Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.26 MB)

Scans (798.91 MB)

ebook (35.75 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1896)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De bruidswaaier,
Vertelling uit de groote wereld.
(Vervolg.)

Het was jammer, maar wat viel er aan te doen? Ja, als hij bij de dames steun had gevonden voor zijn streven! Waartoe had zijn Marie, zoo knap en zoo ontwikkeld als zij was, niet kunnen komen! Met den rijken bruidschat, dien hij haar kon meegeven, had ze hem minstens een baron, misschien wel een graaf tot schoonzoon kunnen aanbrengen. En schoonvaders van zulke lui werden altijd gedecoreerd; de titel van ‘handelsraad’ was wel het minste wat er voor hem moest afvallen. In plaats evenwel van hem in die richting te steunen, gaat de domme gans verlieven op een verzenschrijver! Ja, bepaald verlieven. Want sinds hij ze uit Berlijn teruggehaald en haar eens flink op haar nummer gezet heeft, laat ze zoowaar het hoofdje hangen. Mama scheen haar nog wel in die malligheid te stijven. Maar Marie hoefde zich niet te verbeelden dat er ooit iets van kwam; hij zou de dames laten voelen wie baas in huis was.

De heer Berthold bleef staan en wuifde zich met zijn zakdoek verkoeling toe; hoe had hij zich ook zoo kunnen opwinden juist op het oogenblik dat hij al zijn tegenwoordigheid van geest noodig had. Dat was de schuld van de dames, die hem het leven zoo lastig maakten! Maar dat moest anders worden. Alle aardigheid was van het leven af, wanneer dat familiekrakeel niet gauw uit de wereld raakte. Als hij zijn dames maar vinden en zóó plaatsen kon, dat ze hem aan de zijde van den kroonprins zagen. Dat zou stellig indruk op haar maken, haar tot de erkenning brengen dat de dochter van een man, wien zulke eer ten deel viel, zich niet aan een verzenmaker mocht vergooien. Hij moest trachten ze vooreerst op het spoor te komen.

Ook daarin mocht de heer Berthold slagen. In een weinig bezochte zijgalerij afgedwaald, zag hij de beide gezochte wezens dicht voor zich. Zij merkten hem niet op; dat kwam doordat ze niet alleen waren, maar druk praatten met een jongmensch, dien hij niet kende. Het was een net, zelfs deftig personage, bepaald iemand van beteekenis - zoo iemand mocht hij graag zien. En zijn dochter, naar het scheen, niet minder, te oordeelen naar de blikken, die zij met het jongmensch wisselde. Er was geen spoor meer te zien van haar treurigheid, haar frisch gezicht glansde van genoegen.

Nu, des te beter. Hij had ook wel gedacht dat die malle geschiedenis met den verzenmaker wel gauw vergeten zou zijn.

Maar wie het kranige heerschap wel zijn mocht, die het meisje zoo gauw haar verzenmaker had doen vergeten? Hij moest hem toch eens van nabij opnemen.

Met groote schreden stapte hij op het drietal toe en lachte in zijn vuistje over de verlegenheid, waarin zijn plotselinge verschijning hen zichtbaar bracht.

‘Daar is papa!’ riep Marie verschrikt.

‘Mijn man!’ fluisterde haar moeder.

De toon, waarmee die uitroepen werden geslaakt, was voor hem een heele openbaring; blijkbaar bestond er tusschen hen al een beteekenisvolle vertrouwelijkheid. Dadelijk sloot hij zich daarbij aan. ‘En wie is mijnheer?’ vroeg hij glimlachend, in gespannen verwachting wie de goede bekende van de dames wezen mocht.

Er volgde een korte pauze en de gezichten van de dames namen een bijna plechtige uitdrukking aan.

‘Mijnheer Otto Eschried.’

Verduiveld, het was dan tóch de verzenmaker.

Maar de heer Berthold kwam er niet toe, aan de verontwaardiging, die zijn straks nog zoo vriendelijke trekken op eens in een Medusakop veranderde, op staanden voet lucht te geven. Het muziekkorps, dat aan den ingang van het tentoonstellingsgebouw stond opgesteld, hief het volkslied aan. De koninklijke familie was op het terrein aangekomen; zijn eerambt riep hem gebiedend daarheen. Zou hij het drietal daar maar bijeen laten? Kan je begrijpen! Na kort beraad nam hij vrouw en dochter, met waren tijgergreep, elk bij de hand, stuurde met hen in den looppas op de tribune aan, zette ze daar op de voor haar bestemde plaatsen en liep weg; juist nog op tijd kwam hij bij zijn reeds vereenigde collega's aan. Maar in welke gemoedsstemming!

Het was een geluk dat nog verscheidene officieele redevoeringen de zijne moesten voorafgaan Geen woord had hij voor den dag kunnen brengen, als de zijne nummer een van de openingsplechtigheid geweest was! 't Was een zegen, dat hij tijd had, op zijn verhaal te komen!

Eindelijk was hem dat gelukt. Zonder haperen had hij het gewichtige werk ten einde gebracht. Daarop stapte hij, aan de zijde van den kroonprins, de zalen door, geheel opgaande in zijn triomf. En tot de dochter van zulk een man waagde het een verzenmaker de oogen op te slaan!

 

Inderdaad, men had niet te veel gezegd als men de spraakzaamheid van den kroonprins en zijn gemalin ten hoogste roemde. Welk een hartelijke belangstelling toonden zij in de verschillende inzendingen uit alle deelen des lands. Wat stelden zij den heer Berthold herhaaldelijk verstandige vragen!

Het hart zwol den braven vaderlander van verrukking in de borst, bij de uitingen van landsvaderlijke bezorgdheid en goedheid, waarvan hij de eer had, oorgetuige te zijn. Bij een man als de kroonprins kon ook hij stellig op de hem toekomende waardeering rekenen.

Bijna twee uren duurde de rondgang der vorstelijke bezoekers. Maar ook daarna nog toonden zij hun belangstelling voor de grootsche onderneming op de minzaamste wijze. In plaats van zich te verwijderen, zooals men verwacht had, zetten zij zich in den tuin neer en babbelden druk met hun omgeving en de aanwezige officieele persoonlijkheden over hetgeen zij gezien hadden.

De heer Berthold straalde van geluk. Wel had hij zijn plaats in de onmiddellijke nabijheid hunner koninklijke hoogheden natuurlijk aan anderen moeten afstaan, maar hij stond toch midden in den schitterenden kring, die de vorstelijke personen omgaf; hij stond daar ten aanschouwen van al zijn medeburgers, die op eerbiedigen afstand het vorstelijk gezelschap voorbij wandelden.

En terwijl hij daar zoo stond, zich koesterend in de zon van het geluk, voelde hij op een een koude rilling langs zijn rug loopen.

Daar zag hij toch zijn vrouw en dochter in druk gesprek met een vreemden heer en.... alweer den verzenmaker, om wien zij schenen te vergeten dat er een mijnheer Berthold of een kroonprins in de wereld was. Achteloos kwamen zij op het vorstelijk paar toegewandeld, zonder zich blijkbaar van het ongepaste dier familiariteit bewust te zijn.

Die ongepastheid ontging blijkbaar den hoogen bezoekers niet en zijn kort geknipt haar rees zooveel mogelijk te berge. Met een niet te miskennen handbeweging vestigde de kroonprinses de aandacht van haar gemaal op de kleine groep, die juist staan bleef en na een kort, maar in 't oog loopend hartelijk afscheid uiteenging.

Zijn dames verwijderden zich, zonder hem en zijn omgeving gezien te hebben, en verdwenen in de menigte.

De verzenmaker evenwel, door het kroonprinselijke paar opgemerkt, kwam met zijn gezel op de vorstelijke personen toegestapt. De beide heeren keken zoo herhaaldelijk in de richting, door Marie en haar moeder ingeslagen, dat zij de hooge bezoekers pas opmerkten, toen zij den schitterenden kring al genaderd waren.

En nu - dat was toch de onbeschaamdheid tot het hoogste toppunt gedreven! - namen zij als goede bekenden hun hoeden af tot een eerbiedigen groet. Wat verbeeldden zulke lui zich wel! Wilden zij zich soms opdringen? Dachten zij soms, door de hooge gasten opgemerkt te zullen worden?

Waarachtig, ze werden wel degelijk opgemerkt en door een vriendelijken wenk zelfs

[pagina 119]
[p. 119]

uitgenoodigd, nader te komen! Daar stond des heeren Berthold's verstand voor stil.

Het was of er een nevel voor zijn oogen kwam, en toen deze weer helder zagen, merkte hij met grenzenlooze verbazing op, hoe bijzonder welwillend hunne hoogheden den dichter begroetten. De verklaring daarvoor meende hij onmiddellijk gevonden te hebben. De metgezel van het jongmensch, dien hij tot dusver over het hoofd gezien had, dat was - nu merkte hij het - de beschermeling van den kroonprins, de schilder, over wien in den laatsten tijd zoo'n drukte gemaakt werd. Blijkbaar gold de vorstelijke vriendelijkheid alleen dezen. Maar neen, daar vergiste hij zich toch weer in, de welwillendheid der kroonprinses richtte zich kennelijk tot den dichter zelf. Wat had zij toch met dat jongmensch uitstaan? Welke verdiensten kon hij hebben? En daarop moest hij toch kunnen bogen, en wel op heel aanmerkelijke verdiensten.

Hij, Gottfried Berthold, was zeker vandaag ook met de hem toekomende onderscheiding bejegend; maar welk een afstand tusschen de wijze, waarop men met hem gesproken had, en de bijna gemeenzame vriendelijkheid, die men den ander betoonde!

Het scheen zelfs alsof de hooge bezoekster den jongen dichter met iets plaagde. Thans keek zij in de richting, waarin Marie verdwenen was, en dreigde glimlachend met den vinger.... Iets wat naar een opwelling van trots zweemde deed eensklaps des heeren Berthold's borst zwellen. Dat jongmensch moest toch wel wat meer wezen dan hij zich verbeeld had. Een goeden indruk had hij in elk geval op hem ook gemaakt. En nu begon zelfs de kroonprins zich druk met hem te onderhouden, ja stelde hem aan den handelsminister en den intendant van het hoftheater voor. Daar mocht de drommel wat van begrijpen!

Voor weinige minuten nog zou de heer Berthold met vreugde de grootste offers gebracht hebben, als hij daardoor het vertrek van het hofgezelschap had kunnen opschorten. Nu voelde hij daarentegen zijn hart verlicht, toen hij merkte dat hunne koninklijke hoogheden opstonden om het tentoonstellingsterrein te verlaten. Dienstvaardig, zooals zijn eerambt dat vereischte, trad hij naderbij, de ooren nieuwsgierig spitsend om zoo mogelijk nog iets op te vangen van de minzame afscheidswoorden, die den verzenmaker van de kroonprinses ten deel vielen. Behendig sloop hij tot in de onmiddellijke nabijheid, zoodat hij nog juist een volzin kon afluisteren, een vreemden volzin: ‘Het zal mij genoegen doen, wanneer een landskind den bruidswaaier....’

Verder vernam hij helaas niets. Bij de verwarring van het opstaan schoof zich iemand tusschen hem en de hooge vrouw, die thans haar gemaal den arm reikte en, door de grootwaardigheidsbekleeders van het hof omgeven, zich naar haar rijtuig begaf, dat voorgekomen was. Nu nog de diepe buiging, waarmee de aanwezigen den afscheidsgroet van het kroonprinselijk paar dankend beantwoordden, een donderend ‘hoera!’ en weg waren ze.

Het schitterendste uur uit des heeren Berthold's leven was voorbij.

Een oogenblik heerschte er een verward gedrang op de plek, die hunne koninklijke hoogheden zoo even verlaten hadden. Het publiek stroomde naderbij, vermengde zich onder de achtergeblevenen, feliciteerde, ondervroeg, vertelde; kortom het gegons der stemmen verdoofde de muziek bijna - tot groote ergernis van Otto Eschried, die zich in het gedrang haast niet verroeren kon.

‘Kom! laten we zien hoe wij er uit komen; ik heb geen zin mij de ribben te laten indrukken,’ zei hij tot zijn vriend.

Maar deze dwong hem met een krachtigen greep tot staan.

‘Hou je gemak asjeblieft,’ beet hij hem nijdig toe. ‘Voor jouw plezier laat ik me hier verdringen en jij zou je er maar makkelijk van afmaken! Uilskuiken, je verdient het gelukje niet, dat je overkomen is....’

‘Maar....’

‘Hou je mond! Zorg maar vooreerst dat we bij elkaar blijven.... Zoo, nu is het ergste voorbij; we zullen nu wel niet meer platgedrukt worden. En nu praat je maar druk tegen mij, haal je tentoonstellingsnotities uitje zak.... Zeg eens, kan je niet een minder onnoozel gezicht zetten? Neem toch een zoo gewichtig mogelijk air aan. Het komt er nu op aan, van de gunst van het toeval partij te trekken!’

‘Ik begrijp je niet. Heb je dan niets geen idee van mijn gemoedstoestand? Voel je niet hoe ik er naar snak, op een rustig plaatsje met je te praten over mijn ontmoeting met Marie, over de groote minzaamheid van je beschermers, waardoor ik haast de kluts kwijt raakte?’

‘Bouw daar maar niet te vast op., jongen; aan verdienste heb je ze niet te danken. Een geluksroes heeft je in blinde argeloosheid het tooverformulier doen uitspreken, waardoor de welwillendheid van de kroonprinses tot je getrokken werd. Daarbij je zending als bijzonder verslaggever van een invloedrijk blad - kerel, dat heeft gewicht. Men is erg gesteld op het succes van onze tentoonstelling; den kroonprins vooral ligt ze na aan 't hart, dat is bekend. Dat hij je aansprak en het doel van je aanwezigheid deed uitkomen, is een wenk, waarvan de uitwerking zich spoedig zal openbaren. Begin je er nu eindelijk een beetje helder in te zien? Ja, nu des te beter. Gauw je notities voor den dag gehaald, en nu maar opgelet, hoor! Je ziet natuurlijk niets; ik loer ondertusschen gestadig op je schoonpapa in spe; die zal wel op ons afkomen als de vos op de kippen....’

‘Maries vader?’

‘Wil je wel eens bedaard blijven! Je mag nog niet met de oogen knippen. Hij moet komen, en hij zal ook.... zeker, ik geef je volkomen gelijk, de tentoonstelling zal voor de bevordering der nationale nijverheid van het grootste belang zijn.’

Verbluft door den plotselingen ommekeer in de spreekwijze van zijn vriend, keek Otto hem met verbazing aan, doch begreep onmiddellijk de situatie, toen er verscheidene comité-strikjes nabij hen zichtbaar werden en de dragers dier insignes, waaronder ook de heer Berthold, Kurt verzochten, hen met den ‘bijzonderen verslaggever van het Algemeen Nieuwsblad’ bekend te maken.

De voorkomendheid der heeren verklaarde ten duidelijkste wat Kurt maar even had kunnen aanduiden: Otto Eschried erkende dat hij eensklaps een hoogst gewichtige persoonlijkheid geworden was. Dat zoo iemand bij het feestmaal, waarmee de opening der tentoonstelling gevierd moest worden, niet ontbreken mocht, lag voor de hand. De bijzondere verslaggever liet zich dan ook overhalen, de dringende uitnoodiging tot dat maal, hetwelk 's avonds moest plaats hebben, beleefd aan te nemen.

Het meest toonde de heer Berthold zich over de verkregen toezegging tevreden. Hij sloofde zich letterlijk uit in voorkomendheid tegenover de beide jonge mannen. Geen seconde week hij van hun zijde, en begeerig vingen zijn ooren de toespelingen op, die Kurt losjes omtrent de schitterende toekomst van Otto Eschried tusschen het gesprek door wist te gooien.

De overmoedige jonge schilder dreef het daarmee tamelijk ver. Niet alleen stelde hij het als onbetwistbaar zeker voor dat het blijspel van zijn vriend opgevoerd zou worden en een ongeëvenaard succes zou hebben; maar hij knoopte daaraan met het leukste gezicht van de wereld nog voorspellingen vast als deze: ‘dat werkje kan je een vijf en twintig duizend mark opbrengen’ of ‘dezen keer zal je er wel aan moeten gelooven, een ridderorde aan te nemen.’

Den armen Otto parelde het zweet op het voorhoofd, maar tevergeefs poogde hij de blufferijen van Kurt te stuiten. In den heer Berthold had deze een bondgenoot gekregen, die noch op de toekomstige lauwerkransen des jongen dichters, noch op de geldelijke gevolgen van zijn blijspel iets liet afdingen. De brave leerfabrikant nam Otto diens tegenwerpingen op 't laatst zelfs kwalijk. Iemand, die door de hoogste personages met zooveel onderscheiding behandeld werd, mocht niet zoo overbescheiden zijn als de jonge vriend, dien een gelukkig lot hem vandaag had toegevoerd. Met deze dringende vermaning stapte hij van dit punt af om het gesprek in een richting te leiden, die den jongen dichter veel meer welkom was.

De heer Berthold verzocht hem namelijk met een veelbeteekenend lachje, zijn dochter Marie bij het feestmaal naar de tafel te willen geleiden.

Wanneer op dat oogenblik vriend Kurt hem niet een flinken stomp in de zij gegeven had, was Otto den wakkeren fabrikant met een luiden jubelkreet om den hals gevallen; de ontvangen vermaning noopte hem nu, zijn vreugde op minder stormachtige wijze te uiten. In woorden ging dat evenwel niet; de klank van zijn stem zou verraden hebben hoe het in zijn binnenste gesteld was; hij beheerschte zich dus zoo goed hij kon en boog bij wijze van zwijgende dankbetuiging. Terwijl hij dit deed, stiet hij zijn vriend nog eens met den elleboog aan, hem daardoor aansporend, zijn wankelende zelfbeheersching trouw door zijn hulp te steunen.

Dit beroep op zijn vriends hulpvaardigheid was de overbodigste zaak van de wereld. De jonge schilder kende zijn luitjes op een haar en stuurde recht op het doel af, dat hij zich voor oogen gesteld had. Otto Eschried was een even eerlijke ziel als hij een begaafd en ernstig voorwaartsstrevend schrijver was; alleen de harde strijd om het dagelijksch brood was de oorzaak, dat hij tot dusver in de schaduw had moeten blijven. Wanneer het beletsel van geldgebrek wegviel, wanneer hij daardoor de vrijheid verwierf op zijn gemak te kunnen werken zonder te vragen of het onmiddellijk geld opbracht, zou binnen korten tijd zijn talent de waardeering en het succes vinden, waarop het recht had.

In den jongen dichter stak juist het materiaal voor een schoonzoon naar het hart van den heer Berthold, en de beide jongelieden hadden daarbij elkaar hartelijk lief. Het was dus rechtaf Christenplicht, voor het paartje den weg tot het geluk te effenen. Den heer Berthold moest duidelijk gemaakt worden, welk een juweel van een schoonzoon hij in den uitverkorene van zijn dochter zou bezitten.

Met joviale hartelijkheid nam daarom Kurt papa Berthold onder den arm, en deze was met die vertrouwelijkheid niet weinig ingenomen, daar ze hem de welkome gelegenheid verschafte, wat naders omtrent den verzenmaker te vernemen. De opgevangen woorden van de kroonprinses bezorgden hem niet weinig hoofdbreken: het zou haar genoegen doen, wanneer een landskind den bruidswaaier.... Wat konden die woorden in 's hemels naam beteekenen? Als zij in werkelijkheid op een verbintenis met zijn dochter doelden, wier hartelijk afscheid van Otto Eschried de hooge vrouw met zooveel oplettendheid had gadegeslagen - wat een ezel was hij dan geweest! Dat moest hij trachten goed te maken; hij moest het over een anderen boeg wenden. Een schoonzoon, die zich in zulk een hooge bescherming verheugde, dat was juist een kolfje naar zijn hand. Zelfs al was die zoo arm als een kerkmuis, dan had dat nog niets te beteekenen. Daarom moest hij allereerst op de hoogte zien te komen van hetgeen er achter die opgevangen woorden betreffende den bruidswaaier school.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken