Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.26 MB)

Scans (798.91 MB)

ebook (35.75 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1896)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Genezen.
Een badgeschiedenis.

‘De stembanden en het strottenhoofd zijn in hoogen graad aangedaan. Wat is u?’

‘Leeraar aan een college.’

‘Heeft u al lang last van de keel?’

‘Sedert de laatste weken voor Paschen.’

‘Zoo, hm, hm.’ De dokter streek bedachtzaam door zijn grijzen baard. ‘Als u er van den zomer hier niet afkomt, hoeft u er van den winter, als de klassen weer begonnen zijn, niet op te rekenen. Ik zal u nu zeggen wat u te doen heeft: 's Morgens vroeg gorgelen met een glas Kesselbrunnen; des middags tien minuten inhaleeren; na de inhalatie, die zoo moet geschieden, dat u de lucht daarbij door den neus inademt - men leert het gauw - moet u een halfuur lang alle spreken ten strengste vermijden. Verder mag u geen alcoholische dranken gebruiken.’

‘Dokter!....’

‘Als bij voorbeeld bier, cognac, wijn. Daarentegen raad ik u aan, veel melk te drinken. Bedenk dat uw gezondheid en uw betrekking daarvan afhangen.’

‘U heeft gelijk.’

‘Nu, tot ziens over acht dagen. Ik hoop dan in de gelegenheid te zijn, aanmerkelijke beterschap te kunnen bestatigen.’

‘Dat hoop ik ook, dokter.’

‘A propos, kom niet in restauraties en koffiehuizen - vanwege den sigarenrook.’

Dit gesprek werd gevoerd in een der vele spreekkamers van een baddokter te Ems bij het begin van het seizoen. Na een korten groet nam de patiënt afscheid en bevond zich spoedig op den heerlijken wandelweg naast de zacht kabbelende rivier de Lahn. De morgenzon straalde in gouden glans; haar licht speelde met kleurrijke effecten tusschen de bladeren der boomen. Zacht suisden de kruinen van beuken en linden in den morgenwind. Vinken huppelden vertrouwelijk op den weg, en een juichen uit honderd vogelkelen doortrilde de lucht.

Wie zou bij deze heerlijke harmonie der natuur ontstemd en treurig kunnen zijn? Eén was het toch: de heer Von Beugen wandelde met somber saamgetrokken wenkbrauwen verder.

Het was jammer, want een vriendelijk lachje zou hem beter gestaan hebben. De blonde knevel, naar boven gestreken, gaf het bloeiende gezicht iets frisch en vroolijks. Toch stond ook de sombere ernst hem niet kwaad. Zijn gezicht had, ten gevolge van zijn goed verzorgden baard en diepe oogen, iets mannelijks en zelfbewusts, dat in zijn woonplaats al menige jonge dame moest hebben bekoord.

Nu stapte hij morrend en slecht geluimd naar het Kurhaus toe, om al dadelijk met de plaag te beginnen.

‘Niet spreken, geen wijn, geen bier, geen restauratie bezoeken, niet rooken, t is gezellig. 't Zal me hier een prettige vacantie zijn, dat voorzie ik al.’

Hij haalde het blad, waarop de dokter zijn voorschrift geschreven had, te voorschijn en las: ‘Kesselbrunnen! Gorgelen!’

Ontsteld keken de ku[r]-gasten, die reeds aan het gorgelen waren, om, toen ze den pas binnengetreden, gebaarden heer daarmee bezig hoorden. Het was om er de ooren van dicht te stoppen.

Spoedig was het gorgelen gedaan, en de doctor mengde zich onder de menigte kur-gasten, die, evenals hij met een bronglas gewapend, door de breede gang, het plein vóór het kurhaus en den kur-tuin wandelden.

Hij beschouwde de scharen van wandelaars, maar onverschillig gleed zijn blik over de menigte. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door een jong meisje, dat een twintig jaar oud kon zijn. Het blonde kopje werd bedekt door een met rose lint versierden strooien hoed. Een engsluitend rose kleedje, aan welks gordel een donkerroode rozeknop bevestigd was, deed haar slanke gestalte voordeelig uitkomen.

Met haar beweeglijke oogen de golvende menschenmenigte beziende, schreed zij aan den arm van een reeds tamelijk bejaard heer, waarschijnlijk haar vader, doctor Von Beugen voorbij. Spoedig was zij in het bonte menschengewemel voor zijn oogen verdwenen.

Hoe hij ook vorschend zijn blikken links en rechts liet gaan, hoe hij ook poogde haar rose kleed te ontdekken, vergeefs, zij bleef verdwenen.

Dr. Von Beugen keerde nu naar zijn hotel terug. Hij had geen oog meer voor hetgeen hem omgaf, geen blik voor wat anders zijn aandacht zou hebben geboeid.

Den volgenden morgen was hij al vroeg op en een van de eersten aan de bron. De lieflijke verschijning, die hem den dag te voren zoo geboeid had, zou hem thans niet ontsnappen. Langzamerhand werd het er vol, in het park zette de kapel een koraalmuziek in en weer golfde een bonte menschenmenigte hem voorbij. Maar weer was alle moeite en vorschen vergeefsch. Hij kon ze nergens ontdekken.

Teleurgesteld wendde hij de menigte den rug toe en begaf zich naar de bron, om zijn glas opnieuw te laten vullen. Hij moest geduld hebben, want er stond al een lange rij voor hem, en men kon maar één voor één bediend worden. In het gedrang voelde hij, dat iemand tegen zijn schouder stiet. Hij keerde zich om, toen reeds de gewone formule: ‘Pardon, meneer,’ hem in het oor klonk.

Groote hemel! de achter hem staande heer, die hem had gestooten, was - de geleider van het meisje, dat hij zoo ijverig zocht.

Hij voelde dat hij een kleur kreeg. Hij begreep dat als de vader hier was, de dochter wel niet ver af zou zijn.

Wat duurde het vandaag lang, eer de wachtenden bediend werden! Eindelijk stond hij met zijn gevuld glas uit het gedrang, waar hij bleef staan om op den ouden heer te wachten. Hij wilde in zijn nabijheid blijven, want dan zou hij het meisje in elk geval ook zien. Nog maar weinige schreden had hij gedaan, toen het hem rose voor de oogen schemerde. Een lieve meisjesgestalte ijlde toe, en de doctor hoorde een stem, die, zoo zuiver van klank als een klok, zei:

‘U heeft me lang laten wachten, papa.’

Het antwoord verstond hij niet, want beiden hadden zich omgekeerd en gingen heen. Hij zou echter wel zorgen, ze niet uit het oog te verliezen. Het gedrang van de menschen kwam hem daarbij goed te pas. Zonder tegen de beleefdheid te zondigen, kon hij in haar nabijheid blijven en haar wat meer van nabij opnemen.

Wie ze wezen mocht? Hij had geen tijd om gissingen te maken, want beiden gingen naar den uitgang van den kur-tuin toe. Op geringen afstand volgde hij hen, die waarschijnlijk nu naar huis zouden gaan, om daar het eerste ontbijt te gebruiken.

Hoe graag hij het ook gedaan had, hoefde hij hen niet lang te volgen. Reeds na weinige schreden verlieten zij den straatweg, staken de brug over en verdwenen achter de deur van het hotel Zum Badischen Hof. Dat was toevallig! Indien ze daar hun intrek hadden genomen, woonden ze juist tegenover hem, alleen maar door het nu plotseling te breede riviertje gescheiden. Er was dus kans dat hij de jonge dame meermalen ontmoeten zou. Maar op één vraag had hij nog geen antwoord: ‘Wie is ze?’

Met vluggen stap liep hij naar zijn hotel, waar de nieuwste gastenlijst op tafel lag. Hij greep ze haastig, bladerde er in en vond het spoedig: ‘de heer Justus, gerechtsraad, en dochter.’ Nu wist hij wie ze was.

Dat bracht hem al dadelijk in een betere stemming. Hij beproefde zelfs een deuntje te zingen, maar hij moest het spoedig opgeven,

[pagina 159]
[p. 159]

want reeds na de eerste woorden ging zijn gezang in een hevigen hoestaanval over. De dokter had gelijk. Dr. Von Beugen was een man zonder stem, die zijn geluk zwijgend moest genieten.

Van nu af aan was hij de onvermoeide stille geleider van den gerechtsraad en diens dochter. Zijn instinct, maar nog meer zijn scherpe oogen, die hem op zijn wachtpost in de Hohenzollern uitstekende diensten bewezen, maakten het hem bijna altijd mogelijk, nauwkeurig op de hoogte te zijn van hun gaan en komen.

Nauwelijks zag hij hen het hotel verlaten en wist hij welke richting ze zouden inslaan, of hij vloog de trap af en volgde hen op eenigen afstand. Hetzij zij 's morgens naar de bron gingen om water te drinken, hetzij ze 's middags den kur-tuin opzochten of 's avonds naar het concert gingen, de doctor was niet ver uit de buurt.

Het duurde niet lang, of ook de jonge dame was op hem opmerkzaam geworden. Eerst was hij haar in de verwarring ontgaan, maar toen altijd en altijd weer de slanke, gebaarde heer in haar nabijheid opdook, had zij ook reeds meer dan eens een steelschen blik op hem geworpen. Hij stond haar goed aan. Hij viel haar op onder anderen. Spoedig wist zij, dat de knevel hem niet kwaad stond en dat hij een paar mooie blauwe oogen had.

Wie kon hij wel zijn? Eerst dacht ze half en half, dat het een militair was, maar weldra had zij zich overtuigd, dat recruten af te richten zijn werk niet kon zijn.

Ook haar vader viel hij op. ‘Kijk eens, Gertrude, die jonge man daar, wat zou die hier komen doen? Is die ziek? Kom, onzin; hij ziet er uit als een reus.’

Gertrude knikte. Zij kleurde even, maar zei niets.

‘Misschien heeft hij het in de keel,’ vervolgde de gerechtsraad, zonder de plotselinge verlegenheid van zijn kind te bemerken. ‘Ja, dat zal het zijn.’

Hierna wijdde hij zijn aandacht weer aan het badpubliek. Zijn dochter daarentegen keek nog verscheiden keeren om, ten einde te ontdekken, of iemand in haar nabijheid den knappen jongen heer boeide. Maar ze ontdekte niemand, want de bejaarde, opzichtig gekleede dame daar kon toch onmogelijk de magneet zijn. En gindsche groep heeren, die druk over de jongste politieke gebeurtenissen redeneerden, kon het evenmin zijn, want dan had hij zich wel bij hen aangesloten. Zij moest dus zelf het voorwerp van zijn oplettendheid wezen.

Zij verschrok echter bij die gedachte, doch het was half en half een aangename schrik. Maar toch meende zij zich die gedachte uit het hoofd te moeten zetten; want wat wist zij eigenlijk van hem en zijn positie? Zij kende hem niet eens, en wat komt er al niet op een badplaats als Ems bijeen!

Toch werd zij spoedig gewaar, dat hij haar niet geheel onverschillig was.

Zij begon naar het uur van het bronwaterdrinken te verlangen, omdat zij zeker was, den blonden vreemdeling dan te ontmoeten. En in oogenblikken, dat hij niet naar haar keek, liet zij graag haar oog even op hem rusten. De doctor meende dit ook reeds bemerkt te hebben, maar hij waagde het nog niet, daarop te vertrouwen.

Hij had nog altijd geen gelegenheid gezocht en gevonden, haar ernstig te naderen en kennis met haar te maken. Wel was daaraan op de eerste plaats zijn beschroomdheid schuld, maar ook de gedachte, dat hij geen stem had, had hem het nemen van een besluit moeilijk gemaakt.

Een gelukkig toeval kwam hem te hulp. Op den linkeroever van de Lahn, juist tegenover het park van het kurhaus verheft zich, door bosschen omgeven, de Malberg. Het schaduwrijke pad, dat zigzagsgewijs naar den top van den berg voert, wordt om zijn schoonheid en verkwikkende koelte veel door de kur-gasten gezocht.

Daarheen had Von Beugen zich op zekeren namiddag begeven. Hij wilde bij het ruischen der boomen en het gezang der vogels zijn evenwicht terugkrijgen.

Met deze gedachte stapte hij verder.. Plotseling hoorde hij boven zich de klank eener stem, die hem bekend voorkwam. Hij keek omhoog en zag bij de eerste kromming, die de opklimmende weg maakte, Gertrude naast haar vader den berg bestijgen. Zijn hart klopte en hij haastte zich in haar nabijheid te komen.

Nu had de gerechtsraad een bank bereikt en nam daarop met zijn gezellin plaats, om van het bergklimmen een beetje te bekomen. De doctor moest hen voorbij. Zou hij groeten? Men deed het anders niet op een badplaats, en ze waren elkaar ook totaal vreemd. Het zou opdringerig kunnen schijnen.

Maar hij kon het toch niet over zijn hart verkrijgen, voorbij te gaan zonder te groeten. Een beetje bedeesd bracht hij de hand aan zijn hoed.

Een vriendelijk knikje van den gerechtsraad, die zijn hoed had afgezet, om zich door de boschlucht te laten omwaaieren, beloonde hem; maar nog meer een schuchtere groet van de aardige dochter, die den blonden vreemdeling dadelijk herkend had.

Von Beugen wandelde opgeruimd verder. Bij de eerstvolgende kromming van den weg kon hij ongemerkt de zittenden beschouwen, en daar hier weer een bank stond, nam hij daarop plaats. Spoedig bemerkte hij, dat zij opstonden en hun weg voortzetten. Zij kwamen steeds dichter op hem toe. Toen ze in zijn onmiddellijke nabijheid waren gekomen, stond hij op, nam den hoed af en bood hun zijn plaats aan:

‘Mag ik mij veroorloven, u mijn plaats af te staan? Het bergbeklimmen moet u vermoeien.’

De woorden klonken duidelijker en helderder, dan de doctor had durven hopen.

‘U is wel vriendelijk, mijnheer,’ antwoordde hijgend de gerechtsraad, die aanleg had tot zwaarlijvigheid. ‘Als men het klauteren niet gewoon is, moet men al eens uitrusten. Maar ik wil u niet van uw plaats berooven....’

‘Ik sta ze u met genoegen af.’

‘Maar dat hoeft immers niet. Er is plaats genoeg voor ons drieën. Blijf als 't u blieft zitten.’

De gerechtsraad behoefde zijn uitnoodiging niet te herhalen. Nadat ze gezeten waren, zeide de oude heer tot Von Beugen:

‘U is hier zeker ook voor uw gezondheid? Men zou het anders niet aan u zeggen, want u ziet er opperbest uit.’

‘Dat is ook zoo, maar....’ Hij hoefde verder niets te zeggen, want een hevige hoestbui kon geen twijfel laten omtrent zijn kwaal. Hoe verwenschte hij die vooral nu!

‘U heeft het in de keel, merk ik.’

De doctor knikte, ten einde een tweede hoestbui te voorkomen.

‘U moet den moed niet laten zakken. Het Emser water is beroemd om zijn geneeskrachtige werking. Maar span u ter wille van ons toch niet in.’

Met bezorgden blik had Gertrude den doctor aangekeken. Daarom dwong deze zich tot spreken, want hij wilde niet, dat zij hem voor een doodzieken man zou houden.

‘Ik hoop veel van mijn verblijf hier. Bijzondere vrees hoef ik ook niet te koesteren, want mijn schorheid is enkel een gevolg van overspanning....’

‘U is ongetwijfeld leeraar?

‘Indien u het veroorlooft, dr. Von Beugen, leeraar aan een college.’

‘Het is mij zeer aangenaam, kennis met u te maken. Gerechtsraad Justus, mijn dochter Gertrude.’

Spoedig daarop was het gesprek ongedwongen en in vollen gang. Men had vele aanrakingspunten, want voor ieder hunner ging de dag op dezelfde wijze voorbij met water drinken, niets doen en wandelen.

De gerechtsraad was blij, een zoo beminnelijken gezel getroffen te hebben. Hij had namelijk zijn clubvrienden al erg gemist, en nu leende Von Beugen een aandachtig oor aan al hetgeen hij zei. De mensch vindt nu eenmaal niet hem het gezelligst om mee om te gaan, die geestig weet te praten, maar dengene, die oplettend weet te luisteren. Eensdeels was de doctor door zijn keelziekte hiertoe gedwongen; maar van den anderen kant zou hij naar de woorden van den vader van het beminnelijke meisje geluisterd hebben, ook al waren ze niet met zooveel Attisch zout gekruid geweest.

Ook Gertrudes bedeesdheid week bij de vroolijkheid van haar vader, en met genoegen luisterde de dokter naar haar aardig gekeuvel. Maar te meer verwenschte hij zijn keel, die het hem onmogelijk maakte, aan het gesprek zoo levendig deel te nemen als hij wel gewenscht had. Hoe kort viel hem de weg, en hoe spoedig waren zij te Ems terug!

Bij den Badischen Hof namen zij afscheid. Een hartelijke handdruk van den gerechtsraad en een lachende groet van diens dochter, en Von Beugen was weer alleen. Voortaan was hij bij alle gelegenheden de geleider van vader en dochter; des morgens trof hij hen aan de bron, en nooit nam hij van hen afscheid, zonder een afspraak te hebben gemaakt voor den namiddag.

De dagen vlogen voorbij. Hoe beter hij Gertrude leerde kennen, hoe meer achting en genegenheid hij voor haar opvatte. Hoe liefdevol en bezorgd was zij voor haar vader, en hoe zou zij ook dengene gelukkig maken, die eenmaal haar echtgenoot zou worden. Reeds dikwijls had hij de bekentenis zijner genegenheid op de lippen, maar hij waagde het nog niet, ze uit te spreken, evenmin als hij aan haar wederliefde durfde gelooven. En toch wilde hij hiervan zekerheid hebben, vóór hij het beslissende woord zou spreken.

Eindelijk scheen alle twijfel geweken. Hij had namelijk Gertrude, zooals hij reeds dikwijls gedaan had, als morgengroet een heerlijke, bloeiende roos aangeboden. Het jonge meisje had 2e met een lichten blos aangenomen en aan haar gordel bevestigd. Toen zij nu het Kur-park wilden verlaten, bemerkte zij plotseling, dat de roos verdwenen was. Ze moest ongemerkt uit haar gordel gegleden zijn.

Von Beugen had den blik opgevangen, waarmee Gertrude het missen der roos had opgemerkt. Ook haar plotselinge verlegenheid was hem niet ontgaan. Voor hij echter tijd had haar een andere aan te bieden, was zij weer in het park teruggekeerd, blijkbaar om ongemerkt naar de verlorene te zoeken.

‘Gertrude, me dunkt dat het tijd is om naar huis te gaan,’ had haar vader verwonderd gezegd.

‘Nu al?’ vroeg het jonge meisje. ‘Laten we nog eventjes blijven.’

Zij had verder maar weinig aandacht geschonken aan het gesprek, maar daarentegen met vorschenden blik naar de verloren roos gekeken. Aan het blij oplichten in haar oog begreep Von Beugen, dat haar zoeken niet vergeefsch was geweest. Hij volgde de richting van haar blik, - en ja, daar lag de bloem ongedeerd midden op den weg. Het was Gertrude onmogelijk, ze ongemerkt van den grond op te rapen, waarom zij het moest gedoogen, dat de doctor haar voorkwam en haar met een hoffelijke buiging de roos aanbood.

‘Ze was prachtig mooi,’ verontschuldigde zich Gertrude met neergeslagen blik. ‘Ik ben blij dat ik ze weerom heb.’

Het was maar een onbeduidend geval, doch voor Von Beugen was het van groote beteekenis. Ondanks zijn bescheidenheid moest hij toch bij zich zelf erkennen, dat de roos op zich zelf, hoe mooi ze ook was, toch geen voldoende verklaring kon geven van Gertrudes verlegenheid en vreugde. Hij mocht dus aannemen, dat de schenker der roos haar niet onverschillig was, en deze gedachte deed zijn hart sneller slaan. Hij wilde nu niet langer aarzelen; dien middag zou hij wel een gelegenheid weten te vinden, om met zijn aanzoek voor den dag te komen.

Zijn hart klopte dan ook, toen hij des middags naast Gertrude wandelde. Zoo kort voor het beslissend oogenblik was het hem toch wel een beetje vreemd te moede. Langzaam wandelden ze verder, toen Gertrude, haar hand uitstekend; eensklaps uitriep:

‘Kijk eens, papa, wie daar aankomt!’

Ook Von Beugen volgde de beweging van haar hand.

Met snellen tred kwam hun een jonge heer, opvallend en naar de laatste mode gekleed, te gemoet. Al uit de verte wuifde hij den gerechtsraad en diens dochter toe. Nog eenmaal streek hij zijn knevel op, toen zijn kijkglas van het rechter oog verdween en hij met een diepe buiging voor hen stond.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken