Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.53 MB)

Scans (730.60 MB)

ebook (37.02 MB)

XML (2.79 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Indringster
door J.R. van der Lans.
(Slot.)

XV.

Tot twee- driemaal toe hernieuwde Robbert Wierings de vruchtelooze poging om tot zijn stervenden oom door te dringen. Eenmaal stond hij zelfs op het punt, onverhoeds de kamer in te schieten. Op raad van Maartje was hij op de teenen naar boven geslopen en gluurde door de spleet der deur, die toevallig op een kier stond. Ondanks het getemperde licht der ziekekamer kon hij duidelijk den grijsaard onderscheiden. Hij poogde in zijn bed overeind te komen.

‘Phine, lief kind, kom eens hier,’ hoorde hij den ouden man zeggen, en onmiddellijk zag hij de slanke zwarte gedaante het bed naderen en zich zorgvuldig als een liefdezuster over de sponde des lijders buigen.

‘Slang,’ lispte hij tusschen de tanden en in haar stille, buigzame bewegingen kwam die zwarte, lenige gestalte hem werkelijk als een serpent voor, dat hij den kop vertrappen en ver wegslingeren moest, om den weerloozen grijsaard voor den giftigen adem te behoeden.

In wilde drift sprong hij op de deur toe, maar nauwelijks had hij die opengeworpen of daar trad hem de ziekebroeder tegen, die hem met krachtigen greep bij den arm vatte en op

[pagina 227]
[p. 227]

het portaal terugdreef, waarna de deur zonder gedruisch werd dichtgeduwd en voor zijn neus afgedraaid.

Van dat oogenblik had hij zich den toegang tot de ziekekamer voorgoed afgesneden. Er viel niet meer aan te denken de naijverige waakzaamheid te verschalken van de roofvogels, die op het lijk aasden. Als Robbert kwam, vond hij zelfs de deur in de gang, die toegang tot de trap graf, afgesloten.

Toch gaf hij zijn pogingen niet op. In den Zaterdagmiddag, die op zijn terugkomst van de reis volgde, stond hij, gelijk van ouds, al vroeg voor de deur en bracht den groenen leeuwenkop van de schel in beweging.

Wat een verschil met vroeger, toen hij, in het blij vooruitzicht van het genoeglijk weerzien en den gezelligen rustdag, soms fluitend van ongeduld op de helder geschrobde stoep had staan dribbelen, met zijn stok op de blauwe steenen tikkend om de aandacht van Maartje te trekken!

Ook nu brandde hij van ongeduld, maar het was geen blij vooruitzicht, dat hem het wachten lang deed vallen. Hij werd verteerd van machtelooze woede tegen de indringster, die hem uit zijn erfdeel gestooten had.

Daar ging de deur open en stond zij zelf in haar volle lengte voor hem.

Sprakeloos, bleek, met fonkelende oogen zag hij haar aan. Maar even sloeg zij de oogen neer als verblind door het weerlicht, dat uit zijn blikken schoot, en een bijna onmerkbaar blosje gleed vluchtig over haar gelaat. Doch onmiddellijk daarop scheen ze kalm en bedaard; fier hief zij het blonde hoofd op en zag hem met haar groote blauwe oogen rustig aan.

‘Kom binnen, mijnheer Wierings,’ zei ze met koele beleefdheid, en liet hem in de zijkamer, waar zij hem een stoel aanbood, dien hij evenwel ongebruikt liet. Beiden bleven staan en zagen elkander recht in het gezicht. Robbert keek haar de woorden van de lippen, toen zij voortging:

‘Het doet me genoegen, dat ik u eindelijk eens spreken kan. Ik had het al lang moeten doen, maar het was me niet mogelijk. Ik had u graag bij uw oom gelaten, maar de dokter verbood het ten strengste. Bij de minste emotie stond hij voor het leven van den zieke niet in, en om uw oom te sparen, moest ik gehoorzamen. Maar geloof me, het deed me werkelijk leed, u zoo te zien afschepen.’

‘Ja wel, dat geloof ik,’ hernam hij met een schamperen lach, haar met zijn flitsende blikken doorborend.

Phines lippen trilden even; er kwam een weemoedig waas over het glanzend blauw harer oogen. Maar hooghartig, met de waardigheid van een gekrenkte vorstin, hernam zij:

‘Mijnheer Wierings, u zal er spijt van hebben, dat u zoo tegen me spreekt. Dat verdien ik niet.’

Hij zag haar een oogenblik verrast aan, verwonderd over den toon van gegriefde onschuld, dien zij aansloeg. Maar was zij niet een volleerde huichelaarster? Wat viel er op haar woorden of haar toon staat te maken!

‘Zoo zoo!’ zei hij met datzelfde schampere lachje. ‘Nu, laat hooren wat ie mij te zeggen hebt.’

‘Ik weet, mijnheer Wierings, waarvoor u me aanziet,’ hernam Phine kalm. ‘U denkt, dat ik me tusschen uw oom en u gedrongen heb; dat ik hem tegen u heb opgestookt om te maken dat hij u niet meer wou ontvangen, dat hij u onterfde voor mij. Ik verzeker u, dat dit schandelijke laster is, al mag ik de persoon, van wie dat praatje afkomstig is, niet toerekenbaar achten. Het mensch oordeelt naar ze verstand heeft. Maar van u had ik betere gedachten, mijnheer Wierings. U kon weten dat ik tot zoo iets niet in staat was. Ik heb al gedaan wat ik kon om uw oom weer gunstig voor u te stemmen, ten minste zoodra hij in staat was mij te aanhooren; want de eerste dagen na uw plotseling vertrek was de man zoo goed als buiten kennis. Zachtjes aan kwam hij wee bij, maar hoe ik het ook aanlegde, van u wilde hij niet hooren. Uw eerste brief had hem te hard aangepakt, de volgende wilde hij niet eens zien, ze bleven ongeopend. Honderdmaal heb ik hem voorzichtig aangespoord, toch eens te zien wat u hem scheef. Op alle manieren heb ik voor u gesproken; maar hij maakte zich driftig en ik moest zwijgen. De dokter verbood mij, hem nog met een enkel woord aan u te herinneren; dat wond hem maar op, zei hij, en alle agitatie moest vermeden worden. Zoo moest ik wel zwijgen, ofschoon....’

‘Ofschoon je ondertusschen toch zijn testament wist machtig te worden. Of ben je soms geen erfgenaam?’

‘Zeker ben ik erfgenaam, maar ik verklaar u stellig dat ik er geen hand voor uitgestoken, geen woord voor gezegd heb. Integendeel, ik heb er mij tegen verzet, ik heb het geweigerd, ik heb volgehouden dat het u toekwam, dat ik er geen recht op had. Hij heeft het me opgedrongen; ik moest en zou alles aannemen. En zoo moest ik wel toegeven; ik kon den ouden man, die op zijn uiterste lag, niet dwarsboomen; ik moest hem zijn zin geven.’

‘Maar ondertusschen heb je toch zijn testament in je zak.’

‘Ja, dat heb ik.’

‘O zoo.... en wat zou je denken, als je in mijn plaats was?’

‘Wat ik denken zou?’ vroeg Phine en er kwam een flikkering in haar oog. ‘Hetzelfde wat u nu van me denken zal.’ Ze haalde een groote gesloten enveloppe uit haar borst te voorschijn en reikte hem die over.

‘Daar,’ zei ze, ‘scheur het kapot.’

‘Wat is dat?’ vroeg hij verschrikt achteruit deizend.

‘Dat is uw ooms testament, dat ik hem zou ontfutseld hebben. Ik wil het niet, ik geef het u, die er recht op heeft.’

Verslagen keek Robbert haar aan. Hoe had hij het met haar? Was dat ernst of hield zij hem nog voor den gek, de huichelaarster? Driftig stiet hij het papier, dat ze hem voorhield, van zich af.

‘Ik heb niets van je noodig,’ zei hij; ‘laat me bij mijn oom, dat is al wat ik vraag. Op zijn testament heb ik nooit geaasd. Dat weet oom heel goed, en als hij het nu van me denken mocht, dan hoef ik niet te vragen, wie mij zoo bij hem zwart gemaakt heeft.’

Het meisje beet zich op de lippen, maar hervatte kalm en fier:

‘Goed, mijnheer Wierings, ik zal u bij uw oom brengen, en dan zal u hooren wie u bij hem belasterd heeft. Maar ik zeg u op den voorgrond: pas wel op uw woorden en spreek niet in den geest als u tegen mij gesproken heeft. Bedenk dat de man stervende is en dat zulke taal hem den doodsteek zou kunnen geven. Hij is nu bereid, u te ontvangen. Hij vergeeft u al het verdriet dat u hem heeft aangedaan, zonder te bedoelen natuurlijk, maar dat daarom voor hem niet minder grievend was. Hij weet nu wat u dreef tot uw zonderlinge handelwijze. Het is mij eindelijk gelukt, hem te overtuigen, dat u in een oogenblik van overijling handelde en zeker zóó niet met hem gedaan zou hebben, als u geweten had, dat het hem zoo schrikkelijk zou aanpakken. Ik heb hem er toe gekregen, uw brieven te openen, die hij tot dusver niet had willen inzien. Ik moet er bij zeggen dat dit mij zeker niet gelukt zou zijn, als ik geen krachtige hulp had gevonden in zijn biechtvader, die hem op het oogenblik voorbereidt om de H. Communie te ontvangen. Natuurlijk bracht die hem onder het oog dat hij niet uit de wereld mocht scheiden met een wrok in het hart tegen wien ook. Toen hij eenmaal tot vergeving gestemd was, viel het mij niet moeilijk hem uw gedrag te verklaren en te verontschuldigen. Want de brave man houdt veel van u, en nu is hij niet alleen bereid u te ontvangen, maar hij verlangt zelfs naar u. Hij zou niet kunnen sterven zonder u gezien te hebben; maar als u tegen hem spreekt in den geest als u zich straks tegen mij uitliet, dan zou dit zeker zijn dood zijn....’!

‘Phine!’ riep Robbert uit, die onder de woorden van het meisje van de felste verbittering was overgeslagen tot opgetogen bewondering. ‘Phine, hoe is het mogelijk, dat ik je zoo heb kunnen miskennen!’

Meer kon hij niet uitbrengen, maar tranen welden in zijn oogen op en door die tranen heen beschouwde hij haar, die hij van de laagste bedoelingen had verdacht, met vereering en schaamte. Hoe schoon en rein en edel stond zij daar voor hem in haar effen rouwkleed, het bleeke hoofd fier opgericht in het bewustzijn van haar onschuld en belanglooze plichtsbetrachting. En hoe verachtelijk kwam hij zich zelven voor met zijn schandelijke vermoedens!

‘Ik wist wel dat u er spijt van zou hebben, mij zóó te verdenken,’ zei Phine, en er sprak innige zelfvoldoening uit haar stem en blik. ‘Maar kom, laat mij nu naar boven gaan en zien of ik oom op uw komst kan voorbereiden. Als de geestelijke nog bij hem is, mag ik hem natuurlijk niet storen en zal u wat geduld moeten oefenen.’

Zij wendde zich naar de deur om de kamer te verlaten.

‘Phine, nog een woord voor je heengaat. Hoe is het mogelijk dat u, die me zooveel oprechte genegenheid toont, mij op dien avond zoo onbarmhartig afwees?’

Een hooge blos overtoog haar gelaat. Zij wendde zich met neergeslagen oogen een weinig ter zijde.

‘Hoe kon ik anders?’ vroeg zij verlegen.

‘Ik was een arme wees, die hier liefderijk door uw oom was opgenomen. Mocht ik daar misbruik van maken door zijn neef en erfgenaam aan te moedigen tot een verbintenis ver beneden zijn positie...’

‘Dus, als u niet arm geweest was,’ viel Robbert haar levendig in de rede, ‘zou u dan ja gezegd hebben?’

‘Ik denk het wel,’ antwoordde Phine.

Het getingel van een schel, dat van boven klonk, belette den jonkman te antwoorden.

Phine had de deur al in de hand.

‘Dat is uw oom, die mij roept,’ zei ze in de vlucht. ‘Wat zal hij blij zijn, als hij hoort dat u er is. Ik zal er hem op voorbereiden, en u dan schellen. Maar denk aan wat ik u gezegd heb.’

‘O Phine!’...

In den toon, waarop die naam werd uitgesproken, lag al de bewondering, schaamte, vreugde en smart uitgedrukt, die hem op dit oogenblik overstelpten. Hij had de verzekering ontvangen dat Phine hem lief had, dat zijn oom hem vergeving had geschonken en dat deed hem het hart in de borst opspringen van blijdschap; maar te gelijk bedenkend, hoe hij die beide voortreffelijke wezens diep gegriefd en den ouden man misschien den dood aangedaan had, wilde hij het wel uitschreien van spijt en schaamte.

Gelukkig werd hij niet lang aan die folterende zelfkwelling ter prooi gelaten. Weldra weerklonk de schel opnieuw en nu stormde Robbert naar boven, onderweg zich zelven geweld aandoende om zijn ontroering te bedwingen en zich, overeenkomstig Phines wenken, met het oog op den toestand van den zieke kalm en ingetogen te houden.

Phine opende hem de deur en al van den drempel zag hij, hoe zijn oom zich op zijn leger oprichtte, de handen naar hem uitstekend.

‘Robbert, mijn jongen!’ klonk de verzwakte stem van den grijsaard.

En op dat welbekende, beminde geluid, dat al de herinneringen uit de jaren zijner jeugd in eens wakker riep, kon Robbert zijn tranen niet weerhouden. Schreiend zonk hij voor het bed op de knieën en verborg snikkend het jonge lokkige hoofd aan de borst van den grijsaard.

De geestelijke en de ziekebroeder, die aan weerszijden der legerstede stonden, verwijderden zich in stilte, om de intimiteit van dit familietafereel niet te storen.

Phine zette zich naast Robbert op de knieën en de oude man streelde met de vermagerde hand beiden beurtelings het hoofd.

[pagina 228]
[p. 228]


illustratie
op de vlucht naar egypte, naar de schilderij van andreas groll.


[pagina 229]
[p. 229]


illustratie
ter middernachtmis, naar de schilderij van albert rieger


[pagina 230]
[p. 230]

‘Mijn jongen,’ zei hij op den toon van zacht verwijt tot Robbert, ‘hoe heb je zóó met je oom kunnen doen?’

Een heftige snik was het antwoord op die vraag.

‘Schrei zoo maar niet, ik weet alles,’ hernam de oude man, ‘en alles begrijpen, zegt het spreekwoord, is alles vergeven. Ik weet waarom je zoo als een dolle van Eben Haezer ben weggeloopen op dien genoeglijken avond van mijn verjaardag... Och, als je toen maar liever gesproken had, dan was ons alle drie veel leed gespaard geweest. Maar je stelde geen vertrouwen genoeg in je goeden oom en Phine was den anderen dag al even achterhoudend. Ik neem het je niet kwalijk, kinderen; het was alles mijn schuld, ik was een eigenwijze oude man, die alleen maar aan zijn eigen gemak en genoegen dacht. Als ik niet zoo vol van mij zelven geweest was, zou ik beter gezien hebben wat er in jullie omging. En later was ik nog zoo koppig, geen opheldering te willen hooren. Ik heb er mij zelven niet minder door geplaagd, dan jullie. Zoo gaat het: een mensch lijdt gewoonlijk het meest door eigen schuld. Als we in de wereld altijd verstandig en bedachtzaam waren, zoowel in woorden als in handelingen, zouden we ons en anderen veel leed besparen. Maar komaan, het leed is geleden; we zijn nu alle drie weer bij elkander.... Ik zal er anders niet lang meer zijn,’ liet hij er met stillen weemoed op volgen.

‘Oom, spreek zoo niet, u moet nog lang bij ons blijven,’ riep Robbert door zijn tranen heen.

‘U wordt nu weer beter,’ voegde Phine er bij, ‘de blijdschap heeft u in eens opgeknapt.’ ‘Zeker, ik voel me veel beter dan ik in weken geweest ben,’ hervatte de grijsaard, die inderdaad zijn krachten weer scheen te herkrijgen; ‘en ik ben er onzen Lieven Heer dankbaar voor, het meest om jullie. Ik zou niet graag gehad hebben, dat je geluk vandaag gestoord zou zijn geweest door mij te zien lijden. Want gelukkig ben je nu allebei, niet waar kinderen? Alles is tusschen jullie opgehelderd, er is geen misverstand meer, dat je van elkaar verwijderd houdt, en je verlangt allebei niets liever dan altijd bij elkaar te blijven en voor elkaar te leven, is 't niet zoo, kinderen?’

‘Ja, oom,’ klonk het gelijktijdig uit beider mond.

‘Nu, dan is daarmee ook mijn liefste wensch vervuld en kan ik tevreden sterven ...’

‘Spreek toch niet van sterven, oom,’ riep Robbert. ‘Ik heb u pas terug, wil u me nu alweer verlaten?’

‘Je kan mij nu missen, kinderen. Ik heb mijn tijd gehad, ik verwacht en verlang niets meer van het leven.’

‘Wil u dan niet blijven leven, oom, om ons gelukkig te zien?’ vroeg Phine, vleiend zijn dorre hand met haar blanke vingers omklemmend.

‘Dat hoop ik ook in den hemel te kunnen waarnemen,’ hernam de oude man met een schalk lachje, dat zijn ingevallen trekken als een zonnestraal verhelderde. ‘Ik durf wel niet zeggen, dat ik in mijn leven alles heb gedaan, wat ik wel had kunnen doen om den hemel te verdienen. Maar als ik nu Robbert daar voor mij zie, dien ik van kind af aan heb grootgebracht, en, Phine, als ik jou daarbij zie, wie ik zooveel mogelijk het verlies van je goeden vader heb pogen te vergoeden, dan meen ik te mogen zeggen dat ik toch niet vergeefs heb geleefd en hoop ik dat onze Lieve Heer me niet geheel met leege handen zal vinden.’

‘Oom, hoe zal ik u ooit danken voor al wat u voor me gedaan heeft!’ riep Robbert.

‘U moet ons tijd geven om u onze erkentelijkheid te toonen,’ voegde Phine er bij. ‘U moet nog lang bij ons blijven, dan zal u zien hoe dankbaar wij u zijn.’

‘Ik geloof het, mijn kinderen, maar die dankbaarheid kan je ook bewijzen al ben ik heengegaan. Zorg maar dat je dàn je goeden oom niet vergeet... En nu nog een woord, Robbert, vóór het misschien te laat is; want ik weet niet hoeveel tijd me nog gegund zal wezen. Ik heb je altijd als mijn zoon en.... erfgenaam beschouwd; dat laatste ben je niet meer; je hebt je erfdeel verspeeld, ik heb het aan Phine gemaakt en die kan ik het nu niet meer afnemen....’

‘Zij verdient het meer dan ik, oom. Ik heb u al genoeg te danken,’ riep de jonkman, ‘ik zou mij schamen nog meer te verlangen.’

‘En ik zou mij schamen iets aan te nemen waarop ik in 't minst geen recht heb,’ kwam Phine er tusschen. ‘Het komt aan uw neef toe, oom, en aan niemand anders; ik heb het hem straks al aangeboden, maar hij wilde het alleen uit uw hand aannemen; daar, geef u hem terug wat ik nooit had moeten hebben.’

Dit zeggende wilde zij hem de enveloppe in de hand steken, die straks door Robbert geweigerd was.

‘Straks kende ik haar nog niet,’ hervatte Robbert weer, ‘maar nu ik haar ken, zou ik nog minder willen aannemen, waarop zij alle aanspraak verworven heeft.’

‘Dat heeft ze,’ bevestigde de grijsaard. ‘Aan haar heb je het te danken dat je mij nog in leven teruggezien hebt; en daarom: wat eenmaal is moet nu zoo blijven. Overigens,’ liet hij er met zijn schalk lachje op volgen, ‘is het onnoodig er veel woorden over te verliezen; want als jullie een paar wordt, komt alles toch in één hand. Man en vrouw is een, heb ik altijd gehoord, en dat zal bij jullie ook wel zoo zijn, is 't niet kinderen?’

Alleen met tranen, omhelzingen en uitroepen van dankbaarheid konden de twee gelukkigen antwoorden.

Terwijl de grijsaard hen met innige voldoening beschouwde, werd eensklaps zijn aandacht getrokken door een luiden snik, die achter uit de kamer kwam.

Hij zag op in die richting en zag daar Maartje, met haar schort voor de oogen, staan schreien. In haar nieuwsgierigheid, hoe het met Robbert zou afloopen, had zij eerst, zoodra die de kamer was binnengegaan, aan de deur geluisterd en was vervolgens, op haar beurt, op de teenen het vertrek binnengeslopen.

Zoo was zij onopgemerkt bijna van heel het gewichtig onderhoud oor- en ooggetuige geweest.

‘Ben jij daar Maartje?’ riep de zieke haar toe, terwijl Robbert en Phine zich verrast omwendden. ‘Je hoeft niet te schreien: voor jou is ook gezorgd, hoor...’

‘Och, beste mijnheer, wat ben u toch goed!’ riep de brave ziel uit, haar behuild gezicht afwisschend en op het bed toetredend. ‘Ik verdien het niet... als u wist hoe ik Robbert tegen Phine opgestookt heb...’

‘Daar weet ik alles van,’ hernam de grijsaard, met de hand een afwijzend gebaar makend. ‘Maar het was je niet kwalijk te nemen. Laat dat dus maar rusten en wees blij met ons dat je 't mis hebt gehad.’

Phine, die zij zoo schandelijk belasterd had, reikte haar gulhartig de hand ten teek en van vergeving. En Robbert, haar andere hand vattende, zeide:

‘Maartje, Maartje, als ik zelf niet zooveel schuld had, zou ik in staat zijn, je een standje te maken. Maar nu is alles vergeten en vergeven.’

‘We hooren maar niets meer van dien jongen Hollander - hoe is zijn naam ook weer? - dien we voor een paar weken hier gehad hebben,’ zei mrs. Lawson aan de ontbijttafel tot haar man, die bezig was een gekookt ei af te pellen.

‘O ja, mr. Wierings, ma,’ dus bracht Fanny haar den naam te binnen. ‘Schrijft hij in 't geheel niet meer, pa? Zoo'n onbeleefdheid had ik niet van hem verwacht.’

‘'t Scheen zoo'n echte gentleman,’ zei Emmy.

‘En zoo gezellig in den omgang,’ voegde Molly er bij.

‘Ja, ik mocht hem wel,’ bekende Fanny; ‘ik vond het erg jammer, dat hij toen zoo op stel en sprong weg moest.’

‘Ik vrees dat hij toch nog te laat zal gekomen zijn. Die miss Phine schijnt in zijn afwezigheid den ouden heer zóó voor zich ingepalmd te hebben, dat mr. Wierings bij zijn terugkomst voor een gesloten deur zal zijn gekomen. Ik heb het hem wel gezegd; 't was schrikkelijk dom van den jongen, haar het veld vrij te laten. Het zal wel naar mijn woorden uitgekomen zijn, anders zou hij wel geschreven hebben.’

Juist bracht op dat oogenblik de meid de post binnen en het eerste waar mr. Lawson's oog op viel, was een brief met den poststempel Rotterdam.

‘Wel heb je ooit! Een brief van mr. Wierings,’ riep hij, verrast de enveloppe verscheurend. ‘'t Zal mij benieuwen, wat hij schrijft,’ en hij las hardop als volgt:

 

‘Dean sir,

‘Ik vervul den treurigen plicht, u kennis te geven van het overlijden van uw ouden vriend, mijn geliefden oom, die, tijdig voorzien van de genademiddelen der Kerk, zacht en kalm in den Heer ontslapen is.

Reeds bij mijn thuiskomst vond ik den braven man in bedenkelijken toestand, doch een zoo spoedigen, treurigen afloop der ziekte had ik toch niet verwacht, zoodat ik er diep door getroffen ben.

Dit moge mij ter verontschuldiging strekken, zoo ik mij voor ditmaal maar tot enkele weinige regelen bepaal.

De ziekte van mijn oom is oorzaak geweest dat mijn brieven onbeantwoord bleven en op uw vriendschappelijke groete schijnbaar geen acht werd geslagen. Ik kan u echter verzekeren, dat mijn oom zeer gevoelig is geweest voor uw vriendelijke attentie en dat vooral de ontvangst van uw portret hem veel genoegen heeft gedaan.

Hij heeft mij verzocht, u mee te deelen dat hij van uw vriendschappelijken omgang tijdens zijn verblijf in Londen de aangenaamste herinnering bewaarde. Tevens heeft hij mij opgedragen, u zijn portret te zenden te gelijk met zijn zilveren snuifdoos, die hij u verzocht als gedachtenis van hem te aanvaarden, alsmede een fraai, met parelmoer ingelegd Japansch schrijflessenaartje, dat hij als souvenir bestemde voor uw dochter Fanny, die hij nog als kind gekend heeft en wier voorspoedige ontwikkeling en begaafdheid hij met belangstelling vernam.

Deze voorwerpen laat ik u nog heden toezenden.

Ik neem de vrijheid er van mijn kant een paar cadeautjes bij te voegen voor mevrouw en de andere dames, die ik haar beleefd verzoek, als een bewijs mijner erkentelijkheid voor de ondervonden vriendschap, minzaam te aanvaarden.

Wat uw vrees betreft, dat mejuffrouw Adolphine van Dongen van mijn afwezigheid gebruik zou maken om mij de genegenheid enz. van mijn oom te ontfutselen, die is gelukkig ongegrond gebleken.

Integendeel heeft zij de hartelijkste genegenheid tegenover mij getoond en ten bewijze onzer goede verstandhouding deel ik u mee, dat wij nog voor het overlijden van oom, onder zijn volle goedkeuring, met elkaar zijn verloofd en eerlang in den echt hopen vereenigd te worden.

Daar ik mij voorstel, binnen een niet te lang tijdsverloop een zelfstandige handelsfirma op te richten, hoop ik u weldra nader te schrijven.

Ontvang intusschen’ enz.

 

‘Wel wel, dat is een boel nieuws in éénen brief,’ zei mr. Lawson, den kring zijner huisgenooten rondziende, die in gespannen aandacht hadden toegelwisterd. Mr. Wilkens dood - God hebbe zijn ziel - en mr. Wierings geëngageerd met miss Phine. Da's anders geloopen, dan ik gedacht had.’

Dat vonden de dames ook, maar het aangename vooruitzicht van de in aantocht zijnde cadeau's had ten slotte toch de overhand op de gemengde gevoelens, waarmee zij de ontknooping der historie vernamen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken