Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (43.53 MB)

Scans (730.60 MB)

ebook (37.02 MB)

XML (2.79 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11

(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Bij de Platen.

Nydia, de blinde van Pompeji. -

Er zullen maar weinige onder onze lezers zijn, die nimmer het fraaie historisch-romantische verhaal van Bulwer, ‘De laatste dagen van Pompeji’ gelezen hebben. Er was een tijd, dat dit boeiende werk het heele Europeesche publiek in vervoering bracht. Een Hollandsche uitgave verscheen er van in een der eerste jaargangen van de Leesbibliotheek voor Christelijke Huisgezinnen, en deze bewerking behoort nog steeds tot de meest gevraagde werken in onze katholieke volksbibliotheken. Wij mogen het verhaal dus bij onze lezers als bekend veronderstellen.

De aantrekkelijkste vrouwenfiguur uit den roman nu is het blonde Thessalische meisje Nydia, met haar roerende genegenheid voor den jongen patriciër Glaucus.

De schilder van ons tafereel op blz. 332 stelt ons de bevallige bloemenverkoopster voor, op het oogenblik dat zij Glaucus' huis verlaat.

Hij vond voor zijn schildering de beste gegevens in de bevallige beschrijving, die Bulwer ons van zijn jeugdige heldin geeft. Zij was eenvoudig in een witte tunica gekleed, die van de schouders tot op de enkels reikte; onder haar arm droeg zij een mandje met bloemen; haar trekken waren iets sprekender dan eigenlijk met haar jaren overeenkwam, maar te gelijk zacht en vrouwelijk. Zonder bepaald schoon te wezen, werden zij het tòch door de schoonheid der uitdrukking; er lag iets onuitsprekelijk edels, iets stil lijdends in, iets weemoedigs en gelatens, en wel speelde nooit een gulle lach op haar lippen, maar van minnelijke bevalligheid waren zij daarom niet verstoken. In haar gang had Nydia iets schuchters en aarzelende, in haar oogen iets onzekers, en dat alles duidde het treurig gebrek aan, waarmee zij van haar geboorte af was bezocht geweest: zij was blind. Aan haar oogen merkte men dat overigens niet; hun weemoedig en getemperd licht was helder en onbewolkt.

De schilder heeft ze evenwel met gesloten oogen voorgesteld, wat trouwens voor hem de eenige manier was om ons haar blindheid aanschouwelijk te maken. De bevallige verschijning wint er door aan schoonheid: zij krijgt er de uitdrukking door van de geheel in zichzelf verzonken ziel.

En inderdaad, als Nydia het huis van Glaucus verlaat, is zij geheel in zichzelf verzonken; zij heeft niets meer gemeens met de wereld buiten haar; het leven heeft haar niets meer te bieden en zij verlangt naar niets dan den dood.

Tijdens de afwezigheid van haar heer en gebieder heeft zij over de tuinen en de bloemen gewaakt, drie dagen zijn sedert zijn terugkeer verloopen, drie dagen, waarin zij zich mocht verheugen in het geluk, in zijn nabijheid te wezen, de eenige troost in het leven der arme blinde.

Thans heeft hij haar, de slavin, de vrijheid geschonken en zendt haar tot Ione, de gevierde Napolitaansche schoone, aan wie zijn hart behoort. Daar moet zij voor hem spreken en zijn beeld levendig houden in de ziel der adellijke jonkvrouw, wier hand door zoovelen wordt begeerd.

Met diepe smart scheidt zij van het huis, dat haar hart zoo lief is geworden, inwendig gebukt onder een zending, die van haar het grootste offer eischt. Als zij den drempel van het huis overschrijdt, blijft ze nog een wijle staan en spreekt zacht tot zichzelve:

‘Drie gelukkige dagen - dagen van onuitsprekelijke vervoering heb ik beleefd, sinds ik u heb overschreden, gezegende drempel! Moge hier immer vrede heerschen als ik weg zal zijn! Mijn hart rukt zich van u los en het heeft voor mij geen ander woord dan... de dood!’

Dit is de stemming, door het tafereel uitgedrukt. Met de vrijheid van den kunstenaar heeft de schilder den droom des dichters gestalte gegeven. En wij zijn er van overtuigd, dat de treffend schoone verschijning onze lezers en lezeressen zal opwekken, het interessante boek nog eens te doorloopen en de lotgevallen van het blinde bloemenmeisje te lezen, dat, na Glaucus en Ione uit den verwoestenden aschregen, die Pompeji bedelft, verlost te hebben, zelf in de golven der zee den doodt vindt.

Een zandruiter. -

Wat den schilder al niet de stof aan de hand doet tot een tafereel! Klaarblijkelijk is het den kunstenaar hier allereerst om het landschap te doen geweest; dat bewijst de uitvoerige zorg, waarmee bij zijn kale boomen en zijn heldere voorjaarslucht heeft gemaald. Maar een landschap zonder figuren is hem wat te schraal voorgekomen. Hij voelde behoefte het te stoffeeren, en daartoe heeft hij een geval gekozen, dat onwillekeurig de aandacht der beschouwers moet boeien. Een deftig ruiter is ter zijde van den weg van het paard gevallen en wordt nu opgeholpen door een voerman, die daar juist met een boerenkar langs kwam.

Het edele dier, dat in zijn dartele sprongen zijn meester heeft afgeworpen, staart nu als met leedwezen en medelijden op hem neer, als voelde het berouw over zijn ongezeglijkheid. Ook het paard van de kar en de hond toonen hun belangstelling. Het geheel tintelt van leven en waarheid, van gezonde natuurpoëzie.

Onafscheidelijk. -

Een lief kopje, of liever twee aardige snoetjes; want het meisje zou het ons kwalijk nemen, als we haar poesje over het hoofd zagen. Dat mollige beestje toch is haar liefste speelgoed, haar onafscheidelijke gezellin, en het maakt zich die gunst waardig door zich zorgvuldig van katjesspul te onthouden en de scherpe nageltjes binnen de fluweelen pootjes opgesloten te laten.

Het is moelijk te zeggen, waarin onze schilder het best geslaagd is: in het guitige, ronde kattekopje of het even ronde, schalke, lieve kindergezichtje.

 

VERBETERING.

In het gedicht van Eduard Brom in het vorig nummer is een zinstorende fout geslopen. In den aanhef van den zang Opgang staat namelijk: ‘Als zag breken droomen.’ De scherpzinnige lezer zal reeds begrepen hebben dat dit ‘Als rag’ moet zijn.

In hetzelfde nummer staat op blz. 323, 3e kolom, 1e regel van boven: ‘hiertegenover afgebeeld’; dit moet zijn: ‘afgebeeld op blz. 272 van den 19en jaargang.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken