Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.26 MB)

Scans (798.91 MB)

ebook (35.75 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1896)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een brief van de Weduwe Scarron.
Historisch.

I.

Groot opzien verwekte in geheel Europa in het jaar 1685 het verbazingwekkend bericht van het voltrokken huwelijk van den koning Lodewijk XIV van Frankrijk met de weduwe van den dichter Scarron. Zij telde reeds vijftig jaren en was dus ouder dan de koning. Daar zij maar morganatisch of ‘met de linkerhand’ met hem getrouwd was, was zij wel zijn gemalin, maar geen koningin van Frankrijk. Lodewijk verhief haar tot markiezin de Maintenon, naar het landgoed van gelijken naam, dat hij haar geschonken had, en onder dezen naam speelde zij een hoogst aanzienlijke rol in de toenmalige geschiedenis van het Fransche hof en den Franschen staat.

Zij was aan het hof gekomen in de ondergeschikte betrekking van gouvernante van den kleinen hertog du Maine en had door geest en verstand en hare veelzijdige kennis langzamerhand den koning zoozeer voor zich weten in te nemen, dat hij mettertijd meer naar hare raadgevingen luisterde, dan naar de adviezen zijner ministers.

Het zonderlingste daarbij was, dat zij vele jaren te voren als jonge, mooie weduwe van den satiricus Scarron den koning volstrekt niet was bevallen. Door den dood van haar eersten man was zij in behoeftige omstandigheden geraakt en zij had al hare invloedrijke kennissen in beweging gebracht, om voor zich de uitkeering eener kleine toelage te verkrijgen, welke Scarron eens getrokken had, omdat men van hoogerhand goed gevonden had, zijn puntige pen een weinig te vergulden, om ze zoo eenigermate te breidelen. Lodewijk had te dier tijd verdrietig gezegd: ‘De weduwe Scarron is toch een zeer indringend persoontje!’ En aan het hof was als gevolg van deze koninklijke uitlating het spottend gezegde in gebruik genomen: ‘Zoo onbeschaamd als de weduwe Scarron!’

En nu was deze dame, daarbij nog zooveel ouder geworden, de gemalin van den ‘Zonnekoning’! Naar Fransche gewoonte verschenen er vele spotliederen en geestige vlugschriften over deze opvallende gebeurtenis. Een der geestigste, in burleske verzen, was getiteld: ‘Scarron's luimige beschouwingen over de standverheffing zijner nagelaten weduwe. Een stem uit het geestenrijk’. Twee vel in octavo. Zonder naam van den schrijver en zonder vermelding van den drukker en uitgever. Deze satire was overigens nog geen van de ergste, zij was eerder kluchtig dan boosaardig te noemen. Den drukker en uitgever van dit vlugschrift op te sporen gelukte aan de bemoeiingen van de Parijzer politie. Er werd ontdekt, dat de boekdrukker en boekhandelaar Toussaint Quinet - een oud heer van zes en zestig jaar en vroeger de intieme vriend en uitgever van Scarron - dit geestig paskwil gedrukt en in den handel gebracht had. Hij woonde in de straat St. Jacques.

In zijn boekhandel verscheen ook een klein literarisch tijdschrift, dat zijn zoon, dr. Dagobert Quinet, een aanzienlijk geleerde, met beleid opstelde.

Op een voormiddag bevond Dagobert zich bij zijn vader op diens kantoor. De beide heeren bespraken allerlei letterkundige en zakelijke aangelegenheden.

Er trad een politie-commissaris binnen, die zijn rechterhand op den schouder van den ouden boekhandelaar legde, terwijl hij met klinkende stem sprak: ‘In naam des konings en op bevel van den politie-luitenant neem ik u gevangen, mijnheer! Gij hebt mij zonder tegenspraak te volgen.’

‘Natuurlijk moet ik mij aan de politie onderwerpen,’ zeide Toussaint Quinet kalm en gevat. ‘Toch zult gij begrijpen, mijnheer de commissaris, dat ik gaarne zou weten, waarom ik eigenlijk gevangen genomen word.’

‘Dat is gemakkelijk te zeggen. Het geschiedt wegens een vlugschrift op rijm, dat gij gedrukt en uitgegeven hebt. De titel luidt: “Scarron's beschouwingen” of iets dergelijks.’

‘Ah zoo! Ik dank u voor de inlichting. Ge stelt mij volkomen gerust. Dan heeft het niets te beteekenen.’

‘Wel drommels, oude heer, neem de zaak liever niet zoo licht op!’ riep de politie-commissaris verwonderd uit. ‘Mijnheer de politie-luitenant hecht er een zeer bijzonder gewicht aan. Hij wil den naam van den schrijver kennen.’

‘Dien mag en wil ik niet verraden,’ zei de boekhandelaar schouderophalend en lachend. ‘Overigens is de schrijver inderdaad door Scarron's geest bezield; zijn klein werk is werkelijk goed.’

‘Dit geestige werk kan u toch nog zeer veel zorg en onaangenaamheden berokkenen, inzonderheid wanneer gij tegenover den politie-luitenant eigenzinnig bij uwe weigering volhardt.’

‘Waar moet ge mij heen brengen?’

‘Vooreerst naar de gevangenis van het kleine Châtelet.’

‘Ik ken een voorname dame, die mij reeds morgen met den grootsten spoed uit de gevangenis van het kleine Châtelet zal laten halen en geheel buiten vervolging doen stellen, den heer politie-luitenant ten spijt.’

‘Welke dame zou dat kunnen zijn?’

‘Mevrouw de markiezin de Maintenon in persoon, mijn waarde heer commissaris.’

‘Ha, ha, gij gelieft te schertsen, oude heer, of de pijnlijke toestand heeft uw verstand beneveld. Mevrouw de markiezin is immers woedend over het spotschrift en Zijne Majesteit de koning ook.’

‘Beter en verstandiger zou het zijn, wanneer zij er over lachten. Maar hoe 't ook zij, mevrouw de markiezin mag zoo woedend zijn, als ze wil; ik bezit een doeltreffend middel om haren wrok heel spoedig te bekoelen.’

En zich tot zijn zoon wendende, vervolgde de oude heer:

‘Dagobert, gij gaat vandaag nog naar Versailles.’

‘Ja, vader,’ zei de jonge geleerde.

‘Gij maakt bij mevrouw de markiezin de Maintenon uwe onderdanigste opwachting...’

‘Zou ze mij ontvangen?’

‘Stellig, wanneer gij haar laat zeggen, dat gij voor een zeer dringende aangelegenheid komt, welke met een haar bekenden brief en een zeker manuscript in betrekking staat. Dus óf dadelijk, wanneer het noodig is, òf naderhand, wanneer gij bij haar toegelaten zijt, herinnert gij haar aan den merkwaardigen brief, welken de weduwe Scarron in Febr. 1661, vijf maanden na het overlijden van haar man, aan den boekhandelaar Toussaint Quinet geschreven heeft.’

‘Begrepen, vader! 't Zal volgens uwe tevredenheid bezorgd worden.’

‘Overigens, wees op uwe hoede!’

‘Zeker, vader. Wees volkomen gerust! Ik ben vast overtuigd, dat mevrouw de markiezin u bereidwillig alle mogelijke liefde en goedheid bewijzen zal. Zij zal zich uiterst goedgunstig betoonen, en zich haasten u uit het Châtelet te bevrijden.’

‘De duivel mag mij halen, wanneer ik er iets van begrijp,’ bromde de politie-commissaris verwonderd.

‘Gij zult mij wel willen veroorloven, dat ik voor dien korten tijd van mijn familie afscheid neem?’ vroeg de oude heer glimlachend.

‘O, zeer gaarne.’

Toussaint Quinet nam afscheid van zijn vrouw en de andere familieleden, terwijl hij ze te gelijkertijd geruststelde door de verzekering, reeds den volgenden dag weer in vrijheid te zullen gesteld zijn. Dagobert bevestigde dit met de grootste stelligheid.

Daarna sloeg de boekhandelaar zijn mantel om, zette zijn hoed op, nam zijn stok ter hand en volgde den politie-commissaris, terwijl hij zich heel gemoedelijk over allerlei stedelijke aangelegenheden met hem onderhield.

Dagobert nam uit den schrijflessenaar in 't kantoor een sleuteltje van eenigszins vreemden vorm, ging er mee in het aangrenzende kleine kabinet en opende daar een in den muur aangebrachte geheime kast.

Er lagen allerlei geheime papieren en manuscripten in. Het merkwaardigste onder de laatste was een ongedrukt werkje van Scarron, getiteld: ‘Het sprookje van den slapenden sultan Silou en zijn onnoozele viziers.’

‘Silou’ is een anagram van ‘Louis’. Onder het Turksche masker werden Lodewijk XIV en diens ministers voorgesteld. Inzonderheid op Mazarin, den ‘grootvizier’, had de schrijver zijn bittersten spot uitgestort.

Scarron had deze ondeugende satire, een zijner laatste geschriften, in 't jaar 1659 geschreven, toen men hem wegens ‘persdelicten’ voor eenigen tijd zijn toelage onthouden had. Maar toen hem nog te rechter tijd de 1500 kronen jaarlijks weer waren bewilligd geworden, legde hij het manuscript ter zijde en wachtte zich wel, het te laten drukken.

Bij het manuscript lag een door een krabbelachtige dameshand overhaast geschreven brief. Deze luidde:

‘Waarde heer Quinet!

‘In de grootste angst en vertwijfeling schrijf ik u deze regels. Voor het tegenwoordige heb ik niemand anders, tot wien ik mij met vertrouwen zou kunnen wenden. Ik weet wel, dat gij in de laatste twee jaren aan mijn man aanzienlijke voorschotten gegeven hebt op toekomstige uitgaven van zijne in uwen boekhandel verschenen werken in acht deelen, maar toch waag ik het, mij in mijnen nood tot u te wenden. Eerst na eenigen weken openen zich voor mij weer hulpbronnen. Maar tot dien tijd weet ik niet, wat ik beginnen moet, om het leven te behouden. Bakker, slager, melkvrouw en waschvrouw willen mij geen langer crediet geven en de huisbaas eischt dringend een afbetaling op de achterstallige huur. Onder de nagelaten papieren van mijn zaligen man heb ik nog bijgaand manuscript “Het sprookje van den slapenden sultan Silou” gevonden. Ik bied het u aan en verzoek u dringend, mij er vijftig Louis d'or voor te zenden, die ik zoo hard noodig heb. Mag het te gevaarlijk zijn, het pikante werkje te Parijs te drukken, dan zijt gij toch zeker door uw handelsbetrekking wel in de gelegenheid te bewerken, dat het boekje òf te Amsterdam òf te Keulen verschijnt. Na de behandeling, die ik ondervonden heb, geef ik om den toorn van den koning en der hovelingen niets, en dat niet alleen, ik zal mij zelfs na de openbaarmaking der satire er over verheugen. Andere redenen tot vreugde heb ik ook al niet. Aan het hof heeft men mij een indringende, onbeschaamde persoon genoemd, omdat ik durfde hopen, dat ik de toelage, welke mijn man zaliger trok, ook nog verder zou behouden. Ach, slechts hoon en spot heeft men voor de weduwe van den geestigen dichter over! O, hoe verafschuw en haat ik dezen hardvochtigen en liederlijken jongen koning en al die huichelende, koude marmerzielen aan het hof! De wereld en de menschheid zijn mij zoozeer tot walg geworden, dat ik mij soms den dood wensch. Ik bid u en bezweer u, waarde heer Quinet, bij het aandenken van uw vereeuwigden vriend, mijn zaligen echtgenoot Scarron, help mij door de toezending van genoemde som!

Parijs, den 25 Februari 1661.

Uwe onderdanige en ongelukkige Françoise Scarron.

P.S. Ik woon nog altijd in de straat St. Louis du Marais, ik zal er echter niet lang meer

[pagina 295]
[p. 295]

mogen blijven wonen, wanneer ik dezer dagen geen afbetaling op de achterstallige huur kan doen. Ik hoop, dat gij tot hulp zult bereid zijn. Moge de goede God het u loonen, wat gij goeds aan de arme weduwe doet!’

 

Toussaint Quinet had toenmaals dadelijk de in zulke moeilijke omstandigheden verkeerende vrouw de vijftig Louis dor gezonden en haar daardoor voor veel onheil bewaard. Het manuscript, dat hij voor openbaarmaking niet geschikt achtte, had hij ter zijde gelegd.

Zorgvuldig sloot Dagobert het manuscript weer weg en ook den merkwaardigen brief, nadat hij dien tweemaal oplettend had doorgelezen.

‘Deze brief is een veilig bolwerk voor mijn vader en zou zelfs een geducht wapen kunnen zijn,’ mompelde hij. ‘Hoe wonderbaar is het toch, dat de schoone, jonge, geestige briefschrijfster, nu zij de vijftig op den rug heeft zitten, de gemalin van den “hardvochtigen en liederlijken koning,” zooals zij hem in dien tijd geliefde te noemen, geworden is!’

Hij kleedde zich zeer zorgvuldig, en een uur later was hij op weg naar Versailles.

II.

De voormalige weduwe Scarron, de tegenwoordige markiezin de Maintenon, bezat ook nog op rijperen leeftijd veel van hare vroegere schoonheid en bevalligheid. Ondanks hare vijftig jaren zag zij er nog frisch en bloeiend uit. Haar fijn, verstandig en edel gelaat verried, dat zij eene vrouw was van meer dan gewone geestesgaven.

De koning bevond zich bij de markiezin, zijne gemalin, in een prachtig gemeubileerd vertrek van het paleis te Versailles. Beiden hadden juist over gewichtige politieke aangelegenheden gesproken.

‘A propos, mijne lieve markiezin,’ zeide hij nu, ‘voor een half uur ontving ik een bericht uit Parijs. Het is eindelijk aan de politie gelukt, de hand te leggen op een van die onbeschaamde paskwillen-uitgevers, een zekeren boekdrukker - hm, hoe heet hij ook? - wel! ik ben den naam vergeten.’

‘De naam doet er niets toe,’ hernam de markiezin. ‘Wie 't ook zijn mag, een strenge straf voor den betrokkene zal zeker in 't algemeen belang noodig zijn. Want slechts door scherpe maatregelen is het mogelijk, dezen verschrikkelijken vloed van spotliederen en andere schotschriften te beteugelen.’

‘Ik ben geheel van dezelfde meening,’ sprak de koning, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef. ‘Nu, de Bastille is een bij uitstek geschikt verblijf, om zulke onbeschaamde schrijvers en drukkers tot nadenken en verstand, en tot een heilzaam berouw te brengen.’

Daarop verliet Lodewijk zijne gemalin.

Een half uur later liet dr. Dagobert Quinet zich bij de markiezin aandienen.

Eerst wilde zij hem niet ontvangen en liet zij hem zeggen, hij zou zijn verzoek schriftelijk indienen. Hij bleef echter bij zijn verlangen volharden en gaf een briefje voor haar af, waarin hij te kennen gaf, dat het een zeer gewichtige en dringende zaak betrof van den heer Toussaint Quinet, den uitgever van de werken van Scarron.

Mevrouw De Maintenon fronste het voorhoofd. In hare tegenwoordige verheven positie werd zij er niet graag aan herinnerd, dat zij eens de weduwe Scarron was geweest. Toch besloot zij nu, den jongen geleerde te ontvangen.

‘Misschien wil hij een voorstel doen omtrent eene nieuwe uitgaaf van de geschriften van Scarron,’ mompelde zij. ‘Het laat zich toch denken, dat mijn buitengewone lotgevallen, welke mij nu tot gemalin van den koning gemaakt hebben, weer eene bijzondere belangstelling voor de geschriften van mijn eersten man bij het publiek hebben opgewekt. Aangenaam is mij dat niet. Eens en voor al wil ik mij van zulke zaken ontdoen.’

Dagobert verscheen en maakte eene diepe buiging, welke de markiezin met een licht hoofdknikje beantwoordde. Hij stond voor haar; zij bleef op haren stoel zitten.

‘U komt zeker voor eene zaak den boekhandel betreffende?’ vroeg zij.

‘In zekeren zin ja, mevrouw de markiezin,’ antwoordde de jonge man.

‘Ik moet u de opmerking maken, heer dokter, dat ik mij niet meer met zulke zaken bemoeien wil. Mijnheer uw vader zal het voortaan vrij staan de geschriften van Scarron naar believen te drukken, zonder dat hij er mij om behoeft te vragen.’

‘Ik dank er u voor in zijnen naam.’

‘Hij is een verdienstelijk man, voor wien ik veel achting heb.’

‘Dat is het juist, wat mij hier brengt. Op bevel van den heer politie-luitenant is mijn vader vandaag in hechtenis genomen.’

‘Wat hoor ik! En waarom?’

‘Wegens een klein kluchtschrift, dat hij gedrukt en uitgegeven heeft.’

‘Een paskwil in verzen - misschien tegen mij? Hoe is de titel?’

‘De titel luidt - ik verzoek u, mevrouw de markiezin, u niet boos te maken over den titel - Scarron's luimige beschouwingen over de standverheffing zijner nagelaten....’

‘Geen woord meer, heer dokter! Gij agiteert mij! Waarlijk, zulk een boosaardigheid had ik van uw vader niet verwacht!’

‘Ei, 't is een onschuldige grap, en wel zoo luimig, als eens Scarron's verzen in de Mazarinaden, maar in de verste verte niet zoo scherp spottend en kwetsend. Dus geen boosaardig paskwil!’

‘Zijt gij misschien zelf de schrijver?’

‘Neen. Ik ben geen dichter.’

‘Wie is er dan de schrijver van?’

‘Dat is een uitgeversgeheim van mijn vader, waarover hij zich niet uitlaat, zooals u, mevrouw de markiezin, uit ervaring bekend moet zijn.’

‘Ik begrijp niet goed, wat gij met uw zinspelingen bedoelt. Zijne Majesteit heeft er mij reeds van gesproken, dat een drukker of paskwillenuitgever in hechtenis genomen is...’

‘Daar is zonder twijfel mijn vader mee bedoeld.’

‘En wat wenscht gij, dat ik in deze zaak doen zal?’

‘Eerbiedig zou ik u willen verzoeken, te bewerken, dat mijn vader dadelijk in vrijheid en buiten vervolging werd gesteld.’

‘Dat kan ik onmogelijk! 's Konings besluit is evenals het mijne, dat er streng tegen de uitgevers van paskwillen gehandeld worde. Tegen die onbetamelijkheden moeten maatregelen genomen worden.’

‘Eens, genadige mevrouw, waart gij van een andere meening.’

‘Hoe bedoelt ge dat?’

‘Ik meen, dat de weduwe Scarron anders dacht, dan nu de markiezin de Maintenon. Vier en twintig jaar geleden zondt gij aan mijn vader een nagelaten manuscript van Scarron, getiteld: “Het sprookje van den slapenden sultan Silou en zijn onnoozele viziers”, en wel met een zonderlingen, voor onzen in dien tijd nog jongen koning niets minder dan vleienden brief. Mijn vader kocht het manuscript voor vijftig Louis d'or, omdat de weduwe van zijn overleden vriend zoo hard om die som verlegen was; maar hij verwierf zich dan ook de zeker niet geringe verdienste, deze bitterste satire van Scarron niet door den druk openbaar te maken, ook niet te Amsterdam of Keulen, zooals hem werd aangeraden, en wat zeker zonder eenig gevaar had kunnen geschieden. Hij had namelijk een betere meening van den jongen koning, dan zijn zalige vriend en dan diens weduwe. Op deze verdienstelijke handelwijze zal zich dus mijn vader moeten beroepen, wijl men hem nu vervolgt en bedreigt. Ik verzoek u, dat rijpelijk te overwegen, mevrouw de markiezin!’

Mevrouw de Maintenon was doodsbleek geworden. In haar geheugen keerden die donkere uren terug, waarin zij als een arme weduwe van Scarron der wanhoop, ja zelfs den zelfmoord was nabij geweest. Ja, zij had in dien tijd een hoogst onbezonnen brief geschreven, dat herinnerde zij zich nu. De letterlijke zin er van verscheen voor haren geest. Hardvochtig en liederlijk had zij den koning genoemd en dat zij hem verafschuwde en haatte. In geen geval mocht deze brief ter kennis komen van den politie-luitenant, omdat het te vreezen was, dat deze het interessante stuk den koning in handen zou leveren.

Niet dan met de grootste moeite herwon zij hare bedaardheid.

‘Dat rampzalige manuscript bestaat dus nog?’ vroeg zij. ‘En ook de toen door mij in wanhoop geschreven, onbezonnen brief?’

‘Zeker, mevrouw de markiezin,’ antwoordde Dagobert. ‘Zulke stukken vernietigt men niet, die bewaart men zeer zorgvuldig.’

‘Weet er nog iemand anders van?’

‘Slechts mijn vader en ik dragen er kennis van. Mijn oudere broeder, die er ook van wist, is voor eenige jaren overleden.’

‘Ik wensch het manuscript van Scarron's satire en tevens ook mijn brief van Februari 1661 terug te koopen.’

‘Beide staan te uwen dienste, genadige mevrouw; maar slechts tot een enkelen prijs.’

‘Dat begrijp ik! De vrijlating van mijnheer uw vader uit de hechtenis?’

‘Ja, en dat hij geheel buiten vervolging gesteld worde.’

‘Ik zal dit bij Zijne Majesteit den koning bewerken. Misschien reeds heden avond, maar in elk gevolg morgen vroeg zal mijnheer Toussaint Quinet vrij zijn.’

‘Dan zal ik de eer hebben, mevrouw de markiezin, u morgen voormiddag den brief en het manuscript van Scarron te bezorgen.’

De markiezin stond op. ‘Hebt gij nog een anderen wensch, misschien in uw persoonlijk belang, heer doctor?’

‘Ja, mevrouw de markiezin.’

‘Wat wenscht gij dan?’

‘Een nieuwsblad-privilege. Ik heb vroeger reeds meermalen pogingen gedaan om een koninklijk privilege voor het uitgeven van een politiek blad te verkrijgen, helaas altijd tevergeefs.’

‘Ik zal u zulk een privilege bezorgen, doch slechts onder één voor waarde.’

‘Welke?’

‘Dat voortaan gij en mijnheer uw vader nooit over mijn persoon iets voor mij aanstootelijks publiceert.’

‘Wij zullen steeds niets dan goeds van een zoo uitstekende en geestige dame schrijven en drukken.’

‘Dan ben ik tevreden. Dan is nu alles op de beste wijze geregeld.’

Genadig wenkte zij met de hand tot afscheid.

Dagobert boog andermaal eerbiedig en verliet met een opgeruimd hart het vertrek.

 

Een uur later bevond zich de markiezin weer bij den koning.

‘Sire,’ sprak zij, ‘ik ben den naam van den gevangen genomen zoogenaamden paskwillendrukker gewaar geworden. Hij heet Toussaint Quinet. Het gewaande paskwil is slechts een onschuldige, vergeefbare grap. Mijnheer Quinet is buitendien de uitgever van Scarron's geschriften. Aan hem dank ik het, dat ik eens niet in ellende omkwam.’

‘Hoe dat zoo?’ vroeg de koning belangstellend.

‘Toen ik door iedereen verlaten en in zeer moeilijke omstandigheden verkeerde, hielp hij mij uit den nood, door mij een werkje van Scarron, dat het drukken niet waard was, voor vijftig Louis dor af te koopen. Had hij 't niet gedaan, dan was ik misschien nu verhongerd. Maar op die wijze werd ik gered door dezen verdienstelijken boekhandelaar, want de som was toereikend, totdat na eenigen tijd weer betere dagen voor mij aanbraken. Ik verzoek u om een kabinetsorder tot dadelijke vrijlating van den wakkeren ouden heer.’

‘Zeker, lieve markiezin, ik zal die dadelijk laten uitvaardigen!’ riep Lodewijk XIV. ‘En ook dadelijk zal een koerier het bevel naar Parijs brengen. Wat is dit voorval toch weer een sprekend bewijs van uw goed en edel hart!’

 

Nog voor het aanbreken van den nacht werd Toussaint Quinet in vrijheid gesteld. Het middel had snel en zeker gewerkt.

Den volgenden voormiddag bracht Dagobert den brief en het manuscript aan de markiezin. Zij ontving hem zeer welwillend en overhandigde hem een voor hem uitgevaardigd nieuwsblad-privilege.

Toen hij vertrokken was, verbrandde zij dadelijk in den haard het manuscript en den

[pagina 296]
[p. 296]

brief. Toen ademde zij weer verruimd, als van een zware zorg bevrijd.

‘Hoe ruikt het hier toch zoo branderig?’ vroeg de koning de kamer binnentredende.

‘O, ik heb maar eenige oude, waardelooze en overbodige papieren verbrand,’ antwoordde de markiezin met een lachend gezicht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken