Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.26 MB)

Scans (798.91 MB)

ebook (35.75 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1896)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het veiligheidstoestel.
Door F.C.

Hij stapte uit de omnibus, met zijn klein valiesje over den schouder, vroolijk en glimlachend. Den oberkellner van het fraaie zomerhotel, die hem met een diepe buiging in de vestibule ontving, liep hij met vluggen tred voorbij en ging regelrecht de groote zaal binnen, rechts van de vestibule.

De oberkellner was hem achterna gegaan, met het vaste voornemen den vreemdeling van dienst te zijn, doch deze weerde met de grootste vriendelijkheid, maar beslist zijn diensten af en vroeg eenvoudig om den hotelhouder, mijnheer Holder, te spreken. Bijna op hetzelfde oogenblik trad de eigenaar van Hotel-Holder binnen en begroette zijn nieuwen gast met die eigenaardige hotelhoudersvriendelijkheid, die voor alle diensten en beleefdheden geen anderen wederdienst vraagt dan een lang verblijf en een ruime vertering. Losjes en ongedwongen salueerde de vreemdeling. ‘Ah, mijnheer Holder, hoogst aangenaam kennis met u te maken,’ sprak hij op luchtigen toon en stak hem meteen de hand toe, als was hij een oude bekende.

‘Veroorloof mij, mij aan u voor te stellen,’ vervolgde hij, ‘ik ben Louis Molenaar, werktuigkundige uit Rotterdam en moet u veel, heel veel groeten doen van overste Van Zuylen en familie.’

‘Wel, wel, ken u die?’ vroeg de hotelhouder belangstellend. ‘De overste heeft met zijn vrouw en dochter drie maanden hier gelogeerd, tot

[pagina 132]
[p. 132]



illustratie

op weg naar huis, naar de schilderij van g. kaufmann.


[pagina 133]
[p. 133]

hij in actieven dienst naar Den Haag verplaatst werd.’

‘Of ik ze ken, ik ben er intiem mee bevriend en heb met u nog veel over hen te praten. Maar à propos, ik dacht zelf eenige weken hier te blijven, wijs me een goede kamer aan en zorg dan, dat ik wat te eten krijg, want ik heb honger.’

‘Met genoegen, mijnheer,’ hernam de hotelhouder. ‘Tot mijn spijt is de eerste verdieping heelemaal bezet, maar op de tweede heb ik nog een mooie kamer vrij. Ik zal ze u wijzen. Maar moet u nog dineeren?’

‘Neen, dat heb ik al gedaan, doch zoo maar in de gauwigheid; laat den kellner onder de veranda maar een paar broodjes met kalfsvleesch en een flesch wijn klaarzetten, dat is voldoende.’

Een kwartiertje later zat Louis Molenaar onder de veranda zijn broodjes te verorberen en de hotelhouder zat naast hem, op uitdrukkelijk verlangen van zijn nieuwen gast een glas wijn meedrinkend.



illustratie
lawn tennis.


‘Ik zal u zeggen,’ begon Molenaar, toen hij een paar flinke happen had gedaan, ‘ik heb de familie Van Zuylen al lang gekend en ben met den overste zelfs geruimen tijd in Indië geweest; ik was toen te Soerabaja aan een suikerfabriek. Toen ik reeds lang in 't land terug was, vernam ik uit de krant, dat Van Zuylen zou repatrieeren, maar ik wist geruimen tijd niet, waar hij gebleven was, totdat ik hem veertien dagen geleden in Den Haag ontmoette. Ik moest toen dagelijks in den residentie zijn om met den minister van Waterstaat en eenige spoorwegautoriteiten een nieuwe vinding te bespreken, die ik gedaan heb betreffende de betere werking der remtoestellen op de treinen. Die verbetering is gelukkig goedgekeurd en aangenomen.’

De uitvinder maakte zich een oogenblik rust ten nutte om de helft van zijn tweede broodje in den mond te steken en in ongelooflijk korten tijd met een Hinken slok wijn weg te spoelen. De hotelhouder had heel aandachtig geluisterd en goedkeurend geknikt, en om zijn instemming met het verhaal te betuigen, wist hij niets beters te doen dan zijn glas leeg te drinken, het opnieuw vol te schenken en weer aan de lippen te brengen met een sierlijk gebaar en

[pagina 134]
[p. 134]

een joviaal hoofdknikje, als wilde hij zeggen: ‘op uw gezondheid.’

‘Zie je nu,’ vervolgde Molenaar, zijn gastheer een tik op den schouder gevend, ‘zie je nu, hoe ik hier gekomen ben? Die Van Zuylen had hier zoo drommels gezellig gelogeerd en daar hij wist, dat ik ook van plan was eenige weken rust te gaan nemen, zeide hij: ‘Kerel ik weet wat goeds voor je; je moet gaan naar Hotel-Holder, 't is daar 'n goeie boel, 'n mooie streek en gezellige lui, precies iets voor jou. Ik heb me laten gezeggen. Maar nu een andere vraag - à propos, drink eerst eens uit - daar ik van plan ben hier een tijdje te blijven, vind je dan niet, dat we zoo de beste regeling maken: ik betaal, zoo je wil, acht dagen vooruit en dan geef je mij om de acht dagen de rekening.’

‘O, dat zullen we samen wel vinden, mijnheer,’ sprak de hotelhouder, ‘daar is geen haast bij. Ja, die Van Zuylens waren aardige menschen. Ze waren hier zoo goed als thuis, en van onzen kant maakten wij 't hun ook zoo gezellig mogelijk. Wijl 't nog vroeg in 't voorjaar was en stil in het hotel, leefden we zoo heelemaal “en familie”. Het dochtertje van Van Zuylen ging altijd wandelen met mijn kinderen, en dan weer werd er gezamenlijk een rijtoertje gemaakt naar de naburige dorpen; o, 'k moet u zeggen, 'k vond het heel plezierig, vooral omdat de lui ook zoo'n schik hadden.’

Denzelfden namiddag had Molenaar kennis gemaakt met de vrouw van den hotelier en zijn beide dochters, twee alleraardigste jonge meisjes van achttien en twintig jaar, die door gedurigen omgang met voorname families, die in het hotel logeerden, heel wat wereldkennis hadden opgedaan en zich uitmuntend wisten voor te doen. Het kon niet uitblijven, of de heele familie Holder was spoedig op den besten voet met haar logé, die met zijn rondborstigheid zeer beschaafde manieren wist te vereenigen en bovendien op zoo intiemen voet stond met den rijken overste Van Zuylen.

's Avonds aan het souper, dat door de meeste gasten in de groote zaal gemeenschappelijk werd gebruikt, was Louis Molenaar weldra de bekende van alleman. De logé's waren het onderling zeer goed eens en betoonden elkaar zooveel vriendelijkheid en beleefdheid als men van menschen, die elkaar vreemd zijn, maar verwachten kan; doch Molenaar hield van een pretje. Toen het souper gedaan was en men nog een kwartiertje had zitten praten, zette hij zich aan de piano en begon een vroolijken wals te spelen. 't Was of zijn spel aanstekelijk werkte; het jonge volk was niet meer te houden, en ondanks de protesten van papa's en mama's werden de tafels en stoelen aan kant geschoven en begonnen de jongelui een geïmproviseerd bal.

Holder liet ze begaan, hij had er plezier in, dat er wat leven kwam in de brouwerij; die Molenaar was een uitstekende kerel, die de menschen wist op te vroolijken en de oorzaak was, dat er dien avond meer wijn en champagne gedronken werd dan ooit te voren.

De hitte maakte ondertusschen spoedig aan het bal een einde en het gezelschap ging koelte zoeken onder de veranda en in den tuin; Molenaar keek de kranten eens in, zocht daarna de hotelhouders-familie op en bleef daar nog geruimen tijd in gesprek, allerlei grappen opdisschend, zoodat mijnheer Holder dubbel en dwars tevreden was, zulk een plezierigen gast te hebben gekregen.

't Was over twaalven toen Louis Molenaar naar zijn kamer ging. Voor het opengeslagen raam bleef hij een poos staan kijken. Hij logeerde op de tweede verdieping en vlak onder zijn venster, vóór het lage ijzeren hek, liep een goed onderhouden grintweg, die tusschen de bosschen door naar het dorp leidde. Juist beneden hem was een blind raam, aan het einde van de gang der eerste verdieping, en rechts in den tuin zag hij tusschen de donkere boomen bij den schijn van het maanlicht het helderwitte koepeltje, dat tot stalling van rijwielen diende.

Molenaar scheen geen haast te hebben, om naar bed te gaan; hij wierp zich half ontkleed op de canapé en ging een sigaar liggen rooken; zoodoende haalde hij halftwee. Alles was doodstil in het hotel, en buiten was het geringste zuchtje van den wind door de bladeren hoorbaar. De logé stond op, opende geruischloos de deur zijner kamer en ging met een blaker in de hand op zijn kousen de gang in. Hier en daar klonk uit de kamers de geregelde ademhaling of het tevreden gesnork der bewoners, maar Molenaar sloeg er geen acht op en ging verder, slechts lettend op de indeeling van het gebouw. Na den geheelen vleugel te hebben rondgeloopen, daalde hij de trap af naar de eerste verdieping, en begon dáár zijn inspectie; in de gang gekomen, die met het blinde raam onder zijn kamer eindigde, hoorde hij eensklaps zachte schreden achter zich, en omziende, bevond hij zich tegenover een grooten, sterken kerel, die een bediende bleek te zijn.

‘Wat zoekt u, mijnheer?’ vroeg deze.

‘Ik ben onwel geworden en zocht naar zekere plaats,’ antwoordde Molenaar. ‘Ik logeer hier pas voor den eersten nacht en weet nog nergens den weg.’

De bediende hielp hem heel bereidwillig terecht.

‘A propos, wordt hier 's nachts altijd gewaakt?’ vroeg de logé.

‘Ja, mijnheer. Ik zit beneden in het portiershokje en maak nu en dan een ronde. De patroon wil hebben, dat er dag en nacht voorde reizigers iemand bij de hand is, en 't is ook gerust als er 's nachts wordt gewaakt.’

‘Zeker, zeker,’ antwoordde mijnheer, en nam afscheid van den knecht, die weer naar beneden ging.

's Morgens liet Molenaar zich in den landauer van het hotel naar het station rijden. Hij moest even naar Utrecht om een bekend ingenieur te spreken, met wien hij een nieuwe uitvinding ging exploiteeren, tevens zou hij naar Rotterdam telegrapheeren, dat men hem onverwijld zijn koffer zond.

's Middags tegen vier uur kwam hij terug en ging regelrecht het portiershokje in, dat eigenlijk slechts als bijkantoor diende, en waar 's nachts de waker zat. Mijnheer Molenaar maakte drukke praatjes met een kellner, die zich daar toevallig bevond, gaf den man een sigaar en zag ondertusschen opmerkzaam het raam uit. Het uitzicht was geheel anders dan van zijn kamer, die zich in een zijvleugel van het hotel bevond, en het gedeelte van den weg, waarop zijn ramen uitzagen, was door het kantoorraam niet te zien.

De reiziger ging zich boven wat verfrisschen en onder de veranda een gezondheidje gebruiken.

‘Zoo, mijnheer Molenaar, al thuis van de reis?’ vroeg de hotelhouder.

‘Ja, ik heb mijn zaken al afgewerkt. Kom, neem ook een bittertje, ik heb wat nieuws voor je.’

Mijnheer Holder nam plaats en zijn logé begon te vertellen. ‘Je weet, dat ik naar Utrecht ben geweest voor de exploitatie van een nieuwe uitvinding, dat is precies iets voor jou, ik zal je eens zeggen wat het is, maar praat er tegen geen mensch over.’

‘Neen, zeker niet,’ zeide mijnheer Holder.

‘Nu dan; ben je nooit bang voor brand geweest in je hotel?’

‘Och, bang niet, want we zijn voorzichtig met vuur en licht, maar je kan nooit weten wat er gebeurt en of de reizigers zelf niet roekeloos met vuur omgaan.’

‘Dat is het juist; bij de reizigers bestaat het meeste gevaar, en denk eens aan wat een ramp, als er in een hotel brand uitbreekt. Nu heb ik een zelfredder uitgevonden, waardoor de reizigers in hotels in staat zijn op afdoende wijze voor hun veiligheid te zorgen, indien er brand mocht ontstaan; verleden jaar heb ik er patent op genomen in Engeland, en aanstonds hebben zich de voornaamste hotels in Londen mijn toestel aangeschaft, dat hoogst eenvoudig en niet duur is; hier in 't land drijf ik den verkoop voor eigen rekening, in gemeenschap met een Utrechtsch ingenieur. We hebben nu een fabrikant gevonden, die de toestellen goedkoop levert en over acht dagen komen ze in den handel.’

De hotelhouder beet niet hard toe om er van te koopen, maar toen hij hoorde, dat Molenaar hem er een paar van cadeau zou doen, steeg zijn belangstelling uitermate, en hij wilde absoluut weten wat het was.

De uitvinder nam hem mee naar zijn kamer en haalde daar een klein pakje uit zijn valies. Het pakje bevatte niets dan een ijzeren haak, waaraan een lang, dun en zeer sterk touw was bevestigd, dat netjes was opgerold.

‘Dat is nu in hoofdzaak mijn heele uitvinding,’ sprak Molenaar glimlachend, ‘heel eenvoudig, niet waar? Zie nu eens: deze haak met dit opgerold touw wordt geplaatst in een sierlijk kastje, dat met een glazen plaat is afgesloten en op een logeerkamer wordt gehangen. Ontstaat er 's nachts brand, zoodat de trap niet meer bereikbaar is, dan heeft men niets anders te doen dan het glas stuk te slaan, den haak te nemen, hem aan het vensterkozijn of aan een poot van de tafel te bevestigen en zich langs het touw naar omlaag te laten. Om de snelheid van het dalen naar willekeur te kunnen regelen, worden boven aan het koord twee koperen katrolletjes vastgemaakt, waardoor men naar goedvinden zijn vaart kan temperen of versnellen.’

Het laatste begreep de hotelhouder niet volkomen, maar hij vond de uitvinding verbazend aardig en practisch ook.

‘Practisch! Dat zal waar zijn,’ verzekerde de uitvinder. ‘In Engeland heeft dit toestelletje verbazend veel opgang gemaakt; verscheiden groote hotels hebben ze op bijna alle kamers en ook particulieren schaffen het veel aan. Ik moet u zeggen: aan zulk een dingetje heeft reeds menigeen zijn leven te danken gehad.’

Holder boog ten volle overtuigd het hoofd.

Toen de twee mannen weer beneden kwamen, zat Lucie Holder in de eetkamer een brief te schrijven.

‘Hé, mijnheer Molenaar,’ riep zij, zoodra zij hem zag binnenkomen, ‘raad eens aan wien ik nu schrijf?’

‘Da's moeilijk te raden, juffrouw,’ antwoordde hij.

‘Aan Truda van Zuylen. Wil ik de complimenten van u doen aan de familie?’ vroeg zij lachend. ‘Ik heb al geschreven, dat wij 't zoo aardig vonden, nu weer een van hun goede kennissen te logeeren te hebben.’

Louis Molenaar was bloedrood geworden en verschrikt keek hij het meisje aan. Dat ontging natuurlijk niet aan de scherpe oogen van Lucie, en bevreesd, dat zij misschien op te familiaren toon met den vreemdeling had gesproken, voegde zij er vergoelijkend bij: ‘Och, die Truda is zoo'n lief meisje, ze wilde dat ik haar dikwijls zou schrijven.’

Molenaar stond nog altijd te kijken met een uitdrukking van angst op zijn gelaat; eindelijk scheen hij kalmer geworden en op een toon, waaraan hij zooveel mogelijk vastheid en ongedwongenheid wilde geven, zeide hij: ‘Zeker, juffrouw, doe van mij veel groeten als u zoo beleefd wil zijn.’ Met die woorden verliet hij het vertrek om zich naar de leeszaal te begeven.

De kranten, die daar lagen, waren nog van den vorigen dag en hij had ze allemaal reeds ingezien. Aan tafel zat mijnheer Brincken, met een groot glas citroenwater voor zich. Brincken was een rijke fabrikant, die met een negentienjarigen zoon en een twintigjarige dochter bij Holder gelogeerd was; 't was een bedaarde, stille man, en terwijl de jongelui bijna den geheelen dag fietsten, vergenoegde hij zich met het lezen van het Handelsblad, dat hij van de eerste tot de laatste kolom spelde.

Hij had al eens geprobeerd met Molenaar een gesprek te beginnen over machinewezen en werktuigkunde, waarin hij als industrieel niet vreemd was, maar deze had behendig zijn vragen ontweken. Ook nu liet de werktuigkundige zich niet vangen, maar begon met ijver de kranten door te kijken. Elk blad nam hij slechts een oogenblik ter hand om dan weer een ander te nemen, zelfs verzocht hij den fabrikant of hij slechts even, zeer even diens Handelsblad mocht zien. En toen dat gebeurd was, ging hij den tuin in, na van den oberkellner vernomen te hebben, dat de avondpost niet voor acht uur kwam.

In den tuin was geen sterveling, de logé's waren allemaal uit rijden of wandelen; Molenaar ging naar het witte koepeltje, waar de rijwielen bewaard werden; de deur was open en de sleutel stak in 't slot. Daar binnen stond geen enkel rijwiel, er waren in 't hotel slechts drie jongelui, die er een hadden, en dezen waren alle drie uit.

[pagina 135]
[p. 135]

De inspectie van Molenaar was dus spoedig afgeloopen, maar alvorens weg te gaan, zag hij nog eens rond of er niemand in de nabijheid was, en daarop draaide hij den sleutel om. Het slot werkte uitmuntend en was niet stroef; daarop draaide hij 't weer open, haalde een grooten sleutel uit zijn zak, stak dien bij wijze van hefboom door den ring van den andere, die in het slot stak en beproefde verder te draaien. Het slot hield natuurlijk tegen, doch even een krachtige poging met beide handen en - knap! de sleutel in 't slot was stukgewerkt en de deur kon niet meer worden gesloten. Bedaard ging de geniale werktuigkundige naar de veranda, waar hij spoedig gezelschap trof van een paar heeren en dames, die van een wandeling terugkeerden.

 

Het souper was nog niet afgeloopen of de post kwam de kranten brengen. Louis Molenaar stond haastig van tafel op om het nieuws even in te zien; het eene blad na het andere vouwde hij open en 't was alsof hij iets gelezen had, dat hem niet naar den zin was, althans hij zag er wrevelig uit. Doch toen een half uurtje voorbij was, scheen hij al zijn vroolijkheid en goede luim weer te hebben teruggekregen en hij sloot zich aan bij een groepje logé's, de vroolijkste die er waren. Er werd dapper wijn gedronken en gerookt, en de 19jarige zoon van den lakenwever deed ook al mee, totdat het hem voor de oogen schemerde. Molenaar scheen belang te stellen in het ventje, dat hem met veel ophef de goede hoedanigheden prees van zijn fiets, die daarginds in de stalling stond, waarvan mijnheer Holder den volgenden dag het slot zou laten maken, dat op onverklaarbare wijze was stuk gegaan.

Maar den volgenden dag gebeurde er in 't hotel iets heel zonderlings. De melkboer, die om zes uur met zijn wagen kwam, had bezijden het huis uit een raam een lang touw zien bengelen en maakte er den kellner opmerkzaam op. Deze ging eens zien, en werkelijk, daar hing een touw uit het raam van kamer no. 14, die door Louis Molenaar werd bewoond.

't Was vreemd, zeer vreemd - zelfs de waker, die het laatste gedeelte van den nacht in het portiershokje had doorgebracht, wist het raadsel niet op te lossen, doch hij besloot te gaan kloppen. Geen antwoord - nog eens geklopt; maar tevergeefs, en de deur was van binnen gesloten. Molenaar scheen niet op zijn kamer te zijn. Was er ingebroken, of wat was er gebeurd? Men besloot mijnheer Holder te waarschuwen.

Holder kwam voor den dag, slaperig, met opgezwollen oogen, de handen diep in de broekzakken en sloffend op een paar groote pantoffels. Hij liet zich alles vertellen en begon aan het slot van no. 14 te peuteren, dat hij evenmin als zijn gedienstig personeel kon open krijgen.

Eensklaps ging hem een licht op, en na buiten het touw te hebben bekeken, viel het hem in, dat dit hetzelfde was, dat Molenaar hem had laten zien; de kerel had waarschijnlijk een voorstelling willen geven met zijn nieuwe uitvinding. Middelerwijl kwamen de stalknecht en een jongen met een ladder aansjouwen en de lange, magere slungel, die in het klimmen zijns gelijke niet vond, bood aanstonds aan omhoog te klimmen langs het touw, dat wel dun, maar toch zeer sterk was en stevig vast zat.

Daar de ladder niet tot aan het raam reikte, liet Holder den jongen begaan en beloofde hem een kwartje als hij den nek niet brak; daarop ging hij naar boven om te wachten tot de deur van binnen zou worden geopend; dat gebeurde weldra en de hotelhouder trad de kamer binnen. Zijn logé was er niet meer, het bed was onaangeroerd, maar op het nachttafeltje lag een gesloten enveloppe, waarop met potlood het adres van den heer Holder. In zenuwachtige haast brak hij het couvert open en las op een met potlood beschreven stukje papier de volgende regels.

‘Mijnheer,
Het spijt me, dat ik mij zoo spoedig heb moeten verwijderen. Graag had ik nog langer gebleven, maar 't stond mij niet aan, dat uw dochter zoo onbeleefd was, in haar brief aan overste Van Zuylen de complimenten van mij te doen. Een en ander in verband met een bericht in de avond bladen van gisteren, noodzaakte mij dit huis te verlaten. 't Zou mij aangenaam geweest zijn een kleinigheid als aandenken van uwe gastvrijheid mee te nemen, doch 't mocht mij niet gelukken, en met een paar ellendige zilveren lepeltjes en vorken wilde ik mijn geweten en mijn valies niet bezwaren. Uit dankbaarheid voor uw gulle ontvangst wil ik u de exploitatie mijner uitvinding afstaan. U ziet, ze is practisch.
Hoogachtend
Louis Molenaar.
P.S. Bedank s.v.p. den jongeheer Brincken voor het leenen van zijn fiets.’

Tot tweemaal toe las mijnheer Holder dat zonderlinge briefje; daarna frommelde hij het nijdig ineen en gebruikte daarbij uitdrukkingen, die voor een fatsoenlijken lezer niet herhaald behoeven te worden.

‘Zoo'n schurk, zoo'n brutale fielt!’ schreeuwde hij, toen hij wat kalmer geworden was, en daarbij zag hij met groote oogen zijn personeel aan, dat nieuwsgierig bij hem stond.

De oberkellner, die in den voortvluchtigen reiziger geen ander verlies bespeurde, dan het gemis van een fooi, besloot van zijn patroon te plukken wat hij van Molenaar niet krijgen kon en door het aan den dag leggen van een buitengewonen dienstijver zich een flinke belooning waardig te maken.

‘Die kerel was stellig een oplichter,’ zeide hij; ‘zou u de politie niet waarschuwen, mijnheer?’

Holder kwam nu tot zichzelven.

‘Politie waarschuwen? Waarachtig wel! Frits, ga jij eens in de remise kijken of er de fietsen nog staan.’

Frits kwam terug met de boodschap, dat het koepeltje open was en dat er maar twee fietsen stonden, die allebei onbruikbaar waren wegens een lek in den band; het rijwiel van den jongeheer Brincken was er echter niet.

‘Die aap! zou hij...?’ riep Holder, die geen mensch meer vertrouwde. Op zijn last moest de jongeheer opgeklopt worden; maar deze had den vorigen avond een lichten roes opgeloopen, zoodat het wel een kwartier duurde voor hij wakker gestommeld was. Na verloop van nog een kwartier kwam hij buiten zijn kamer, met haar- en hoofdpijn, om met ongekunstelde verontwaardiging op te vliegen bij het vernemen, dat zijn fiets was gestolen. Ten einde raad besloot Holder den langen staljongen, die 't hardst loopen kon, onverwijld naar het hoofd der politie te sturen.

Het duurde niet lang of het nieuws was door het heele hotel bekend en wekte ieders belangstelling. Degenen, die aan Louis Molenaar de grootste vriendelijkheid hadden betoond, verzekerden natuurlijk het hardst, dat ze hem geen oogenblik hadden vertrouwd en dat hij er heelemaal als een oplichter uitzag; er waren er verschillenden, die de familie Van Zuylen bij naam kenden, doch geen begreep, hoe die in betrekking tot Molenaar kon staan. Eindelijk kwam de oude heer Brincken met een krant aanloopen en liet den heer Holder het volgend berichtje zien, onder 's-Gravenhage.

‘De familie v. Z., onlangs uit Indië teruggekeerd, is het slachtoffer geworden van een brutalen oplichter, die, voorgevende inspecteur eener levensverzekeringmaatschappij te zijn, op vertoon van een nagemaakte polis een belangrijk bedrag heeft in ontvangst genomen. Overste v. Z. heeft onmiddellijk de politie met de bedriegerij in kennis gesteld; de oppasser van v. Z., die verdacht wordt medeplichtig te zijn, is gearresteerd.’

De politie had nu alvast het spoor van den oplichter gevonden, want het leed geen twijfel of Molenaar was het; in de naburige stad werd spoedig geïnformeerd, maar zonder gevolg. Een station verder was echter 's morgens een heer met een rijwiel aan een hotel afgestapt; hij had zich een kamer besteld, stevig en fijn ontbeten, en was daarop met achterlating van zijn rijwiel de stad ingegaan. Tot verwondering van den hotelier, keerde de vreemdeling niet terug, en de politie, van een en ander in kennis gesteld, kwam tot de ontdekking, dat het achtergelaten rijwiel toebehoorde aan den jongen heer Brincken uit Hotel Holder. De dief was echter gevlogen, en tot haar troost vernamen de handhavers der gerechtigheid, dat hij waarschijnlijk over de Duitsche grens gevlucht was.

Twee dagen later kreeg Lucie Holder een briefje van Truda van Zuylen; met een enkel woord stipte zij aan, dat haar papa voor eenige honderden guldens was beetgenomen; maar zij drukte tevens haar verwondering uit, de groeten ontvangen te hebben van een mijnheer Louis Molenaar, iemand, dien zij noch haar familie ooit hadden gekend of zelfs maar hooren noemen.

Verder schreef zij dat de oppasser niet was gearresteerd, zooals de kranten hadden geschreven; de jongen, die alles, wat hij zag of hoorde, oververtelde, had bekend, dat hij door den bewusten agent der Levensverzekeringmaatschappij dikwijls was getrakteerd; en deze had hem daarbij behendig naar de levenswijze en het vermoedelijk fortuin van zijn meester uitgevraagd.

Holder rekent zich gelukkig, op zijn gast niet meer verspeeld te hebben dan een paar dagen den kost en eenige flesschen wijn; maar toch hoopt hij, dat het de politie zal gelukken den schurk te pakken, die van het gestolene den fijnen heer uithing en zich nog wel voor een uitvinder en werktuigkundige wilde uitgeven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken