Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.53 MB)

Scans (730.60 MB)

ebook (37.02 MB)

XML (2.79 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 244]
[p. 244]


illustratie
de paleiswachter, naar de schilderij van l. bara.


[pagina 245]
[p. 245]


illustratie
de voorbede der zuster, naar de schilderij van carl sohn.


[pagina 246]
[p. 246]

Mijn mislukte sollicitatie.
door Eduard.
(Vervolg.)

Onmiddellijk wilde ik aan de uitnoodiging gevolg geven en, de leuning van een stoel voelende, daarop gaan zitten. Maar met een zwaren plons kwam ik op den grond terecht. De wethouder, die in de gang was, kwam, door zijn huishoudster gevolgd, toeschieten om te zien wat er gaande was. ‘Ik vertrouw hem geen zier,’ hoorde ik Trui nog zeggen, ‘en ik geloof nooit, dat hij meester is.’

Ik was ondertusschen opgekrabbeld en wreef met de hand over dat lichaamsdeel, waarop ik zoo onzacht was neergekomen. Natuurlijk moest ik weer tekst en uitleg geven, waarna het mij veroorloofd werd, mijn gezicht de operaties te doen ondergaan, waardoor ik weer het voorkomen kreeg van een gewoon christen mensch.

Spoedig hierop zat ik met den wethouder zeer fideel te praten en had door zijn welwillendheid mijn wederwaardigheden voor een goed deel vergeten.

‘Ben je al bij iemand anders geweest?’ vroeg hij mij opeens.

Ik begreep, dat het kritieke oogenblik naderde en meende omzichtig te moeten zijn.

‘Ik ben even bij meneer Van Os geweest,’ gaf ik ten antwoord, den wethouder aanziende, om na te gaan, welken indruk deze meedeeling op hem maakte.

‘Je mag wel meneer zeggen,’ merkte Keezens schamper op, waaruit ik besloot, dat de beide wethouders geen goede maatjes samen waren. Toch oordeelde ik het voorzichtig, diplomatiek te werk te gaan en mij niet bloot te geven.

‘Meneer Van Os scheen niet te best gemutst; ik kan ten minste over de ontvangst niet roemen.’

‘Dat heeft niemendal te beteekenen. Die vent is altijd even bokkig, en verwaand, verwaand, daar is het eind van verloren.’ Keezens begon nu, tot staving van zijn beweren, een aantal staaltjes te vertellen, die, mits ze waarheid bevatten, niet in het voordeel waren van den edelachtbaren heer Van Os.

Ik meende nu, dat het thans niet meer schaden kon, mijn ontmoeting bij zijn collega in kleuren en geuren mee te deelen.

‘Die is goed, die is kostelijk!’ verklaarde Keezens herhaalde malen, ‘zoo heb ik hem nog nooit te pakken gehad! Heb je dat papiertje nog bij je?’

Ik liet nu den wethouder het noodlottig schrijven lezen, dat ik voor den recommandatie-brief gehouden en aan Van Os gepresenteerd had.

‘Prachtig, kerel,’ zei de wethouder, na den epistel hardop te hebben gelezen, ‘die Van Putten slaat den spijker op den kop. Ik stem op jou,’ ging hij opgewonden voort, ‘ik stem op jou, daar kan je op aan, en op niemand anders.’

Hierna moesten en zouden wij met alle geweld een borrel drinken. Ik protesteerde eerst, daar moeder mij dringend vermaand had, toch vooral geen sterken drank te gebruiken. Maar de wethouder hield zoolang aan, tot ik mij eindelijk gewonnen gaf. Geruimen tijd bleven wij onder het genot van een glaasje Schiedammer nog zitten praten, en vooral Keezens sprak de flesch geducht aan. Toen dit bedrijf ten einde was, moest en zou ik zijn stal zien, voor en aleer kwam ik zijn deur niet uit. Ook hierin schikte ik mij, innerlijk tot mijn groote ergernis, daar ik zoodoende een groot gedeelte van mijn kostbaren tijd verbeuzelde.

Aan alles komt evenwel een einde, en zoo ook aan mijn bezoek bij wethouder Keezens. Door het ruime gebruik van het geestrijke vocht werd de man, zooals in dergelijke gevallen meer gebeurt, aandoenlijk, en gaf mij de plechtigste en heiligste verzekeringen, dat ik op hem kon rekenen als op mijn eigen broer en dat ik er vast staat op kon maken, dat ik er ‘kwam.’

‘Jij wordt hier meester, hoor, jij en niemand anders. Ik heb, al zeg ik het zelf, veel invloed bij mijn collega's. Daar heb je het raadslid Govers, op wien ik kan rekenen als op mij zelven. Ik zou je dan ook aanraden daar het eerst aan te gaan. Zeg, dat je bij me geweest bent, en dat ik je bij hem recommandeer. Je zal zien, hoe goed je ontvangen wordt. Dan heb je nog Van den Boogaard, Ellis en Hartman, die kijken altijd naar mij, als er gestemd moet worden. Dat zijn er al vijf, waar we zeker van zijn. Ook de burgemeester durft me niet aan, zoodat je Van Os alleen tegen je hebt. Kortom, ik kan het je op een briefje geven,dat jij hier benoemd wordt.’

Met een verruimd gemoed en een licht hoofd - van wege de borreltjes - verliet ik de woning van den edelachtbaren heer Keezens. Wat was ik nu blij, dat ik na de ontmoeting bij Van Os niet rechtsomkeer had gemaakt, en wat zou die vent op zijn neus kijken als de heele raad minus zijn persoontje op mij zou stemmen. Een dubbeltje kan toch gek rollen, dacht ik zoo bij me zelf.

Het begon onderwijl al mooi donker te worden en ik had eigenlijk heel veel zin, den terugtocht aan te nemen. Maar bij het raadslid Govers, den man, op wien wethouder Keezens kon rekenen als op zich zelf, moest ik toch nog even zijn. En wat kon het mij ook eigenlijk schelen, of ik een uur later thuis kwam, nu ik een zoo goede tijding meebracht.

Van deze en dergelijke gedachten vervuld, was ik de woning van den edelachtbaren heer Govers genaderd. Het was een boeren-hofstede, waarvoor een soort tuintje, door een beukenhaag, en deze weer door een breeden greppel omgeven.

Ik nam evenwel mijn draai te kort, struikelde bovendien nog over een vooruitstekenden boomstronk, dien ik wegens de schemering niet gezien had, en viel hals over kop in de sloot, met verlies van rotting en hoed, Daar de greppel nogal steil was, had ik moeite om er uit te kruipen, en toen dit was gelukt, probeerde ik hoed en stok op te visschen. Terwijl ik met deze poging bezig was, werd plotseling de deur der hofstede met veel geraas opengegeworpen en sprong een stevige boer met een knuppel in de hand op mij toe.

‘Van mijn erf,’ bulderde de boer, ‘wil je wel eens als de bl.....maken, dat je van mijn erf komt!’

‘Ik moet mijn hoed hebben,’ stamelde ik geheel onthutst.

De boer scheen evenwel geen rede te verstaan, want een oogenblik later maakte mijn rug met zijn knuppel kennis. ‘Van mijn erf, vagebond,’ schreeuwde de man, op wien wethouder Keezens kon rekenen als op zich zelf.

‘U vergist u, ik wilde u een bezoek brengen, toen ik.....’

Op dit oogenblik werd de deur nogmaals met geweld opengegooid en een krijschende vrouwestem viel in: ‘Houd hem vader, houd hem, mijn boterpot is weg! Houd hem, vader!’

Het dwaas e wat ik doen kon, was natuurlijk op de vlucht te slaan, en toch beging ik die dwaasheid. Als een wervelwind verliet ik de gevaarlijke plaats en stoof de straat op, achtervolgd door het razende raadslid Govers, die mij zijn knupdel achterna smeet, onder het uiten van de onbarmhartige belofte: ‘Als je in mijn handen valt, vermoord ik je,’ - nu en en dan afgewisseld met den bulderenden kreet: ‘Houdt den dief! houdt den dief!’

III.

Bij de invallende duisternis en te midden van een fijnen motregen ijlde ik zonder hoed als een waanzinnige voort, met een gevoel of mij een heele bende Roodhuiden op de hielen zat. Nu eens trapte ik tot de enkels in het slijk, zoodat de modder tot over mijn ooren opspatte, dan struikelde ik over een steen of boomstronk, zoodat ik met mijn geheele lengte den moerassigen grond mat. En altijd zat het razende raadslid mij achterna en steeds duidelijker klonken mij zijn verwenschingen en bedreigingen in het oor. Gelukkig voor mij bezat hij, bij al zijn goeden wil om mij meester te worden, niet meer de beenen van een twintigjarige, want in dat geval was het met mij gedaan en mijn leven geen rooden duit waard geweest.

In het begin had ik nog gehoopt, dat de boer spoedig de menschenjacht opgeven en naar zijn erf terugkeeren zou. Hierin bedroog ik mij echter: met een onverdroten standvastigheid - een betere zaak waardig - bleef het onbarmhartige raadslid mij achtervolgen, slechts nu en dan een oogwenk poozend, om den knuppel op te rapen, dien hij mij onder de ijselijkste bedreigingen naar het hoofd slingerde. Hier en daar werd reeds een deur geopend en snelden, door den dollen wedloop en het gebulder van den boer gealarmeerd, mannen en vrouwen naar buiten, om te hooren en te zien wat er toch aan de hand was.

‘Er is bij Govers gestolen,’ en ‘daar gaat de dief,’ - dit woord ging spoedig als een loopend vuurtje van mond tot mond. Weldra had ik dan ook niet meer één, maar een heele bende vervolgers achter mijn hielen.

Tot overmaat van ramp klonk mij op eens een verward gewoel van stemmen in de ooren, en, terwijl ik voorbij vloog, zag ik een heele schaar jongens mij met open mond aangapen, hun verbazing in de meest uiteenloopende exclamaties lucht gevend. Maar boven dat gewoel klonk de stem van het edelachtbare raadslid uit: ‘Houdt hem, jongens, een kwartje voor wie hem houdt!’ onmiddellijk gevolgd door de geëxaspereerde bedreiging: ‘Als hij in mijn handen valt, vermoord ik hem!’

Het vooruitzicht op deze haast vorstelijke belooning miste op de jongens - wier school juist op dat fatale oogenblik moest uitgaan - zijn uitwerking niet. Een oorverdoovend hoera! bewees mij, dat aan de uitnoodiging met de meeste bereidwilligheid gevolg gegeven zou worden. Spoedig vermengde zich het eentonige geklos der klompen met de aanvurende woorden van het waardige raadslid en de vreugdekreten der jongens, die steeds meer en meer terrein wonnen. Ik spande mijn uiterste krachten in, want voor geen geld van de wereld wilde ik in de handen van dien schreeuwenden en joelenden hoop vallen. Maar een paar der vlugsten hadden mij spoedig ingehaald en kwamen mij ter zij. De een greep mij bij de panden van mijn jas, een tweede bij den arm, een derde bij het been, terwijl een vierde als een panter op mijn rug sprong. De boer begreep aan hun juichkreten, dat ze me vastgegrepen hadden, en schreeuwde uit alle macht: ‘Houdt hem vast, jongens, jullie krijgen de man een kwartje.’

Het gold voor mij er op of er onder. Nu niet in figuurlijken, maar in volstrekt letterlijken zin gaf de wanhoop mij kracht. Een geweldige ruk, die mijn jas van den arm tot het schouderblad openscheurde, een paar vuistslagen, en mijn belagers lagen op den grond. Maar ook ik zelf struikelde en viel, doordien een der jongens in zijn val aan mijn been trok. Daar lag ik nu te spartelen in een breeden, slijkerigen plas, met de jongens naast, om en op mij, en voor ik den tijd had op de been te komen, zag ik mij door een versche bende besprongen en hoorde ik steeds dichterbij het wraakgeschrei van het bulderende raadslid.

Flap! en mijn bril lag in gruizelementen voor den grond, terwijl een pijnlijke striem mijn gezicht doorploegde; flap! en een tweede slag tegen mijn oog had de uitwerking, of alle sterren voor mij begonnen te dansen; flap! en het bloed gutste overvloedig uit mijn neus over mijn beslijkte kleeding, die reeds bijna aan flarden hing. In het eerst scheen ik niet enkel alle kracht, maar zelfs het vermogen om na te denken kwijt te zijn, doch ten laatste kwamen beide terug. Met een geweldigen ruk schudde ik mijn bespringers van mij af en deelde naar alle zijden vuistslagen uit, dat het een aard had. Die getroffen werden, stieten luide smartkreten uit, terwijl de overigen ver-

[pagina 247]
[p. 247]

baasd en versuft een oogenblik aarzelden. Maar dat oogenblik was mijn redding, want het raadslid en eenige zijner volgers waren mij tot op een paar meters afstands genaderd, en ware ik in hun handen gevallen, dan zouden ze me misschien zonder eenigen vorm van proces gelyncht hebben.

Nu begon de dolle wedloop in het donker en over den bemodderden weg weer opnieuw. Mijn hoop, dat ze nu althans de menschenjacht zouden opgeven, blee_ ook ditmaal weer ijdel.

Integendeel, nog duidelijker en dreigender dan ooit klonk mij de stem van den boer in de ooren, die, teleurgesteld door het buiten gevecht stellen van zijn bondgenooten, onder het slaken der ijselijkste verwenschingen bij alle goden zwoer dat ik in zijn handen moest vallen en hij mij dan vermoorden zou. Voort snelde ik weer, zonder te weten waar ik was, zonder iets te zien, met een bijna ondraaglijk gevoel van pijn in mijn geheele lichaam, maar vooral in mijn gezicht, dat geweldig was opgezwollen.

Op eens voelde ik mij op ruwe wijze bij den arm grijpen.

‘Hier landlooper, in naam der wet.....’

Een vuistslag van mij was het eenige antwoord, maar mijn aanrander liet mij niet los, integendeel, hij greep mij nog steviger vast, terwijl ik hem hoorde mompelen: ‘Den veldwachter zelf molesteeren, daar maak ik proces-verbaal van op.’

Nu meende ik, zoo goed en zoo kwaad het bij mijn halve blindheid ging, een paar blinkende knoopen aan 's mans jas te bespeuren, terwijl ook het koper gevest van zijn sabel mij in het oog viel. Ik begreep dat tegen dezen dienaar der politie alle verder verweer nutteloos was en trachtte nu door smeekingen op 's mans gemoed te werken ‘Laat mij als het u blieft los, ik ben onschuldig’

‘Onschuldig!’ riep de man der wet met een ongeloovig glimlachje uit, ‘maak dat anderen wijs.’

‘Maar ik heb niets gedaan,’ bezwoer ik op een toon, die een steen zou vermurwd hebben, ‘ik ben.....’

‘Neen, ventje, ik laat mij geen ooren aannaaien. 't Is warempel Govers,’ ging hij voort, ‘heb je daar de beest uitgehangen?’

En inderdaad, het waardige raadslid kon geen vijftien schreden meer verwijderd zijn. Een laatste poging wilde ik nog aanwenden.

‘Je krijgt een gulden als je me loslaat,’ fluisterde ik, ‘toe, laat me nu gaan.’

‘Ook dat nog,’ zei de man verontwaardigd, ‘een ambtenaar in functie willen omkoopen, daar maak ik ook proces-verbaal van op.’

Onder deze bedrijven was Govers, nog altijd zijn knuppel zwaaiend, dichterbij gekomen, nadat hij reeds uit de verte den man der wet had toegeroepen, mij stevig bij de lurven te vatten.

‘Ferm gedaan, Van Hal!’ riep het raadslid, mij met vervaarlijke blikken aankijkend, ‘'t is een gemeene dief!’

‘Een gevaarlijk sujet!’ meende de man der politie; ‘hij wou me met een gulden omkoopen om hem los te laten, maar ik ken mijn plicht.’

‘Je zal er niet bij te kort komen, Van Hal,’ verzekerde opgetogen het voorbeeldige raadslid, die zijn blijdschap niet beter wist lucht te geven, dan door mij met zijn knuppel op rug en schouders te trommelen, alhoewel hij - 't zij tot 's mans eer gezegd - zijn bedreiging, mij te zullen vermoorden, niet ten uitvoer bracht.

Ondertusschen waren een heele hoop menschen en kinderen naderbij gekomen en omringden ons met de grootste belangstelling en nieuwsgierigheid. Ik dacht eerst dat ik den heelen nacht buiten zou moeten vernachten, want Govers maakte, of hij thuis was, op zijn doode gemak een praatje met een paar omstanders en ook de veldwachter liet zich met de meeste bereidwilligheid door de nieuwsgierigen interviewen. Ik had middelerwijl genoeg bekijks en mijn desolaat uiterlijk, mijn bebloed en gezwollen gezicht, mijn in flarden gescheurde kleeding, door de heerschende schemering nog fantastischer, gaven tot allerlei vermoedens en onderstellingen aanleiding, die met de meest mogelijke vrijmoedigheid werden geopperd.

‘Een echt boevengezicht.’ zei de een. ‘'t Zal den eersten keer niet zijn, dat hij met de gevangenis kennis maakt,’ meende een ander. ‘Zou hij misschien ook die vrouw vermoord hebben, waarvan ze den moordenaar nog maar altijd niet hebben gevonden?’ opineerde een derde.

Een paar maal had ik al geprobeerd te zeggen wie ik was en wat ik was komen doen, maar ternauwernood deed ik den mond open, of de veldwachter lei mij met gebiedend gebaar en bulderende stem het zwijgen op. ‘Voor den burgemeester zult ge je te verantwoorden hebben. Ik heb er niets mee te maken, wie of wat je bent. Je kan me wel wijs maken dat je minister bent, dat ben ik van die kerels van jouw soort gewoon.’

Eindelijk convenieerde het den veldwachter op te breken. ‘Nou naar den burgemeester!’ commandeerde de man, ‘en dan onder het raadhuis, daar krijg je van nacht gratis logies!’

De jongens riepen hoera! Govers wreef zich van voldoening in de handen, en, door een talrijke menigte geëscorteerd, zette de stoet zich in beweging.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken