Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (42.26 MB)

Scans (798.91 MB)

ebook (35.75 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 13

(1896)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Eene lichtzinnige weddenschap.
Humoreske.

Mijnheer Poelman zat voor zijne schrijftafel, die voor hem, volgens zijn eigen herhaalde verzekering, zoo onmisbaar was als een hamer voor een smid. Zijn linkerhand lag op het netjes geborstelde laken, dat buiten een briefbezwaarder zonder brief er onder en een bronzen inktkoker, niets anders droeg dat aan schrijfwerk kon doen denken; de rechterhand hield hij in den zak van zijne schoon gestreepte broek gestoken. Denkelijk was zijn geest niet met belangrijke zaken bezig, want nu en dan werd de zacht gefloten Gasparone-wals door een vervaarlijk geeuwen afgebroken, zoodat een toevallig aanwezige toeschouwer een diepen blik in mijnheer Poelman's binnenste had kunnen slaan.

Wie weet hoe lang de vroegere brouwer, thans rentenier en raadslid van Kliphagen, Hendrik Poelman, nog in die diepzinnige houding zou zijn gebleven, - want de koffiehuisclub kwam eerst een paar uur later bijeen - als niet een bescheiden kloppen op de kamerdeur aan het druk gebruik maken van zijn prachtige schrijftafel eensklaps een eind kwam stellen.

Haastig draaide hij den sleutel om van een der kleine loketkastjes boven het tafelblad en riep, uit zijn werkzetel opstaande, krachtig: ‘Binnen!’

De deur ging open en een ranke, ietwat bleeke man trad binnen.

‘Goeden avond,’ zei hij vriendelijk, doch een weinig onvast. Zijn stem beefde licht, hetgeen Poelman niet ontging. Want mijnheer Poelman was over 't algemeen niet dom uitgevallen, ofschoon mannen van zijn leeftijd, die met hem op de schoolbanken gezeten hadden, wilden beweren dat, wanneer hij het kruit had moeten uitvinden, hij er nog geen insectenpoeder van gemaakt zou hebben. Een zekere menschenkennis kon men hem echter niet ontzeggen. Drommels goed wist hij te onderscheiden of iemand rijk of arm was, of hij wat van hem wilde of niet; - want als eertijds de mouten hophandelaren kwamen om zaken met hem te doen, kon hij het al aan hun neus zien of zij haastig om te verkoopen waren, of graag op gunstiger tijden met hoogere prijzen wachtten. Deze natuurlijke sluwheid woog volkomen op tegen de gebreken, die hem in menige zaak aankleefden. De hoofdzaak was toch nog altijd zijn practische blik. Voor 't brouwen had hij zijn brouwmeester gehad, voor 't rekenen zijn boekhouder. En hij was een rijk man geworden. Hij had, ja, een beetje geërfd, en een paar malen was er ook een heel aardige prijs uit de loterij op zijn nummer gevallen. Maar dat was toch eigenlijk zooals het moest. Hij was toch niet op de wereld gekomen om altijd toe te kijken als anderen zich te goed deden. Het toeval had hem niet anders behandeld dan naar zijn afkomst, stand en rechtmatige aanspraken het vereischten. Daarom was hij tevreden zonder zich echter voor bijzonder bevoorrecht te houden. Volgens zijne flinke wereldbeschouwing ging het eenvoudig iedereen zooals hij het verdiende, niet beter of slechter. Want hij verdiende het waarlijk wel, een beetje bijtijds rentenier te worden, om ‘nog wat van de wereld te genieten.’ Anderen wien het slechter ging, moesten maar zien, hoe zij het met de Voorzienigheid stelden. God weet, wat geheime zonden aan hen gestraft werden. Wel is waar had hij ook niet altijd zuivere hop en het beste mout verwerkt; maar de goede God liet immers de herfsttijloos evengoed groeien als de hoprank! Dat was toch een eerste bewijs, dat de herfsttijloos alleen geschapen is om arme bierbrouwers voort te helpen! En buitendien: iedereen moet toch ergens een klein foutje hebben! We zijn allemaal geen engelen!....

‘'n Avond!’ zei ook Poelman nu en strekte met gedwongen beleefdheid de hand naar den binnenkomende uit.

‘Zoo, mijnheer Max, ge komt zeker wegens uw verzoekschrift!....Ja, ja, ja! hm, 'n vervelende zaak! 't Is wel heel lief wat gij ons voorgerekend hebt, en dat ge daar niet mede uit kunt!.... Maar hoor eens, de stad kan het ook zoo maar niet uit hare mouw schudden! t Is uitgave op uitgave!.... 't Zijn slechte tijden! Ieder moet zich maar naar de omstandigheden voegen en de onderwijzers natuurlijk ook!’

‘Neem me niet kwalijk, mijnheer, maar....’

‘'k Weet al, wat gij zeggen wilt. Toen heb ik wel gezegd, dat ik iets voor u doen zou, als ik gekozen werd. Maar toen wist ik nog niet, hoe de zaken in elkaar zaten; naderhand wordt men eerst wijs! Zie eens hier, gij en uwe collega's hebt toch nog andere verdiensten. De eene geeft teekenles, de ander piano-onderricht. Dat wordt heel aardig betaald! Denkt

[pagina 332]
[p. 332]



illustratie

de st.-janskerk te 's-hertogenbosch, teekening van frans slager naar zijn schilderij.


[pagina 333]
[p. 333]



illustratie

professor steffens wekt de studenten op tot den bevrijdingsoorlog.


[pagina 334]
[p. 334]

gij dat ik vroeger zoo in één uur een, twee, drie franken had verdiend? Ja, dat kunt gij begrijpen, waarde heer!.... Zeg dus uw collega's, dat 't me spijt, maar dat het niet gaat. Zij moeten maar geduld hebben tot betere tijden! Lieve Heer, de meesten komen toch van gebrek niet om! Daar is Winkel, die zoo'n rijke vrouw getrouwd heeft, en Velzen, die kan ook meedoen; daar hebt gij.... nu gij weet het zelf het beste, hoe het met sommigen is! En gij, gij zelf, zoo'n nette, flinke vent, met vast salaris en overal goed gezien. Gij moet maar een meisje zoeken, dat er goed in zit! Zulke schoolmeesters trouwen tegenwoordig graag een....’

‘Mijnheer Poelman,’ stamelde de geheel in de war gebrachte bezoeker en draaide krampachtig zijn hoogen hoed in de handen, terwijl een hoogroode kleur zijn bij 't binnentreden zoo bleek gelaat overvlamde. ‘Ik weet niet.... U praatte daar juist van een huwelijk.... ik weet niet....’

‘Ah, hebt gij reeds gevonden wat ik meende? Nu, neem 't me niet kwalijk. Dat kon ik ook niet weten. Maar 't zal u anders waarachtig geen kwaad doen, als ze een spaarpot meebrengt!’

‘Ik geloof het, doch ik wil ze ook zonder dat nemen.’

Poelman lachte. Natuurlijk, dat zeggen ze allemaal, de oolijkers, dacht hij.

‘Nu hoor eens,’ vervolgde hij gemeenzaam en klopte den meester op den schouder, ‘maak dat maar met uw toekomstigen schoonvader uit!’

Mijnheer Max keek staroogend naar zijn cylinder, een fijn, fonkelnieuw exemplaar, dat zich klaarblijkelijk nog nooit in zulken toestand had bevonden en scheen te stralen van genoegen.

‘Wenscht gij nog wat?’ vroeg Poelman, die zich weder aan zijne bezigheid voor zijne schrijftafel - zoo scheen het - neerzette; maar die vraag klonk heel anders dan eene uitnoodiging tot plaats nemen.

‘Ja....’ zei de meester en streek met de hand over den onberispelijk gladden hoed, als had deze het snoode voornemen zich, op een onbewaakt oogenblik, in een stekelvarken te veranderen. ‘Dat wil zeggen.... eigenlijk.... over den schoonvader....’

‘Zoo, zoo! Nu, wie is die gelukkige?’

‘U, mijnheer Poelman.’

Daar! nu was het er uit, wat hem sedert zijn binnentreden in de ‘werkkamer’ van den ex-brouwer gelijk een molensteen op de borst gedrukt had. Misschien zou het een paar minuten later zijn hart verpletterd hebben. Goddank, dat het er uit was. Nu ademde hij vrijer en waagde het omhoog te zien, vlak in Poelman's gezicht.

Hij verschrok, toen hij een breeden, hoonenden grijnslach daarop waarnam. Een gezicht, zooals er eigenlijk slechts in tooverspiegels voorkomen! En dan dat lachen, dat hatelijk, voortdurend lachen! 't Was onuitstaanbaar! O, als men toch eens het recht had, zoo'n brutalen dwarskop op den afschuwelijken bek te slaan!

Doch dadelijk schaamde Max zich reeds over deze allesbehalve respectabele gedachte. Het was toch de vader van zijne Anna, die hem beloofd had de zijne, de vrouw van niemand anders te worden, en zoo had hij zijdelings in geweten tegen het vierde gebod gezondigd met zijn slecht, doch spoedig onderdrukt voornemen. Och ja, alles wel ingezien, was het toch ook zoo lastig, alle geboden na te komen. Dat merkte hij op dit droevig oogenblik duidelijker dan ooit.

Natuurlijk was de heer Poelman, volgens zijn eigen practischen geest, van gevoelen, dat de meester het op de allereerste plaats op eene ordentelijke bruidsgift voorzien had; da hij evengoed op iemand anders ‘verliefd’ had kunnen worden, als de gouden schijven - als de beste van alle verliefdheden - hem niet voor de oogen schemerden, en dat het hem voorzeker niet ingevallen zou zijn, zijne dochter Anna aan te klampen, wanneer zij zoo'n flinken vader niet had, een vader, die ‘haar op z'n tanden had.’

‘O gij slimmerik!’ zei hij eindelijk, nadat hij eens goed uitgelachen had. ‘Werkelijk, mijnheer Max, gij zijt een slimmerik!’ Hier lachte hij nog eens. ‘'k Had in 't geheel niet gedacht, dat u het meisje bevallen kon. Hahaha! Jammer dat ze een vader heeft, die nog slimmer is dan gij, en graag een man voor haar zou hebben, die 'n beetje meer om het lijf heeft dan zoo'n kale schoolmeester!’

‘Ja, mijnheer, ik weet dat we zoo armzalig bezoldigd worden, en het ligt slechts in uwe hand....’

‘Och, haspel toch alles niet zoo door elkaar; dat zijn zaken, die u in 't geheel niet raken.’

‘Maar ik kan u verzekeren, dat we goed rondkomen, zonder gebrek te lijden. Van huis verwacht ik ook nog een paar honderd franks en dan heb ik nog eene goede bijverdienste!’

‘Dat kennen wij, waarde heer Max! Privaatlessen voor twee kwartjes, of, als 't hoog oploopt vijf en zeventig cents! Dat maakt de kool niet vetter, geloof mij!’

‘Ik geef algebra-lessen, geen een minder dan voor twee frank, en zoo verdien ik toch een frank of dertig in de maand. En als ik me moeite geef, kan ik dat verdubbelen en....’

‘En als gij dat ook drie- en tienmaal verdubbelde.... Kom, kom, zet die gekheid uit uw hoofd. Ik geef m'n dochter behoorlijk wat mee en verlang ook, dat de man, dien ze zal krijgen, eveneens wat op zak heeft. Denk daar nu maar verder niet meer aan. Als ik u nu nog met wat anders plez....’

‘Dank u wel,’ kon de onderwijzer slechts met moeite uitbrengen, ‘'t Doet mij leed...’

‘'t Źou mij eigenlijk veel meer leed doen, mijnheer Max. Wanneer gij u inderdaad een paar grillen in 't hoofd gehaald hebt, zal ik er die wel weer uitdrijven; wees maar niet bang!’

Max meende nog iets te zeggen. Hij wilde den gevoelloozen geldzak, die, wat hem betrof, zijn gansche vermogen in 't water kon gooien, zijne smadelijke handelwijze met een paar krachtige woorden betaald zetten; hij wilde zijnen toorn lucht geven, hij wilde hem de laagheid zijner meening, de onverschilligheid voor het levensgeluk zijner dochter in het gezicht slingeren; hij wilde....

Maar niets van dat alles kwam over zijne lippen. Werktuiglijk opende hij nog een paar maal den mond, zonder geluid te kunnen geven. Daarna greep hij naar de deur.

Schaamte, toorn en vertwijfeling woelden in zijn arm, onervaren hart, dat van wereld en menschen nog eene kinderlijke voorstelling had, zooals ze in tal van schoolboeken in roerenden eenvoud beschreven worden. Hij zou dood willen zijn, of nooit bestaan wenschen te hebben....

Reeds wierp de schemering hare eerste schaduwen door het trapvenster. Langzaam stapte hij door het voorhuis, dat met bontgekleurde tegels was ingelegd. Het geluid van zijn tred werd hol door de muren weerkaatst. Die stap was zoo zwaar dat, toen deze werktuiglijk zijn oor trof, het hem de stap eens vreemden leek te zijn, die van een ouden man, wien de levenskrachten langzaam ontzinken. Hij moest er om lachen, toen hij gedwongen werd te bekennen, dat het zijn eigen stap was. Wat was dat echter voor lachen! Het deed hem zeer in de mondhoeken en dreef hem de tranen in de oogen. Een wijle stond hij stil en leunde met het gloeiend gelaat tegen den muur. Hé, wat was dat akelig koud! Huiverend trok hij zich terug. Daarna hief hij langzaam den voet op om verder te gaan. Doch dat licht, dat door de ruiten boven de huisdeur viel, hinderde hem, hoewel het schemerlicht was. Hij moest de oogen sluiten.

Op 't zelfde oogenblik was het hem, alsof iemand hem ter zijde kwam. Was het droom of werkelijkheid geweest? Zijne zinnen waren te dof om het op dit oogenblik met zekerheid te kunnen vaststellen. Hij had den adem van een jong wezen meenen te bespeuren en zijn oor had duidelijk de woorden vernomen: ‘Ik blijf u trouw, Max!’

't Was hem als een ademtocht geweest! Maar het had hem gesterkt, zooals de groet zijns veldheers den krijger kracht en moed schenkt. Hij had zich flink opgericht en de oogen weder geopend. Zijne blikken echter, niettegenstaande hij scherp in 't rond keek, in het lange, halfdonkere voorhuis, konden niets ontdekken; maar in zijn gehoor was het, als werd er zacht, heel zacht eene deur in het slot getrokken; zoo zacht als het menschen plegen te doen, die op verboden wegen wandelen.

Hij zuchtte, toen hij dat dacht, en het werd hem nu plotseling duidelijk, dat verboden wegen somtijds de wegen van het zuiverste en edelste menschenrecht kunnen zijn. Want was het geen engel geweest, die zooeven dien weg bewandeld had?

Welgemoed stapte hij de straat op. Alles was toch nog niet verloren. Als Anna hem werkelijk trouw bleef, och, dan zou ook alles te recht komen. Hij zou wachten, zooals de bloemen op het voorjaar, als de zieke op het morgenlicht, als een arme drommel op 't geluk. Had hij niet geleerd te wachten? Waarom was hij dan schoolmeester geworden?

De huisdeur was nog niet achter Max dichtgevallen, of Poelman begaf zich met dreunende schreden naar de huiskamer, waar zijne vrouw en dochter te vinden moesten zijn. Slechts de eerste zat daar, eene bleeke, stille vrouw, wier vroeger opgewekte, vlugge geest in het alledaagsche aan de zijde van een man, wiens aard niet met den haren strookte, langzaam afgestompt was.

‘Waar is Anna?’ vroeg hij op hoogen toon.

Zij zag angstig tot hem op.

‘Ik weet het niet, zooeven is ze uitgegaan.’

‘Gij slaat nooit acht op haar. En nu hebben we er de gevolgen van!’

‘Welke gevolgen?’

‘Ze is verliefd tot over de ooren.... op een schoolmeester! Hahaha, in een schoolmeester! 't Is waarlijk niet om te gelooven.’

‘Ik weet,’ zei de vrouw met eene dappere poging, die zij sinds lang niet tegen haar barschen echtgenoot, die altijd gelijk moest hebben, had durven ondernemen, ‘dat zij mijnheer Max graag ziet.’

‘Zoo, weet gij dat? Dat is nu toch om uit uw vel te springen. Nu, weet dan ook, dat ik mijnheer Max zooeven zijn afscheid gegeven heb. Anna trouwt met wien ik wil, maar niet met zoo'n armzaligen duitendief!’

‘Max is geen duitendief!’ klonk nu vast, doch bescheiden eene stem achter hem. Driftig keerde hij zich om en stond voor zijne dochter, een aanminnig, blond wezen, met de zachte oogen der moeder, maar met een trek van vastberadenheid en fierheid op haar gelaat, die de natuur uit eigen bron daarbij gevoegd moest hebben. Want ook op haar vaders gezicht had men tevergeefs dit duidelijk teeken van zulk een karaktereigenschap kunnen zoeken.

‘Max?’ lachte de oude grimmig. ‘Zijt gij dan zot geworden?’

‘Neen, vader.’

‘Dan onthoud eens en voor al, dat ik voor zoo'n duitendief van een schoolmeester geene dochter heb.’

‘Max is geen duitendief!’ herhaalde Anna nog eens en hare stem beefde merkbaar.

‘Dat is hij wel!’ schreeuwde hij.

‘Stil, Anna, stil!’ fluisterde de moeder. ‘Van u neemt hij toch zeker geen enkelen cent!’’

‘Zoo?’ antwoordde hij wild, en snakte naar adem. ‘Neuswijze gans, die gij zijt, houd den mond!’ bulderde hij en verliet toornig de kamer, de deur achter zich dicht slaande.

II.

Toen hij in zijn koffiehuis kwam, was er nog niemand van zijne vrienden. Haastig vroeg hij om een glas bier, om zijn ergernis weg te spoelen en trommelde een kleinen stormmarsch op het tafelblad. Hij was toch niet tevreden, alhoewel de eene stoel na de andere bezet werd. Zijn slechte luim deed hem dan met dezen, dan met genen twist zoeken. Om de maat vol te maken, verscheen ten slotte nog de boekhandelaar Verbruggen, een man, die in geestontwikkeling ver boven Poelman stond, en - deze nam de vrijheid, een paar onderwijzers, die hij onderweg opgedoken had, in de club in te geleiden. Een dier beiden was mijnheer Max. Zoodra hij den ex-brouwer ontwaarde, vloog het bloed hem naar het hoofd, en het liefste was hij maar weer omgekeerd. 't Hielp hem echter niets; hij werd aan de groote, ronde

[pagina 335]
[p. 335]

tafel genoodigd en moest plaats nemen. Zijn vriend en ambtgenoot Hermans zette zich aan zijn zijde en hielp hem door een paar onverschillige vragen over het pijnlijke van den toestand heen. Max had hem zijn ongeluk meegedeeld en van hem hulp met raad en daad beloofd gekregen. Waar en hoe hij nu hulp zou brengen, dat wist Hermans op dit oogenblik waarlijk zelf niet. Maar hij had een vindingrijken geest, die veel van het toeval verwachtte en nooit den moed verloor.

Het gesprek aan de biertafel liep over koetjes en kalfjes. Nu praatte men over Bismarck, over den czaar en over Rothschild; vervolgens was het weer, dan de slechte handel aan de beurt. Eenigen wisten van de Congoleesche toestanden wat te vertellen, anderen redeneerden over het rechtmaken der Schelde. Dan weer besprak men de noodzakelijkheid van een slachthuis in Kliphagen, totdat eindelijk ook het verzoekschrift der onderwijzers om verhooging van salaris op 't tapijt kwam. Natuurlijk hechtte iedereen er zijn volle goedkeuring aan, dat het in geen geval aanging, het aantal tegenbedenkingen zoo maar over het hoofd te zien.

Max stond op, door de dubbelzinnigheid van de vroede vaderen onaangenaam aangedaan, om een blad te zoeken en alzoo zijne ergernis te verbergen. Maar vriend Hermans wilde hem nu eenmaal niet alleen laten. Deze had het voor volstrekt noodzakelijk gehouden, hem in gezelschap te brengen, om alzoo het toeval af te wachten.

‘Nu, verveelt gij u niet, meneer Max?’ vroeg op dit oogenblik de oude meester-bakker, Max' buurman. ‘Willen we een beetje zes-en-zestigen?’

De bakker was een uitmuntend speler en pochte niet weinig daarop.

‘Och neen, dank u, bakker. Gij kunt toch wel een waardiger tegenpartij vinden, niet?’ antwoordde Max.

‘Nu, nu, 't is maar om den tijd te verdrijven. Eén cent de partij.’

‘Ook niet om één cent, bakker. Gij weet toch wel: wie het kleine niet eert, is?...’

‘Natuurlijk,’ bemerkte Hermans met lichten spot. ‘Als sommigen hun dubbeltje niet hadden gehad, zouden ze nu geene ton hebben.’

‘En men mag niet vergeten, mijne heeren,’ teemde de boekhouder der credietbank vanaf de sofa, ‘iedere cent kan het begin van een millioen zijn. Verspeelt men hem, zoo kan er van het geheele millioen niets meer komen.’

Een algemeen gelach beloonde deze goedkoope snuif.

‘U lacht,’ zei Max ernstig, wien deze kleine scherts in zijne gemoedsstemming zeer armzalig voorkwam. Het woord van Poelman, dat deze in zijne redeneering had gebezigd, viel hem in; de ex-brouwer had niet geweten, hoe verrassend snel een cent zich vermeerderen liet, wanneer men rekenen geleerd had. ‘En wanneer gij 't ook drie- en tienmaal verdubbelt,’ had Poelman gezegd, zonder er eene voorstelling van te bezitten, wat voor eene som er wel ontstond, wanneer men deze bewerking met den onnoozelen frank deed.

Het prikkelde Max, dat voorbeeld nu eens ten beste te geven, en den bullebak te laten zien, hoe slecht hij kon rekenen.

‘U lacht allemaal,’ herhaalde hij nogmaals, ‘maar weet je ook hoe verbazend een cent aanwast, wanneer men hem verdubbelt en die uitkomst weer verdubbelt?’

‘Nu ja, maar men zal het toch wel eenige honderden malen moeten doen, voor het wat van beteekenis wordt,’ zei de slachter, een man van eene halve ton.

‘En ik zeg u, dat je 't geen vier weken uithoudt, als ik elken dag tot u kom en u mij 't dubbele van den vorigen dag moet betalen!’

‘Onzin!’ zei de slachter.

‘Och, zoo erg zal het toch niet zijn!’ meende een ander.

‘Top, hier zoo!’ schreeuwde Poelman daartusschen, wien dit gesprek warm gemaakt had. En dat woord, dat hij na een lang stilzwijgen uitte, deed hem goed.

Max lette niet op dien uitroep. Hij wilde juist beginnen met het gezelschap zijn voorbeeld voor te rekenen, toen zijn vriend hem plotseling onderbrak:

‘Een oogenblikje, Max,’ zeide hij en trok hem bij zijn jaspanden op zijn stoel terug. ‘Gij hebt daar juist het beteekenend woordje “top” geuit, mijnheer,’ dus wendde hij zich tot Poelman. ‘Maak nu een weddenschap met mijn vriend Max. Hij zal elken dag bij u zijn geld komen halen gedurende vier weken. Den eersten dag één cent, den tweeden twee, den derden...’

‘Ik heb zelf rekenen geleerd, mijnheer Hermans,’ onderbrak hem de ex-brouwer. ‘Den derden dag vier, den vierden acht, den vijfden zestien en zoo voort. Niet? Ik ga die weddenschap aan. Voor vier weken. Maar mijnheer Max moet zelf zijnen cent komen halen. Hier is mijne hand!’

Max sidderde van opgewondenheid. Duizend gedachten doorkruisten zijn brein.

‘Vooruit!’ fluisterde Hermans.

‘Ik sla toe,’ klonk het nu van zijn lippen. ‘Maar dat geld is voor onze armenkas.’

‘Dat kunt gij doen zooals gij wilt, ‘antwoordde Poelman hoonend, en bestelde nog een glas bier, hoewel hij zich al een beetje over den dorst heengedronken had. Dat zaakje met dien cent kwam hem uitnemend te stade.

‘Dat blijft dus zoo!’ riep de bakker, ‘morgen over vier weken zullen we zien wie er gewonnen heeft.’

‘Dat zult gij al veel eerder zien,’ fluisterde hem Hermans toe.

‘Zoo?’

‘Ja zeker!’

‘Maar waarom wedden wij nu eigenlijk?’ vroeg de boekhandelaar. ‘Want daaromtrent is nog niets bepaald.’

‘Ik sla voor, dat, wanneer Poelman het uithoudt, Max een halve ton bier betaalt voor het gezelschap,’ sloeg de dikke hoefsmid voor, dien de natuur met onleschbaren dorst begiftigd had.

‘En als hij 't niet uithoudt?’ vroeg Hermans bedaard en zag daarbij Poelman glimlachend aan. Maar die glimlach scheen den ex-brouwer een gruwelijke beleediging toe. Het hitste hem erger op, dan het roode doek der torreadores den stier.

‘Hij zal het wel uithouden, mijnheer Hermans, mijnheer de schoolmeester,’ verklaarde hij boosaardig.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken