan zitten, viel hij flauw.

De zon ging reeds onder, toen Hendrik uit zijn bezwijming ontwaakte, met het hoofd in Leentjes schoot en hare handen op zijn borst gevouwen. De jonge vrouw richtte haren blik op de ondergaande zon en hare verbleekte lippen murmelden een vurig gebed, terwijl zijn kinderen, aan de zijde der moeder geleund, zachtjes weenden.

‘Leentje, bid je?’

Helena knikte.

‘Bid om uitkomst, om een zaligen dood voor mij!’

Hendrik bracht met moeite Helena's handen aan zijn lippen en keek haar in 't gelaat, dat als met een stralenkrans omgeven was door het rozenroode schijnsel der ondergaande zon.

‘Kom!’ sprak Leentje en hief het hoofd van haar man op, ‘tot het dorp ginds is het niet ver meer, daar kan je uitrusten, beste man, de kinderen worden al nat van den dauw.’

Hendrik en Helena stonden op, zij namen elk een kind op den arm en sukkelden naar het dorp.

Na lang bidden en smeeken verleende men hun een onderkomen in een leege schuur of stal.

‘Wanhoop niet, Hendrik!’ sprak moeder Leentje en omarmde haar vertwijfelden echtgenoot, toen de staldeuren zich achter den mopperenden kastelein sloten. ‘Onze Lieve Heer heeft mijn smeeken gehoord, Hij zal ons verlossen, Hij is niet ver meer.’

Maar deze troostende woorden vonden geen weerklank in het hart van den jongen man, terwijl zijn vrouw een geheel ander mensch scheen te zijn geworden. Hij wierp zich mismoedig op zijn strooleger neer en volhardde in een somber morren tegen God, van wien hij zich verstooten en verlaten waande, trots zijn innig en vurig bidden, trots het kinderlijk geloof, dat hij tot dusverre bezat.

De kinderen van het jonge paar waren van honger en vermoeidheid in slaap gevallen. Helena had hare lievelingen dicht bij zich gelegd om ze met haar eigen lichaam te verwarmen; zij hurkte stil in geloovig vertrouwen op Gods hulp in een hoek van den stal, terwijl Hendrik zich wanhopend op het stroo wentelde.

Het was reeds donker daarbuiten en Leentje hurkte nog altijd in stilte biddend in den hoek, terwijl Hendrik in namelooze smart zich op zijn schamel leger heen en weer wierp; toen sprong hij plotseling op en schreeuwde in woeste wanhoop:

‘Heer! Heer! als Gij de God van barmhartigheid zijt, help mij dan toch ter wille van mijn brave vrouw, ter wille van mijn onschuldige kinderen, anders - geloof ik niet meer aan Uw woord!’

‘Hendrik....!’ kreet Lena vol ontzetting en voegde er snikkend bij:

‘Heer, reken hem deze zonde niet toe, hij weet niet wat hij zegt.’

Terwijl zij door een vurig gebed de vreeselijke godslastering van haar Hendrik trachtte uit te wisschen, werd er hevig op de deur gebonsd.

‘Hoor, Hendrik!...

Deze kromp ineen van schrik. ‘Is dat de Heer?’ fluisterde hij verward, ‘heeft Hij uw smeeken verhoord? Komt Hij ons helpen of mij voor mijn lastering straffen?’

Men klopte nog eens.

‘Ja,...’ riep Hendrik zich naar de deur keerend.

‘Ben je nog op?’

‘Ja!’

‘Doe dan open!’

Bevend gehoorzaamde Hendrik.

X.

In dezelfde herberg, waar het kleine, ongelukkige gezin in den stal een onderkomen had gevonden, kwamen elken avond de boeren van het dorp bijeen, om onder een glaasje bier of een borreltje, de belangen van het dorp of de gebeurtenissen van den dag te bespreken. Eenige van hen bezaten een suikerfabriek, en toen zij aan 't praten raakten, hoorde de kastelein hen vertellen, dat zij een ongeluk in de fabriek hadden gehad. De suikercampagne was reeds sedert eenige weken in gang en het was nu in 't drukst van den tijd. Nu had men, wijl er iets aan de stoomleiding in 't ongereede was geraakt, het werk plotseling moeten staken en de boeren waren daarover niet in hun humeur, want het onderbreken van het bedrijf in zulk een fabriek, al duurt het ook maar een uur of wat, veroorzaakt gauw ettelijke honderden guldens schade.

‘Als wij maar een bekwaam geelgieter bij de hand hadden,’ riep een der boeren, ‘iemand die zijn vak verstaat, die kon ons uit den brand helpen; want het zal te bezien staan of onze bode, die wij naar de stad hebben gestuurd, in den nacht iemand kan vinden, en dan duurt het te lang eer hij terugkomt.’

De kastelein, die goed had toegeluisterd en in stilte berekende, dat de man, die nu in zijn stal verbleef, ten gevolge van dit voorval misschien nog wel in de gelegenheid kon komen, om zijn ‘nachtverblijf’ te betalen en bovendien nog eenige vertering te maken, kwam nu naderbij en sprak: ‘Zocht u een geelgieter, mijnheer Bonter?’

‘Ja,’ was het antwoord, ‘een flinken geelgieter of desnoods een koperslager!’

‘Dan kan ik u misschien van dienst zijn. Van avond is er een geelgieter hier aangekomen. Het schijnt wel niet veel bijzonders te zijn, want hij ziet er erg vervallen uit, maar het is toch een geelgieter.’

‘Haal hem eens hier! Wij zullen eens zien. Dat zou waarachtig een buitenkansje zijn als toevallig...’

De kastelein luisterde niet verder, hij was al buiten en sloeg met een stuk hout op de staldeur.

Na een paar minuten staat Hendrik in de gelagkamer voor de boeren.

‘Ben je geelgieter van je ambacht?’

‘Jawel, mijnheer!’

‘Neem plaats.’ Een der boeren bood hem een stoel aan, een ander wenkte den kastelein hem een glas bier te brengen.

‘Ken je je vak goed?’

‘Dat zou ik denken, heeren,’ antwoordde Hendrik.

‘Weet je, wij hebben hier een fabriek en daar is iets gaan haperen, zoodat wij moeten stilstaan met 't werk, baas. Gereedschappen, giettoestellen, alsook modellen van de machinedeelen zijn in onze kleine fabriekswerkplaats voorhanden, maar - wij hebben hier niemand, die iets van 't vak verstaat. Je zoudt ons een grooten dienst bewijzen, als je de zaak in orde kon brengen, baas.... hoe is je naam?’

‘Reiman, heeren,’ antwoordde Hendrik bescheiden. ‘Welnu, als het noodige gereedschap er is, dan zullen wij het ding wel klaar krijgen.’

De boeren stonden op. ‘Laat ons dan dadelijk naar de fabriek gaan.’

‘Ik zou toch eerst graag aan mijn vrouw....’ wilde Hendrik in het midden brengen, toen hij door de boeren werd onderbroken.

‘Daar zal voor gezorgd worden, baas Reiman, ga maar mee.’

‘Dat ziet er goed uit, hé, baas Reiman,’ sprak toen een der boeren tot Hendrik, toen zij in de fabriek kwamen.

Hendrik knikte zwijgend. Met kennersblik had hij spoedig de zaak overzien. Snel werpt hij jas en vest uit, stroopt de hemdsmouwen op en nu begint hij hier te draaien, daar te schroeven, ginds te vijlen, elders te hameren, overal bedaard en zonder overhaasting, maar ook zonder lang talmen of bedenken, kortom, als iemand, die weet wat hij wil en zijn vak verstaat.

[pagina 407]
[p. 407]

Zwijgend hebben de boeren hem zien werken. Hun trekken drukten in 't begin eenigen twijfel uit, maar met elke minuut verandert deze uitdrukking meer en meer in zekerheid, vertrouwen en dankbare hoogachting voor den man, die daar eenvoudig, bedaard en bescheiden nu een pers laat werken, dan een polie draaien, vervolgens een wiel snorren of een kraan loopen, maar alles met de zekerheid, dat het juist zoo is, zooals hij het heeft gewild. Om negen uur zijn zij met hem uit de herberg naar de fabriek gekomen, om kwartier over tienen zien zij hem zwijgend naar het stoomfluitje gaan, om het werkvolk en den beambte het teeken te geven, dat het werk kan hervat worden. Nog willen zij twijfelen, alles was zoo bedaard en kalm gegaan, alsof hij nu eerst aan de herstelling zou beginnen. Maar reeds in hetzelfde oogenblik snort en draait, kucht en proest, vloeit en druppelt het om hen heen, alsof er geen oponthoud had plaats gehad.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken