Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.26 MB)

Scans (798.91 MB)

ebook (35.75 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1896)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Bij ongeluk
Vertelling.

Uit de gloeiende zomerhitte, die buiten heerschte, holde Gusta met loshangende haren de koele kamer in. Haar licht mousselinen kleedje was een beetje verkreukeld en twee roode vlekken daarin verrieden een bezoek aan de aardbeziebedden.

‘Gusta! kind!’ riep haar moeder half verschrikt, half verwijtend bij haar onstuimig naar binnen loopen.

‘Wat is het, moe?’ vroeg het meisje, zich zoo argeloos mogelijk voordoende, maar toen zij met een vluchtigen blik naar haar japonnetje de vlekken gewaar werd, kreeg ze toch een kleur.

‘Waar heb je gezeten?’ vroeg mevrouw Grofstein verder, toen zij van den eersten schrik over Gusta's uiterlijk bekomen was, ‘en wat heb je uitgevoerd? Je haar is heelemaal in de war en je japon.... maar laat ik je met neef Van Doorenbosch bekend maken, die een paar dagen bij ons komt logeeren.’

Gusta's oogen waren door den feilen zonneschijn buiten zoodanig verblind, dat zij bij het betreden van de donkere kamer den vreemde heel niet had opgemerkt. Verbaasd om zich heen ziende, ontdekte zij de omtrekken van een gestalte, die aan de tafel stond en haar met vroolijke blikken beschouwde.

Het was een groot, flink jongmensch, die er welvarend uitzag en onberispelijk net gekleed was. Zijn groote grijze oogen keken een beetje traag voor zich uit; mond en neus waren klein en een mooie bruine knevel krulde zich licht om zijn lippen.

Hij had Gusta opmerkzaam gadegeslagen en naderde haar snel om de hand te drukken, die zij hem schuchter aanbood. Toen hij haar wilde toespreken, hoorde men de stem van Gusta's oudere zuster Betsy en Gusta deed een stap achteruit.

‘Gusta,’ zei Betsy verwijtend, ‘waar ben je in vredesnaam geweest? Kijk je er eens uitzien, en slordige haren staan je al erg leelijk.’

Gusta kreeg alweer een kleur - het was een alleraardigst verlegen blosje - en streek met de beide handen over het hoofd om de weerspannige lokken plat te drukken. Zij had er geen vermoeden van, hoe lief zij er uitzag, toen zij met de opgeheven armen daar met de half beschaamde, half verschrikte uitdrukking in het gezicht midden in de kamer stond.

‘Ik vind juist dat die losse haren Gusta heel aardig staan,’ merkte jonker Van Doorenbosch bedaard, maar beslist op.

‘'t Kan wezen,’ hernam Betsy schouderophalend. ‘Maar zeg eens, Wouter, hoe vind je het huis Doorenbosch?’

‘Daar kan ik nog niet over oordeelen, daar ik pas sedert van morgen hier ben, maar het schijnt me wel wat vervallen, op enkele plaat sen ten minste. Het had beter in orde moeten gehouden worden, maar mijn oom is op dat punt een beetje nalatig. Het huis ziet er mij onvriendelijk, vochtig en daardoor ongezond uit. Dit huis is veel mooier, mevrouw Grofstein.’

‘Dat kan wel waar zijn,’ gaf mevrouw bedaard toe, ‘als u ten minste een eenvoudig buitenhuis met een kasteel vergelijken wil, maar we hebben er hoegenaamd geen grond bij. Het huis Doorenbosch blijft altijd het mooiste ge bouw van de streek, Wouter, en met een beetje moeite zou het best weer in orde te brengen zijn.’

‘Ik wou dat u me daarbij een handje kwam helpen,’ hernam Wouter na eenige oogenblikken stilzwijgen. ‘U moet met u allen maar eens komen - een vrouw heeft veel meer smaak dan een man.’

‘O we zullen graag van de uitnoodiging gebruik maken,’ zei Betsy er gauw boven op. ‘Ik heb al sedert lang gewenscht, het huis eens van binnen te zien.’

‘Ik ken het door en door,’ verklaarde Gusta, die nu geheel op haar gemak was, ‘ik ben er al verscheidene malen geweest.’

‘Werkelijk?’ vroeg jonker Wouter, zich tot haar wendend, ‘en beviel dat oude huis u?’

‘O bijzonder! Ik mag het erg graag. De oude Simon en ik zijn dikke vrienden en wij hebben menig prettig uurtje samen doorgebracht in de portrettengalerij. Ik denk dat ik u wel de levensgeschiedenis van al uw voorvaderen in het bijzonder zou kunnen vertellen.’

‘Hou je van portretten?’ vroeg haar neef - eigenlijk was de verwantschap zoo na niet, maar met aanzienlijke lieden is men graag geparenteerd; vandaar dat mevrouw Grofstein den jonker altijd met nadruk als neef aansprak.

‘Heel veel, vooral van oude,’ hernam Gusta, wier verwilderde haren en verfrommeld kleedje een zonderlinge tegenstelling vormden met den ernst, waarmee zij dit zeide. ‘'t Is of die oude heeren en dames uit hun lijsten tot ons spreken.... Van al uw voorzaten mag ik de kleine dame in die ovale lijst, met haar weemoedige uitdrukking, het liefst.’

[pagina 71]
[p. 71]

‘Ik heb nooit iets van je uitstapjes naar het kasteel geweten, Gusta,’ zei mevrouw verwijtend. ‘Je had volstrekt geen recht, daar naar toe te gaan. Het is immers geen museum, dat voor het publiek openstaat. Ik hoop, neef Wouter, dat u haar die vrijpostigheid niet ten kwade zal duiden.’

‘Vrijpostigheid!’ herhaalde de jonkman met warmte. ‘Neen, ik reken het mij tot een eer, dat juffrouw Gusta daar belang in stelt. Het oude huis zal mij er te liever om zijn, nu ik weet dat zij er zooveel mee op heeft. Je zal zeker wel de vertooning van een geest gemaakt hebben, Gusta, in die oude donkere zalen, waar maar nu en dan een lichtstraaltje binnendringt, en dan met zoo'n ouden huisknecht achter je! Ben je soms niet bang geweest?’

‘Ik ben volstrekt niet bang of zenuwachtig uitgevallen,’ zei Gusta, lachend het hoofd schuddende.

Een week, veertien dagen, drie weken verliepen en nog altijd vertoefde jonker Van Doorenbosch in het gezellige huis van zijn tante. Hij had al dikwijls van vertrekken gesproken, maar als het er op aankwam, scheen hij niet van de familie te kunnen scheiden, en in het hart van de waardige mevrouw Grofstein rees de verrukkende gedachte op, haar knappe dochter Betsy binnen een niet al te lang tijdsverloop als meesteres op huize Doorenbosch te mogen zien. Deze gebeurtenis zou in alle opzichten wenschelijk zijn, want al bezat de weduwe ook genoeg om stilletjes te kunnen leven, zoo was haar inkomen toch niet toereikend om bij voorbeeld een seizoen te Scheveningen of een andere badplaats door te brengen. De meisjes bezaten niets dan hun lieve gezichtjes en neef Wouter was een zeer rijke partij.

Mevrouw Grofstein had dit alles al lang bij zich overwogen, maar als een verstandige moeder liet zij er niets van merken, en zonder zich schijnbaar om iets van dien aard te bekommeren, bepaalde zij er zich toe, jonker Wouter meermalen vriendelijk te kennen te geven, dat hij zoo lang kon blijven als hij verkoos.

Op een werkelijk drukkenden namiddag in Juli trad Wouter de huiskamer binnen.

‘Ik denk dat ik er nog eens heen moet gaan om te zien hoe het daar met het werk staat,’ zei hij, in de richting van het huis Doorenbosch wijzend. ‘In verscheidene dagen ben ik er niet geweest en het werkvolk mag wel eens op de vingers gekeken worden.’

‘Rij er dan liever naar toe, Wouter,’ dus ried hem mevrouw Grofstein, ‘de hitte is ondraaglijk.’

‘Neen, ik zal liever wandelen. Het is maar een uurtje ver en de weg loopt toch grootendeels door het bosch. Je zou tegenwoordig geld geven voor een beetje koelte,’ zei Wouter, de armen uitrekkend. ‘Betsy, hoe leg jij het toch aan om er altijd zoo benijdenswaardig koel uit te zien?’

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde het meisje zacht, ‘misschien omdat ik mij altijd bedaard houd. Als u, in plaats van zoo'n dwaze wandeling te maken, hier rustig in de koele kamer bleef zitten, zou u zooveel last van de warmte niet hebben.’

Maar Wouter scheen de vriendelijke uitnoodiging niet begrepen te hebben.

‘Ik kan niet zoo lang stil zitten,’ zei hij, ‘ik moet altijd wat omhanden hebben, en nu roept mij mijn plicht. Vaarwel Betsy,’ zei hij schertsend, ‘vergeet mij niet.’

‘Ik zal beproeven het niet te doen,’ lispelde Betsy sentimenteel.

Wouter was nauwelijks vijf minuten weg of Gusta kwam druk de kamer in.

‘Mama, heeft u zin wat met mij te wandelen?’ riep zij.

‘Neen, kind, het is mij te warm. Daar Wouter er toch niet is, zal ik probeeren wat te slapen.’

‘Waar is Wouter naar toe?’

‘Naar Doorenbosch om te zien hoe het met het werk staat.’

‘O dan neem ik een boek en ga in de veranda zitten lezen. Daar is het heel frisch.’

Dit zeggend, nam zij haar hoed, greep een boek en ijlde de kamer uit. Toen zij met haar gewone onstuimigheid de trap afstoof, viel ze Wouter, die tot haar groote verbazing onder aan de trap stond, bijna in de armen.

‘U hier?’ riep zij. ‘Ik dacht dat u naar Doorenbosch was.’

‘Ik heb het niet verder gebracht dan de tuindeur, toen het mij al berouwde en ik omkeerde - raad eens waarom.’

‘Om je pijp?’

‘Neen, om jou. Het is een prachtige wandeling en de zon gaat gauw onder. Weet je wat, zet je hoed op en ga mee.’

Zonder daar een woord tegen in te brengen, legde zij het boek ter zijde en volgde haar neef het huis uit. Zij sloegen een schaduwrijke zijlaan in en waren weldra uit het gezicht.

Ze spraken maar weinig, maar Wouter had haar hand gevat en zoo wandelden zij door het bosch. Hij dacht er in het minst niet aan, haar het hof te maken, en Gusta kwam ook niet op dit denkbeeld.

Van boomen omgeven, zagen zij een ouden, vervallen toren voor zich oprijzen.

‘Deze toren,’ zei Gusta plotseling, ‘heeft altijd een bijzonder aantrekkingskracht voor mij. ‘Wie mag hem wel gebouwd hebben en hoe lang kan het wel geleden zijn?’

‘O zeker wel honderden jaren.’

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken