Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.53 MB)

Scans (730.60 MB)

ebook (37.02 MB)

XML (2.79 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 220]
[p. 220]

De Koning der Armoede.

 
't Was middernacht
 
Toen uit Zijn glorie daalde
 
Gods een'ge Zoon,
 
Terwijl geen pracht
 
Des Hemels Hem omstraalde
 
Noch aardsche kroon.
 
 
 
Het Paradijs
 
Zag Hem ontledigd dalen
 
Naar Davids steê:
 
Hij bracht als prijs
 
Om 't losgeld te betalen
 
Slechts armoe mee.
 
 
 
Och zie, daar ligt
 
De Koning uit Gods Eden,
 
Der Englen Heer
 
Als hulploos Wicht
 
Met schaars omkleede leden
 
In 't kribje neer.
 
 
 
Toch rijk - want hoor:
 
Wie goed van wil zich toonen,
 
Hun deelt Hij mee
 
- Een Englenkoor
 
Meldt het in blijde tonen -
 
Zijn troost en vreê.


illustratie
in bethlehems stal, naar de schilderij van karl bloch.


 
In Bethlems stal
 
Zal 'tarme Kindje troosten
 
De herdren-wacht
 
En 't Vorsten-tal,
 
Door Zijne ster in 't Oosten
 
Tot Hem gebracht.
 
 
 
Hij heeft als Kind
 
Ons reeds een les gegeven:
 
't Zij arm of rijk,
 
Wie Hem bemint
 
Ziet zich vertroost in 't leven,
 
Wordt Hem gelijk.
 
 
 
Komt, laten wij[,]
 
Den armen Koning minnen:
 
Onthecht aan 't stof,
 
In armoe blij,
 
Doet Hij een kroon ons winnen
 
In 't Hemelhof.
 
 
 
G.V.
[pagina 221]
[p. 221]


illustratie
engelenbegroeting, naar de schilderij van marianne stokes.
(Koninklijke Academie van Londen 1893.)


[pagina 222]
[p. 222]

De bediende verdween. Mijnheer Dribbens sloot haastig zijn kantoor, greep hoed en jas en liep ongeduldig de vestibule op en neer, daar Willem naar zijn zin te lang met inspannen talmde.

De portier zag zijn meester met schuine oogen aan. Wat was hij opgewonden vandaag! zeker weer een kwade bui!

Het rijtuig kwam voor; mijnheer Dribbens riep den koetsier haastig het adres toe en stapte in.

Ondanks de verzekering van den apotheker, dat hij voor geen ongeluk hoefde te vreezen, was de kassier aan een doodelijke ongerustheid ter prooi. Maar in die onrust was het, alsof de ramp, die hij vermoedde, hem in een heel andere verhouding plaatste tegenover zijn dochtertje. Hij had voor dat meisje geen kosten gespaard, en haar een schitterende toekomst toegedacht; maar in dat alles was de zelfzucht niet vreemd: alles had hij voor haar over, mits hij zelf er bij won, mits het aanzien van zijn dochter op den vader terugviel.

Doch nu hij, hoewel geheel voorbarig, een ongeluk vreesde, nu kwam het echte, ware gevoel des vaders in volle kracht boven; nu gevoelde hij, dat hij zijn kind innig, boven alles liefhad, en voor haar alles, ook zijn dwazen trots zou ten offer brengen; nu vergat hij zijn zaken en begreep hij eerst, hoe innig het leven van dat kind aan het zijne was verbonden.

Na een rit van een groot kwartier hield het rijtuig stil. De apothekersvrouw opende de deur en zeide glimlachend tot den ontstelden man, dat er hoegenaamd geen reden bestond om zich ongerust te maken.

De kassier volgde haar naar de huiskamer en bij het schemerlicht, dat van uit den winkel door de vitrage-gordijnen viel, zag hij de kleine Anna zenuwachtig snikkend op een stoel zitten. Haar moeder stond naast naar en poogde haar op alle wijzen te bedaren. Mijnheer Dribbens trad binnen, hij lette niet op de andere personen, die zich in het vertrek bevonden, maar vloog onder een hartelijken uitroep van vreugde en deelneming zijn kind om den hals.

‘Ze mankeert gelukkig niets,’ zeide zijn vrouw, ‘maar ze heeft een flauwte gehad en is hevig verschrokken, daarom is ze nog zoo zenuwachtig. Maar de vrouw, die daar zit, is er erger aan toe; als die er niet geweest was, dan zou het verschrikkelijk zijn afgeloopen.’

De kassier zag om en zag iemand in een leuningstoel zitten, terwijl een dokter, bijgestaan door den apotheker, bezig waren een hoofdverband aan te leggen. Op tafel stond een kom met water en lagen eenige bebloede doeken.

‘Bij het uit de kerk komen,’ vervolgde mevrouw Dribbens, ‘was Anna een paar schreden achter mij, toen zij hier in de zijstraat onverwacht door een rijtuig werd aangereden. Ze lag al op den grond, toen die vrouw haar onder het paard uithaalde; ongelukkig kreeg het mensch zelf een slag op het hoofd en op den arm. Voor dat ik er iets aan doen kon, was 't al gebeurd, en als zij er niet bij geweest was, zou ons kind zeker verongelukt zijn.’ Meteen trad zij op de gewonde toe en vroeg, hoe het met haar was.

‘Buiten verwachting goed,’ zeide de dokter, ‘de wond aan het hoofd is niet gevaarlijk en de linkerarm is wel gekneusd, maar niet gebroken. Voor uw kind behoeft ge volstrekt niet bang te zijn, mevrouw, dat is er als bij mirakel zonder de minste schram afgekomen.’

Met tranen in de oogen drukte de kassier de kleine, die eindelijk met weenen ophield, nogmaals aan zijn hart en ging toen naar de vrouw, die afgemat, met het hoofd in den fauteuil leunde. Hij drukte hare hand krampachtig in de zijne en zeide diep getroffen: ‘Ik dank u, ik dank u, gij hebt mijn kind het leven gered!’

Een matte glimlach speelde om hare lippen; men kon toch zien, dat die dankbetuiging haar goed deed. De kassier bemerkte aanstonds dat hij een vrouw uit het volk voor zich had; zij scheen omstreeks vijftig jaren oud en haar eenvoudige kleeding bewees genoeg, dat zij met hard werken den kost moest verdienen.

‘'t Is 't best, dat zij nog wat rust neemt,’ sprak de dokter, ‘dan kan zij spoedig vervoerd worden.’

‘Mijn rijtuig is tot hare beschikking,’ zei de kassier. ‘Ze heeft mijn kind gered, ik wil haar zelf naar huis brengen.’

‘Ja, uw dochtertje mankeert hoegenaamd niets,’ zoo mengde zich de apotheker in 't gesprek. ‘Kijk eens, ze is al van haar stoel opgestaan en loopt weer door de kamer.’

Op dat oogenblik kwam mevrouw Van Buren binnen met een kop bouillon, waar de gekwetste met lange teugen van dronk; zij verklaarde zich nu heel wel te gevoelen en wilde aanvankelijk niet van het aanbod van den kassier gebruik maken: ze kon misschien wel te voet naar huis gaan; maar mevrouw Dribbens wilde daar volstrekt niet van hooren.

Een kwartier later reed het viertal naar haar woning. Het was een nauw straatje en de bewoners liepen nieuwsgierig naar buiten bij het zien der mooie equipage. Op aanduiding der vrouw hield de koetsier stil voor de deur van een klein bovenhuisje en eenige oogenblikken later werd er opengedaan door een meisje van een jaar of acht, dat de vreemde bezoekers verwonderd aanzag; maar nauwelijks had zij de vrouw bemerkt, het hoofd met doeken omwonden en den linkerarm in een verband, of onder den uitroep van ‘Moeder! moeder!’ ijlde zij op haar toe.

Deze glimlachte en streelde het meisje over het kastanjebruin haar. ‘Wees maar niet bezorgd, Liesje,’ sprak zij, ‘ik heb maar een klein ongelukje gekregen, 't is niets.’

Geholpen door mevrouw Dribbens was zij spoedig op haar kamer in een ouden rieten leuningstoel gezeten; de kassier zag ondertusschen het vertrek rond met de kreupele meubeltjes en een paar bontgekleurde heiligenprentjes aan den witten muur; hij voelde de tegenstelling der armoede hier en der weelde, die in zijn huis heerschte, en alsof die vrouw aan haar kommervol bestaan nog niet genoeg ellende had, stelde zij haar leven in de waagschaal om een kind te redden, dat zij niet kende, dat haar niet aanging.

Spoedig bleek het dat de gewonde erg was afgemat en niet in staat zou zijn een gesprek te voeren; mevrouw Dribbens raadde haar aan een uurtje stil te blijven zitten en stelde het kleine meisje gerust, dat van droefheid begon te huilen. De kassier meende het moedige mensch een flinke belooning te moeten geven, maar hij had niet genoeg geld bij zich en nam zich vast voor het in den loop van den dag goed te maken; voorloopig gaf hij de kleine een rijksdaalder voor het aanschaffen van versterkende middelen en beloofde wat wijn te zullen sturen, waarna hij na een herhaalde, welgemeende dankbetuiging de kleine woning verliet.

III.

Henri Dribbens was niet ondankbaar. Den volgenden morgen reed hij met zijn vrouw naar hetzelfde huisje in de nauwe steeg. In andere omstandigheden zou het nooit bij hem opgekomen zijn een arme te bezoeken of zich in te laten met het zoogenaamde ‘mindere volk’; maar voor haar, die het dierbaarste gered had, wat hij op aarde bezat, maakte hij een uitzondering.

Het vrouwtje zat weer in haar stoel en zag er opgewekt uit; bij het binnentreden harer bezoekers stond zij op en bedankte voor al hetgeen zij haar gestuurd hadden. ‘Maar die rijksdaalder, dien u aan Liesje gegeven hebt,’ voegde zij er bij, ‘dat had u niet moeten doen.

‘Kom, kom, spreek daar maar niet over,’ zei de kassier gemoedelijk, ‘'t is aan mij, u te bedanken, en ge zult ook wel een kleinigheid aannemen voor al hetgeen ge voor mijn kind hebt gedaan.’

Met deze woorden haalde hij zijn portefeuille voor den dag en nam er een blauwe banknoot uit.

Een gloeiende kleur kwam over het gelaat der arme vrouw. ‘Neen, mijnheer,’ zeide ze opgewonden, ‘neen mijnheer, geen geld, ik wil het niet hebben; wat ik voor uw kind deed, zou ik voor elk ander hebben gedaan.’

Henri Dribbens stond verlegen; zulk een antwoord had hij in de verste verte niet verwacht. Hoe? een arm mensch, dat daar in een achterbuurt op een akelig bovenkwartier woonde, weigerde een geschenk van hem, den voornamen, rijken bankier?

‘Hoor eens, mijnheer,’ vervolgde de vrouw, ‘u moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik neem het niet aan. Ik heb altijd met werken eerlijk den kost verdiend; vroeger ging ik uit dienen, en later toen ik getrouwd was heb ik genaaid en doe het nu nog. Ik ben wel niet rijk, maar ik kan toch rondkomen en dat is genoeg en daarom wil ik niets aannemen.’

De kassier stond nog altijd met zijn portefeuille in de hand; hij kon zich die woorden maar niet verklaren. Mevrouw Dribbens, die een dieper blik sloeg in het menschelijk hart en beter begrip had van opoffering en naastenliefde, zeide tot haar:

‘Welnu, als ge 't niet wilt, zal mijn man er ook niet op aandringen; maar mogen we u dan niets aanbieden voor uw dochtertje?’

Er kwam een weemoedige trek op het gelaat der naaister. ‘U bedoelt voor Liesje?’

‘Dat is toch uw kind, niet waar?’

‘Neen, mevrouw,’ antwoordde zij hoofdschuddend, ‘mijn man is vroeg gestorven en heeft mij geen kinderen nagelaten. Dit meisje is een arme wees; haar vader heeft ze niet gekend, haar moeder woonde hiernaast en stierf voor twee jaren; zij was zoo bang voor Liesje, omdat zij geen naaste familie meer heeft; de kleine kon natuurlijk in 't weeshuis gedaan worden, maar dan was zij daar onder de arme kinderen en een eigen thuis is toch altijd veel beter. Toen heb ik haar beloofd, de kleine bij mij te nemen en de goede vrouw is tevreden gestorven. Ik heb er geen spijt van gehad; 't is anders wel zorgelijk, maar zij is een braaf kind, 'k heb er al veel dienst van en de zusters, waar ze op school gaat, zeggen dat ze het best leert van allemaal.’

Mevrouw Dribbens wischte onder haar volle heimelijk een traan weg. Ook de kassier was diep getroffen. Wat was die vrouw oneindig béter dan hij! Alles offerde zij op voor een kind, dat nog armer en ongelukkiger was dan zij zelf. En hij, die zooveel geld had, wat had hij gedaan voor zijn ongelukkigen evenmensch? Niets, hoegenaamd niets! Op het loon zijner talrijke ondergeschikten beknibbelde hij zooveel hij maar kon. Hij voelde zich vernederd en beschaamd door die vrouw, en een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, of de slag, die hem een gedeelte van zijn fortuin had ontnomen, niet de gerechte straf was voor zijn zelfzucht en hardvochtigheid.

‘Maar als gij dan zelf niets wilt aannemen,’ zeide mevrouw, ‘zult ge toch niet kunnen weigeren, als wij voor Liesje iets over hebben.

‘Neen, mevrouw, dat mag ik niet weigeren, dat zal aan die wees ten goede komen.’

‘Welnu,’ zeide de kassier, ‘mag ik u dan voorloopig deze vijftig gulden aanbieden voor kleeren en opvoedingskosten van uw pleegkind? Als ge later nog wat noodig hebt, kom dan maar gerust bij ons.’

Onder een stroom van dankbetuigingen nam de vrouw het biljet in ontvangst.

‘Maar zeg eens, kan ik u zelf dan nergens mee van dienst zijn?’ vroeg Henri verder.

‘Dat is te zeggen,’ was het antwoord, ‘met een kleinen dienst zou u mij groot plezier doen. Eenige dagen geleden heb ik een erfenisje gekregen van een paar honderd gulden en daar was ook een groot papier bij, waarop ik elk jaar tien gulden kan krijgen, werd me gezegd. Maar ik kan geen woord lezen van al wat er op staat. U hebt daar verstand van en zult me wel het pleizier doen eens te zeggen, wat het eigenlijk is.’

‘Zeker, zeker, laat maar eens zien.’

Zij ging naar een hoekkast en haalde er een groote enveloppe uit. Henri zag het stuk na:

[pagina 223]
[p. 223]

het was een aandeel in een premie-leening, zooals hij er zelf verschillende bezat.

‘'t Is f 280 waard,’ zei hij. ‘Maar ge kunt ook uitloten en er zelfs veel geld mee verdienen, als 't geluk u gunstig is. Maar 't stuk is al oud; hebt ge vroeger nooit de trekking-lijsten nagekeken?’

Het vrouwtje beweerde dat zij het stuk pas in haar bezit had en dat de vorige eigenaar er nooit werk van had gemaakt.

‘Welnu,’ zeide de kassier, ‘ik heb thuis alle vorige trekkinglijsten liggen, dan zal ik ze wel eens voor u nakijken; binnenkort heeft er weer een uitloting plaats en je kan nooit weten of je niet een fortuintje krijgt; ik gun het je van harte.’

‘Wil u het dan maar meenemen, mijnheer, dan kan u het thuis op uw gemak nakijken.’

‘Zooals ge verkiest; of wil ik het nummer noteeren?’

‘Neen, mijnheer, maak maar geen moeite, ik zal het de volgende week wel eens terug komen halen.’

IV.

Henri Dribbens sprak onder het naar huis rijden bijna geen woord; de meest tegenstrijdige gedachten kwamen bij hem op, maar hij had ondanks alles een gevoel van tevredenheid en gerustheid, dat hij in jaren niet gekend had; zelfs zijn zaken, die hem altijd in opgewondenheid brachten, lieten hem vrij kalm.

‘Pa, ik ben van morgen in de kerk geweest en het kribbetje wordt zoo mooi versierd voor Kerstmis!’ riep de kleine Anna haar vader toe, toen hij in huis kwam.

‘Zoo, was het zoo mooi?’

‘Ja, gaat u niet eens mee kijken, pá?’

Die onverwachte vraag bracht den kassier zichtbaar in verlegenheid; eindelijk sprak hij gejaagd: ‘Ja, ja, we zullen er samen wel eens heengaan. Maar val me nu niet meer lastig, ik moet naar mijn kantoor, ik heb het druk.’

De goede indruk, dien hij in de woning der arme had ontvangen, scheen weer gedeeltelijk uitgewischt.

Op zijn lessenaar lagen eenige brieven en telegrammen. Een voor een zag hij ze in. Eindelijk verbrak hij een enveloppe met Duitschen poststempel. Onverschillig vouwde hij het papier open, maar eensklaps schemerde het hem voor zijn oogen en slechts met inspanning van al zijn wilskracht las hij ten tweeden male den noodlottigen regel: ‘Het huis Schönfels te Frankfort heeft heden morgen zijn betalingen gestaakt.’

Dat was de tweede zware slag, die hem trof. Hij wist dat Schönfels groote zaken dreef met de gesprongen firma Healthy en Worth uit Londen, maar de ondergang van dit huis had hij niet verwacht.

Hij zette zich neer en leunde met het hoofd in de handen. Dus ook hij was, hoewel niet geruïneerd, dan toch verarmd. Eerstdaags moest hij van Schönfels belangrijke sommen innen, waardoor hij in staat zou zijn aan zijn verplichtingen in 't begin van Januari te voldoen. Uren lang zat hij voor zijn lessenaar, dan weer in diep gepeins, dan weer geheel gedachtenloos. Een bediende kwam met de boodschap dat de lunch gereed stond, maar hij zeide, niet aan tafel te zullen komen en liet zich een kop bouillon brengen, dien hij onaangeroerd liet staan.

Hij telde zijn kontanten, berekende de waarde zijner effecten, maar kwam nog verscheiden duizenden te kort voor den vervaldag zijner wissels. Hij kon zijn paarden, zijn vaste goederen verkoopen of een hypotheek nemen op zijn huis, dat alles was ruimschoots toereikend om in het ontbrekende te voorzien; maar dat was in zijn oog een schande, dat zou hem een sport lager plaatsen op de maatschappelijke ladder.

's Middags kwam hij aan het diner, maar was slecht geluimd en sprak geen woord. Zijn vrouw was dien morgen zoo verheugd geweest over de gunstige verandering, die zij bij haar man had opgemerkt na het bezoek aan de arme vrouw; ook de belofte om mee naar de kerk te gaan, hoewel aarzelend aan zijn dochter gegeven, schonk haar hoop; hoe was alles nu omgekeerd.

Aanstonds na het diner ging hij weer naar zijn kantoor en bleef tot laat in den avond in gesprek met zijn eersten boekhouder.

‘Over een paar dagen trekt de premieleening.

U hebt er twaalf aandeelen in, misschien is het geluk u gunstig, wie weet?’

De kassier besloot zoo lang te wachten. Hij maakte het lijstje op der stukken naar volgorde der nummers en aan het einde daarvan plaatste hij het cijfer van het papier, dat de arme weduwe hem had toevertrouwd.

Er ging nog een dag voorbij. Henri Dribbens bleef meestal op zijn kantoor en de weinige uren, die hij nog in gezelschap van vrouw en kind doorbracht, was hij bovenmate prikkelbaar en knorrig.

Zijn vrouw trachtte hem tot betere gedachten te brengen door weer eens op te halen van de gebeurtenissen van verleden Zondag; maar het was alsof hij zich die nog slechts met moeite herinnerde, als behoorende tot een ver, zeer ver verleden.

Het was daags voor Kerstmis. Er hing een sombere, grauwe lucht en, door den wind voortgezweept, joeg een fijne sneeuwjacht door de straten. De familie Dribbens zat aan tafel bijeen; Henri was bleek en afgemat; de onrust van een paar slapelooze nachten lag duidelijk op zijn gelaat te lezen; het kon niet anders, of op dat sterk zenuwgestel, dat geruimen tijd tot den hoogsten graad was gespannen, zou zich spoedig de reactie doen gelden. Met veel bezorgdheid had mevrouw herhaaldelijk naar de oorzaak gevorscht van zijn verborgen leed, maar hij bewaarde hardnekkig het stilzwijgen en op haar aarzelende vraag of er ook aan de zaak iets haperde, had hij een beslist ontkennend antwoord gegeven.

Het diner was afgeloopen; Henri had er, evenals in de laatst, e dagen, bijna niet van gebruikt en wilde reeds opstaan, toen zijn vrouw hem vroeg:

‘Henri, ge zult er toch niet op tegen hebben, dat ik met Anna naar de Kerstmis ga?’

‘Naar de Kerstmis? In 't hartje van den nacht?’

‘Ze begint om vier uur.’

‘'t Is nog al mooi weer, hoor de wind eens met de blinden klapperen.’

‘Toe, pa,’ fleemde nu zijn dochtertje, ‘dat beteekent niets, we gaan immers met het rijtuig; en u hebt me nog wel beloofd, dat ik er naar toe mocht gaan.’

‘Nu ga dan maar, maar pas op, dat ge niet ziek wordt, 't is een echt hondenweer.’

‘En dan gaat u met ons mee, niet waar?’ vroeg de kleine, terwijl zij haar vader lachend aanzag.

De kassier sloeg de oogen neer. ‘Ik weet het niet, ik heb het zoo druk,’ mompelde hij.

‘Druk? met Kerstmis hoeft u toch niet te werken?’

‘Pa heeft in de laatste nachten zoo slecht geslapen,’ zeide mevrouw, ‘hij zal zoo vroeg niet kunnen opstaan.’

De kleine vroeg niet verder; ze was tevreden dat zij naar de Kerstmis mocht.

Een oogenblik later trad een bediende binnen met een telegram en een paar brieven. Henri Dribbens zag aanstonds, dat ze niet van particulieren aard waren en hij had de gewoonte om correspondentie, die over zaken handelde, nooit in tegenwoordigheid van huisgenooten te openen Hij stond op en ging naar het kantoor, waar een bediende het licht en het gaskacheltje voor hem aanstak.

Nauwkeurig bezag hij van alle kanten het telegram voor hij het opende. Ja, het was de trekkinglijst der loterij, die over zijn fortuin kon beslissen. Maar de kansen waren zoo gering! Met moeite trachtte hij zijn opgewondenheid meester te worden en kalm de lijst te doorloopen; teleurgesteld liet hij het papier op zijn schrijftafel vallen; van al de cijfers, die daar voor zijn oogen dansten, wees er geen enkel een goed nummer aan.

De nummers zijner stukken kende hij bijna van buiten; langzaam nam hij zijn boekje uit de lade en begon te vergelijken, cijfer voor cijfer met den vinger volgend. Op geen enkel was een prijs gevallen. Ja, eindelijk, het laatste, nummer 388 kwam uit met 40,000 florijnen, maar - dat was het stuk der arme weduwe.

Lang staarde hij op het papier, dat hem geen geluk had gebracht. Wonderlijke speling der fortuin, dat juist die arme vrouw dat geluk moet treffen. Het scheelde maar vijf nummers of de 40.000 florijnen waren de zijne geweest; hij had immers 383. Hoe zou hij nu aan zijn verplichtingen voldoen als de wissels kwamen?

Hij was niet in staat geregeld hierover na te denken of een vast plan te vormen. Hij stelde zich reeds voor, dat er in de kringen der geldbaronnen, waarin hij verkeerde, zou gesproken worden over zijn geschokt crediet; hij verbeeldde zich reeds, hoe bij zijn binnentreden in de salons der beursmannen, plotseling het gesprek verstomde en er rondom hem geheimzinnig gefluisterd werd. Hij voelde het: hij was van den eersten rang gedaald tot den tweeden; hij zou misschien vallen tot den derden of nog dieper.

Om zich die nare gedachten uit het hoofd te zetten ging hij naar zijn kamer een sigaar opsteken en verstrooiing zoeken in de dagbladen, maar het hielp niet. Lang had hij daar gezeten, de uren vlogen voorbij en het sloeg tien op de bronzen pendule.

Mevrouw trad binnen en zeide dat zij wilde gaan slapen, want zij moest vroeg naar de kerk; bij den schijn der rose lampekap bemerkte zij niet, dat haar man er ongewoon bleek uitzag.

‘'t Is goed,’ zeide Henri. ‘Ik heb op 't kantoor nog eenige werkzaamheden, die spoed eischen. Rust wel.’

Mevrouw ging heen en de kassier begaf zich weer naar zijn kantoor.

‘Dat juist dat arme mensch zooveel geld moet verdienen,’ dacht bij bij zich zelven, ‘en ik, die het nu zoo hard noodig heb, trek niets.’

Hij leunde met het hoofd in de handen en voor zijn geest zag hij weer de gebeurtenissen der laatste dagen, met de redding van zijn dochtertje door die arme vrouw; maar dat alles liet hem ijskoud. Hij herdacht weer het bezoek aan de schamele woning der naaister, die haar armoede deelde met een ongelukkige wees - maar wat had dat alles met zijn zaken te maken! Over een paar dagen zou zij haar premielot komen terughalen; dan zou hij haar het geld geven en dan.... Plotseling vloog hem een gedachte door het hoofd; hij sprong op en liep met groote schreden het kantoor op en neer. Die vrouw had hem dat papier meegegeven, zonder juist te weten wat het was, zonder zich om het nummer te bekommeren. Kon hij dat geld niet voor zich zelf houden en haar een ander stuk teruggeven? Zij zou er immers niets van bemerken!

Hij bleef staan, het duizelde hem voor de oogen! Een oneerlijkheid! Nog nooit had hij er zich aan plichtig gemaakt! En nu?

Maar met dat geld zou hij zijn fortuin kunnen redden; hij behoefde het maar te leenen, later zou hij het wel teruggeven, geheel en al, met interest er bij.

Lang duurde zijn weifeling. Hij haalde zijn papieren voor den dag en zag ze een voor een nog eens na; ook het premielot der arme weduwe nam hij uit de groote gele enveloppe, en beschouwde het met begeerige blikken. Dat was voor hem de welvaart, de fortuin. Hij legde het bij zijn eigen papieren en blikte schuw in het rond; ja, de deur van zijn kantoor was gesloten, hij was alleen, geheel alleen. Met bevende hand nam hij een der hem toebehoorende effecten en stak het voorzichtig in den ouden, gelen omslag; niemand had hem gezien, niemand zou hem verraden.

Plotseling hief hij verschrikt het hoofd op en luisterde... Dreunend vielen de eerste slagen van het middernachtelijk uur van den naasten kerktoren. In de verte galmde van andere torens het antwoord, en de klank der koperen klokken vermengde zich tot een machtige harmonie, die jubelend in den stillen winternacht aan de sluimerende stad de

[pagina 224]
[p. 224]



illustratie

komt kleinen, tot Jesus, naar de schilderij van g. buchner.


[pagina 225]
[p. 225]



illustratie

de wijzen uit het oosten, naar de schilderij van albrecht durer.


[pagina 226]
[p. 226]

boodschap verkondigde van Christus' geboorte in den armen stal van Bethlehem.

Een vreemd, beklemmend gevoel maakte zich van den kassier meester; hij voelde zich niet meer alleen; dreigend verhief zich de stem van zijn geweten, dat hij voor de eerste maal zijns levens een diefstal beging en nog wel ten koste van een ongelukkige weduwe - en buiten luidden de klokken met verdubbelde slagen het geboortefeest in van Christus, den Koning der armen en verdrukten.

Met een ruk slingerde hij het papier op zijn schrijftafel; het werd hem te eng in zijn kantoor, in een oogwenk had hij de stukken weer omgewisseld, haastig sloot hij ze weg en stormde naar boven.

V.

Om vier uur zou de Kerstmis beginnen, en om halfvier stond Henri Dribbens voor den vlammenden haard in de huiskamer. Hij was niet naar bed geweest; in een stoel had hij zitten peinzen, nu en dan door een lichte sluimering overvallen.

Mevrouw en de kleine Anna kwamen beneden.

‘Pa, gaat u nu mee naar de kerk?’ vroeg de kleine.

Verschrikt zag mevrouw het doodsbleek gelaat van haar man.

‘Ja, kind, ik ga mee,’ antwoordde hij met doffe stem.

Een innige handdruk zijner echtgenoote deed als een electrischen schok door zijn lichaam gaan en perste hem een traan uit de oogen. Weinige oogenblikken later voerde hem zijn rijtuig door de schaars verlichte straten naar de kerk. Door het raampje zag hij mannen, vrouwen en kinderen haastig en opgewekt voortschrijden in den blijden Kerstnacht, ‘schooner dan de dagen.’ Maar in het hart van den kassier heerschte geen feestvreugde. Hij ging naar de kerk als een overwonnene, omdat hij den strijd des levens alleen niet meer strijden kon, omdat hij zich vereenzaamd en terneergeslagen voelde in zijn bekommernissen; hij ging naar de kerk omdat een stem, een zwakke echo uit zijn kinderjaren, hem toeriep, dat daar alleen nog troost is te vinden voor den mensch, als zijne hoop hem verlaat, als al zijn illusie hem ontzinkt; hij ging er heen, inwendig beschaamd, met een beklemd hart, als moest hij voor den rechter verschijnen.

Bij het binnentreden van het kerkgebouw bruisten de machtige akkoorden van het Venite adoremus hem te gemoet. Henri Dribbens voelde zich in een betere, reinere atmosfeer; alles deed hem zoo weldadig aan en stemde zijn gemoed tot kalmte en rust.

‘Komt, gaan wij den Koning aanbidden, een kind, in doeken gewikkeld!’ zoo klonk het door de gewelven. En mocht hij ook vreezen voor zijn Koning en Rechter, dien hij bij zijn aardsche beslommeringen zoo lange jaren had vergeten; het Kind, in doeken gewikkeld, zou hem barmhartig en genadig zijn.

 

Toen de kassier zich des middags naar zijn kamer begaf om een uurtje alleen te zijn, had hij met het verleden gebroken. Er was een keerpunt gekomen in zijn bestaan; een nieuw leven lag vóór hem, maar een leven van arbeid, van bittere zorg en vernedering. Doch hij had de gemoedsrust teruggevonden, en den zielevrede, die alle aardsche bitterheid verzoet; wat gaf hij er om dat hij in de groote wereld voortaan niet meer den rang zou bekleeden, dien hij tot dusver had ingenomen! Maar zijn vrouw en kind? Zou voor hen het vaarwelzeggen aan de weelde niet pijnlijk vallen? Was nu het oogenblik niet gekomen om zijn vrouw in te lichten omtrent den stand zijner zaken, althans om haar op dat pijnlijk nieuws voor te bereiden?

Hij had den tijd niet om een plan te beramen. Er werd aan de voordeur gescheld en eenige oogenblikken later bracht een bediende hem een visite kaartje met den naam A.C. Jennings.

Jennings was directeur eener handelsbank en een zijner beursvrienden. Zou hij hem ontvangen? De kassier was nu allerminst genegen om een gesprek te voeren, dat over zaken liep, doch hij mocht aan de beleefdheid niet te kort schieten en na een oogenblik bedenkens gelastte hij den bediende hem binnen te laten.

Een mager, schraal, kaalhoofdig manneke, deftig in 't zwart gekleed, trad binnen.

‘Bonjour, mijnheer Dribbens, hoe gaat het?’ vroeg hij met een scherpen neusklank.

De kassier bood zijn bezoeker een stoel.

‘Succes gehad in de premieloterij? Bah, ik niet. Ik kreeg gisterenmiddag het telegram der trekking, maar er was niets voor mij bij. Kijk, hier is het,’ zeide hij, terwijl hij een papier uit den zak haalde en het den kassier aanbood.

‘Ik heb ook een telegram ontvangen,’ zeide deze, maar werktuiglijk nam hij het aan en liet zijn oog vallen op de nummers met de hooge prijzen.

Waakte of droomde hij? Stond er niet duidelijk: no. 383, zijn nummer, met 40.000 florijnen? Ja, het stond er. En het telegram, door hem ontvangen, gaf 388. Met bovenmenschelijke inspanning wist hij zijn kalmte te bewaren en antwoordde, terwijl hij het papier teruggaf:

‘Ik heb gisteravond mijn telegram met mijn loten vergeleken, maar ik trof het eveneens ook niet best.’

‘Zoo!’ sprak Jennings op langgerekten toon.

Er ontstond een korte pauze. De directeur der handelsbank kuchte en hernam:

‘Ik heb een mooi zaakje op touw gezet, een mooi winstgevend zaakje, maar ik heb uwe hulp noodig. Hebt u een uurtje tijd, dan kunnen wij dat eens beredeneeren.’

‘Is er haast bij?’

‘Haast juist niet, 't is morgen ook weer een dag om er over te praten. Maar u bent misschien gepresseerd, dan wil ik u volstrekt niet ophouden; we hebben de heele week nog tijd; maar de volgende week moeten we de operaties kunnen beginnen.’

‘Dan zou het me werkelijk genoegen doen, die zaak op een anderen dag te bespreken.’

‘O zeker, zeker. Ik wil u volstrekt niet ophouden. Neem me niet kwalijk, mijnheer Dribbens, dat ik u ben komen storen. Bonjour.’

‘Bonjour, mijnheer Jennings.’ De kassier geleidde zijn bezoeker tot aan de deur.

Toen hij alleen was, vouwde hij de handen en wierp een blik door de kamer als zocht hij iets, dat zich niet daar bevond; daarop ging hij naar beneden, naar de telephoon en vroeg aansluiting met het telegraafkantoor.

Weldra hoorde hij de stem van den beambte met de vraag, wat er van zijn dienst was.

Henri Dribbens vroeg of er de copie nog lag van het telegram der loterij, den vorigen avond door hem ontvangen.

‘Ja, mijnheer.’

‘Zeg mij even, op welk nummer de 40.000 gevallen zijn.’

Na eenige oogenblikken kwam het antwoord:

‘Op nummer 383.’

‘Op 383? En op mijn papier staat 388, hoe rijmt dat?’

‘Dan is uw telegram foutief gecopieerd; het moet zijn 383.’

‘Dank u.’ Het schelletje klingelde ten teeken dat het gesprek geëindigd was.

De veertigduizend florijnen waren dus zijn eigendom, eerlijk zijn eigendom. Goddank, dat de vergissing in het telegram zoo spoedig was ontdekt; nu kon hij zich redden, nu kon hij zijn fortuin weer opbouwen, weer een rijk man worden.

Die gedachten vlogen den kassier eensklaps door het hoofd; maar er kwam een bittere glimlach om zijne lippen en met neergebogen hoofd knielde hij neer in het stille kantoor.

De gebeurtenissen der laatste dagen stonden nu voor hem in een geheel ander licht. De belangelooze toewijding en onbaatzuchtigheid der vrouw, die zijn kind van den dood redde, had hem de eerste goede gedachte ingegeven en hem beschaamd doen staan over zijn geldzucht en hardvochtigheid. Was dat niet een vingerwijzing geweest naar den weg, dien ook hij bewandelen moest? En hoe had hij daaraan beantwoord? Door een misdaad!.... Maar God, die barmhartig is, had die te goeder uur verhoed; het Kind van Bethlehem had hem tot zich geroepen, hem den vrede gegeven, dien hij zoo lang niet gekend had, ja nog veel meer.

Henri Dribbens was een ander mensch geworden; hij gebruikte het geld, hem zoo onverwachts door de Voorzienigheid geschonken, om zijn fortuin te herstellen. Maar de geldzucht bleef hem voortaan vreemd; hij werd een vriend der armen en niet het minst der ongelukkige weduwe met haar aangenomen kind.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken