Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.26 MB)

Scans (753.35 MB)

ebook (30.61 MB)

XML (3.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

[Nummer 7]

Het testament van den zonderling,
door
J.R. van der Lans.

V.

In een stille achterstraat stond een eenvoudig, maar goed onderhouden huis, waarvan het benedengedeelte tot werkplaats scheen ingericht. Het had ten minste een dubbele glazen deur, welker paneelen intusschen altijd met groene blinden bedekt waren, en twee ramen, waarachter geen gordijnen hingen, maar groengeverfde jaloezieën. Deze waren altijd neergelaten tot op een soort horren van groengeverfd latwerk, die het onderste deel der ramen bedekten.



illustratie
gezicht op larissa van den peneios.


De ramen van de twee bovenverdiepingen waren behangen met stijve witte valgordijnen, juist hoog genoeg opgetrokken om een beetje zonnelicht door te laten ten behoeve van een paar cactussen en dergelijke altijd groene, maar zelden bloeiende planten, die daar jaar in jaar uit in effen witte potten stonden.

De oudste bewoners van de straat konden zich haast niet herinneren het huis ooit anders gezien te hebben. De blinden voor de winkeldeur werden nooit weggenomen, dan een paar keer in 't jaar om schoongemaakt te worden. De jaloezieën werden niet opgetrokken, maar hoogstens een keer zoodanig verdraaid dat het licht van buiten er beter door heen kon vallen, en de gordijnen van de bovenramen bleven steeds op dezelfde hoogte.

Nooit zag men werkvolk den winkel in of uit gaan; er werd dan ook sinds jaren niet meer gewerkt. Maar toch hoorden de voorbijgangers daarbinnen soms geklop, gehamer of geschaaf.

Ook nu was dit weer het geval, en wie den winkel zou binnengetreden zijn, zou aan de schaafbank een bejaard man ijverig bezig hebben gevonden. Het was geen werkman; daartoe zag hij er te net uit in de plunje. Hij droeg een broek en vest van goede donkere stof en had een wit overhemd aan, waarvan de mouwen uit de armsgaten van het vest te voorschijn kwamen. Een groot zeemleeren sloof beschutte die zindelijke kleeding tegen het stof van de werkplaats en op het eind van de schaafbank stonden een paar manchetten, die de man blijkbaar had uitgedaan om er bij het werk niet door gehinderd te worden.

Met een duimstok mat hij zorgvuldig vier einden af op een baget van blank eikenhout, die hij blijkbaar pas had geschaafd, te oordeelen naar de versche krullen op den grond. Met een klein handzaagje zaagde hij daarop de vier einden af en timmerde ze vervolgens heel handig ineen tot een vierkante lijst. Daarop haalde hij achter uit den winkel een groote glasruit voor den dag, een rol wit papier en een stuk grijs karton.

Het bordpapier legde hij naast de lijst, die omgekeerd op de schaafbank lag, spreidde de rol wit papier, die een houtskoolteekening bleek, er plat op uit en bedekte ze toen met de glasruit, na die eerst met zijn sloof nog eens zorgvuldig te hebben afgewischt.

Een en ander bleek precies op maat te zijn afgesneden; hij nam de drie stuks met twee handen tusschen vinger en duim op, draaide ze handig om en legde ze in dezelfde beweging in de sponning van de omgekeerde lijst, waarin ze nauwkeurig bleken te passen. Daarop sloeg hij met een klein hamertje achter het karton een dozijn kleine draadnageltjes in de lijst. Een oogenblik lichtte hij die van de schaafbank en

[pagina 50]
[p. 50]

keerde ze met het glas naar boven om te zien of alles goed zat. Vervolgens beplakte hij ze van achteren met vier strooken grauw papier, die de nageltjes onzichtbaar maakten, draaide in het hout een paar schroefjes voor het ophangkoord bestemd en zette de nu onberispelijk ingelijste teekening met een blik van voldoening tegen den muur overeind om ze nog eens op zijn gemak te beschouwen.

Ondertusschen was uit de diepte van de gang eene oude meid of huishoudster komen aansloffen. Met de handen in de zij schommelde zij nader en zei, terwijl ze de ingelijste teekening onverschillig bekeek:

‘Ik kwam eens hooren, baas, of ik kan dekken. Het eten is klaar.’

‘Ja, ik kom, Trui,’ antwoordde hij, zonder van zijn werk op te zien, ‘de lijst is net in orde.’

‘'t Moet gezegd worden dat u dat nog maar netjes en handig doet, baas,’ moest Trui bekennen. ‘Menig ambachtsman, wiens dagelijksch werk het is, zou het u niet verbeteren.’

‘Dat kan wel zijn; want van de tien ambachtslieden zijn er tegenwoordig geen drie, die behoorlijk hun vak verstaan.’

‘Maar dat u er aardigheid in hebt, die akelige print in eene schilderij te zetten, daar begrijp ik nou niks van.’

‘Vindt gij dat eene akelige print?’

‘Ja, wat moet dat eigenlijk verbeelden? Een vrouw, die ligt te slapen, of is ze dood? Als ik u was, had ik dat ding maar stilletjes in de kast laten liggen. Het lag er nu reeds al een jaar, en ik dacht dat u het heelegaar vergeten was.’

‘Weet gij wat Trui, ga nu maar stilletjes dekken,’ zei mijnheer Bokels, zijn sloof afleggend en van de kapstok zijn jas nemend, die hij weer aantrok. ‘En zie strakjes of er nog niet een eind koord in de doos ligt, dan kan ik de teekening ophangen.’

‘Waar wil u dat leelijke ding in vredesnaam hangen?’

‘Waar ik 't het liefste zie, Trui.’

Hoofdschuddend en zuchtend schommelde de oude ziel naar de keuken, terwijl haar meester zich met de ingelijste teekening naar zijn gewone zitkamer achter de werkplaats begaf. Dit vertrek, dat eenvoudig en ouderwetsch, maar degelijk gemeubeld was, zag uit op een klein vierkant, net onderhouden tuintje, thans in vollen zomerdos prijkend. De kamer was niet ongezellig, maar toch mankeerde er dat aangenaam opgeruimde aan, hetwelk alleen een liefderijk zorgende en smaakvol schikkende vrouwehand aan bewoonde vertrekken geven kan.

Op de vierkante tafel, met een verschoten zwart-roodgebloemd kleed overdekt, stond of lag ordeloos dooreen een mahoniehouten tabakskistje, eene lange pijp met den kop in een koperen sleetje, een ouderwetsch koperen vuurpotje, nu als aschbakje dienst doende, een paar boeken, een gazet, een brillehuisje, een snuifdoos en eene lieve witte roos in een fleschje.

Trui pakte al dat boeltje bijeen en zette of lei het op het ouderwetsche schrijfbureau, dat tegen den eenen wand stond en toch al beladen was met een pijpenstandaard, een horlogekastje, een barometer, een paar kandelaartjes en dergelijke voorwerpen van gerief. Terwijl zij de tafel dekte, verwijderde zich baas Bokels een oogenblik en kwam toen met een trapleertje terug.

‘U zal dat akelige ding toch niet hier in de kamer hangen, waar u 't altijd voor de oogen heeft?’ vroeg ze bijna verontwaardigd.

‘Zeker, ik wil het juist altijd voor mijn oogen hebben. Breng aanstonds maar een eind koord mee. Er moet er nog een in de doos liggen.’

Trui haalde de schouders op en pruttelde binnensmonds dat daar toch zoo'n haast niet bij was en meneer er wel tot na den eten mee kon wachten; maar toen zij de soep opdiende, bracht zij meteen een bundeltje groen koord mee, dat ze op een hoekje van de schrijftafel lei.

Dadelijk ging de heer Bokels er op af om het te ontwarren en door de schroefoogjes van de lijst te halen.

‘Maar, mijnheer, ga toch in vredesnaam eerst eten. Zoo wordt de soep immers koud.’

‘Laat me maar begaan; ik ben zóó klaar. Er zit daar net een flinke spijker.’

En terwijl het goede mensch hoofdschuddend toezag, beklom hij de trapleer, die zij vasthield, en hing de teekening midden boven de schrijftafel, waar ze erg in 't oog viel tusschen twee ouderwetsche geschilderde portretten, die aan weerszijden hingen.

Een oogenblik beschouwde hij ze met blijkbare zelfvoldoening.

‘Ja ja,’ merkte Trui nuchter op, ‘'t is een lief gezicht voor eene kapotte ruit... Ik zou maar gauw gaan eten.’

Aan die vermaning gaf hij gehoor, doch niet zonder herhaaldelijk naar de nieuwe muurversiering op te zien, die hem bijzonder scheen te boeien. Trui ergerde er zich aan, telkens als ze binnenkwam om een ander gerecht op te dienen.

‘Ik kan me maar niet begrijpen, wat voor aardigheid u daar nu in vindt. U bederft er uw heele maal mee en laat alles koud worden. Smaakt het vandaag niet?’

‘Wel zeker, Trui.;’

‘Dan mocht u wel wat beter eten, in plaats van gestadig op dat ding te koekeloeren of er heel wat aan te zien was. Waarom heeft u dat juist dáár gehangen?’

‘Wel omdat ik daar zin in had.’

‘Omdat ik daar zin in had; dat is altijd uw woord. Maar die eigenzinnigheid is uw ongeluk. Is dat nu eene print om gestadig voor oogen te hebben? Een goed middel om aan de dood te denken?’

‘Nu, dat is heel stichtelijk,’ zei hij, zijn servet opvouwend.

‘En ik zeg dat het voor u heel verkeerd is. U is nog veel te jong om u dood te kniezen. Dat ik zachtjes aan op mijn eindje denk, is te begrijpen; ik krijg mijn jaren, met Allerheiligen word ik al drie en zestig, en ik kan het best voelen aan mijn oude knoken: ze willen niet meer mee, zooals vroeger; ik raak versleten,’ besloot zij met een diepen zucht.

‘Maar hoe dikwijls heb ik u gezegd, er eene meid tot uwe hulp bij te nemen.’

‘Een meid er bij! Da's niet noodig. Meneer weet heel goed dat ik daarmee toch niet overweg zou kunnen. Ik heb 't mijn leven lang alleen afgedaan en bedank er voor, op mijn ouden dag nog eene meid na te zien; ik heb al genoeg te stellen met de werkvrouw en het boodschappenmeisje. Hoe meer volk in huis, hoe meer drukte. Ik heb rust noodig.’

‘Maar, lieve ziel, wie misgunt u dat? Al honderdmaal heb ik gezegd, dat als 't huishouden u te zwaar wordt, gij het geen dag langer hoeft waar te nemen. Gij hebt genoeg gewerkt en recht op een rustigen ouden dag. In het St.-Annagesticht is al lang een plaatsje voor u besproken, eene plaats eerste klas; daar zult gij niets hoeven te doen en op uwe wenken bediend worden.’

‘Dat weet ik, meneer, en ik blijf u dankbaar dat u zoo goed voor me zorgen wil. Ik zal er heel graag naar toe gaan als de tijd daar is, maar niet voordat u bezorgd is: zoolang ik nog op de been blijf, laat ik de zorg voor u aan geen vreemde over.’

‘Daar zal het toch wel eens toe moeten komen, ten minste naar menschelijke berekening. Gij kunt het op den duur onmogelijk volhouden. Ik erger me dikwijls als ik u zoo zie tobben.’

‘Welnu, waarom doet u dan niet, wat ik u zoo dikwijls geraden heb? Zoek eene goede vrouw, die hier het huishouden op zich neemt. Dan kan ik er uit trekken en we zijn allebei bezorgd: u en ik.’

Meneer Bokels glimlachte weemoedig berustend.

‘U lacht er om, maar ik zeg dat u er wijs aan zou doen. U zou er van opfleuren als hier eene vrouw in huis kwam, die veel van u hield en er zich op toelei u het leven plezierig te maken. Hij dunkt, u zou er schik in krijgen, als zij het huis en den heelen boel weer eens netjes in orde bracht, zooals in den tijd dat de oude juffrouw-zaliger nog in haar goede dagen was. Wat was me dat een vroolijke tijd in vergelijking van tegenwoordig! Toen was het hier de zoete inval. Een ieder kwam er graag. Maar zoodra de brave vrouw van den vloer was, scheen het huis in eens uitgestorven.’

Trui wischte met haar voorschoot een traan weg.

‘Een huis zonder vrouw is een kooi zonder vogel, een haard zonder vuur,’ ging ze voort. ‘Baas Bokels zaliger kon het zonder zijn goeie Trees niet meer stellen. De moed was er uit en al gauw lei de oude man ook het hoofd neer. U aardt precies naar uw vader. U had ook eene lieve vrouw moeten hebben, dan was u een heel ander man geworden en had meteen ook nog iemand anders gelukkig gemaakt; want ze zou een besten man aan u gehad hebben. Intusschen is het er nog niet te laat voor, maar dan moet u toch niet langer wachten, anders is u het trouwgeld niet meer waard. Nu kan u er misschien nog een weldaad mee doen aan het een of ander onbemiddeld braaf meisje, voor wie de kans anders al verkeken was; want naar geld hoeft u niet te kijken en ze heeft er hier zoo maar in te stappen.’

‘Ja, ja, Trui, gij weet het wel, als gij 't maar halen mocht,’ zei mijnheer Bokels droogjes, terwijl hij een lange pijp stopte. ‘Ik zou anders die dingen maar uit mijn hoofd zetten en stilletjes de tafel afnemen; dan ga ik onderwijl eens tuinen.’

Terwijl Trui al zuchtend de vaten wegruimde, ging haar heer op zijn eentje naar den tuin en bleef hier en daar voor een bloembed of een boompje staan, terwijl hij dichte rookwolken uit zijne pijp blies. Met zijn zakmes sneed hij hier en daar een uitgebloeide roos of een verdord takje af, onderzocht de rijpende vruchten van de leiboomen tegen de schutting, morellen en abrikozen, die zachtjes aan al kleur begonnen te krijgen, schudde er hier een rups of een oorworm af, die hij onder den voet vertrapte; maar ging toch al gauw achter in het prieeltje zitten, van waar hij het heele bebloemde lapje op zijn gemak kon overzien.

De welgemeende aanmaning van de goede Trui had ditmaal meer indruk op hem gemaakt dan hij wel had laten merken. In den grond van de zaak moest hij haar gelijk geven. Ze werd met eiken dag ouder en strammer, en als ze eens mocht komen te vallen of door de gebreken van den ouden dag ongeschikt werd voor hare taak, wie zou hij dan nemen om haar te vervangen?

Aan Trui was hij van jongsaf gewend. Ze had hem als kind zien opgroeien, zijn ouders achter elkaar zien sterven en hem zelf alweer haast oud zien worden. Zij kende al zijn eigenaardigheden en gewoonten evenals hij de hare, en al was ze soms een beetje pruttelig van humeur, wat er met den ouden dag niet op verbeterde, over haar bediening had hij niet te klagen; integendeel haar trouwe toewijding kon hij niet genoeg roemen.

Hoe dus voor haar eene plaatsvervangster te vinden?

Ja, als hij eene goede vrouw had! Maar Trui had daarover goed praten. Zij wist niet dat dit eenmaal ook zijn droom geweest was, een droom. die helaas, niet in vervulling had mogen gaan. Het meisje, op wie hij als jonkman het oog had laten vallen en die hij graag tot vrouw had begeerd, had de voorkeur aan een ander geschonken. Het was dezelfde, wier afbeeldsel, van haar op het doodbed vervaardigd, nu boven het ouderwetsche schrijfbureau prijkte.

Zeker, als die hem indertijd haar hand had willen schenken, zou hij een ander man geweest zijn. Dan zou hij niet de beste jaren van zijn leven in sombere eenzaamheid gesleten hebben; dan had hij een gezelligen haard gehad, misschien een opgewekten huiselijken kring, kinderen, voor wie het hem een lust zou geweest zijn te zorgen en te werken, een zoon misschien, voor wien bij de bloeiende zaak had kunnen aanhouden, die hij van zijn vader geërfd had en die hij nu al sinds jaren had aan kant gedaan om van de beslommering af te zijn.

Ja, als hij een goede vrouw gehad had! Maar dat had niet mogen zijn. Dat voorrecht was niet voor hem weggelegd geweest. Trees had een waar woord gezegd: een huis zonder vrouw is als een haard zonder vuur. Hij had het ondervonden en er in leeren berusten. Zou hij nu nog probeeren, verandering in zijn lot te brengen? Dwaasheid! En toch.... toch had Trui misschien gelijk.... Als hij intijds nog tot een goed huwelijk kon komen, was hij geborgen,

[pagina 51]
[p. 51]

zij uit de zorg en kon hij eene weldaad bewijzen aan het een of ander arm meisje, dat blij was onder dak te komen....

Maar dan moest hij er bij zich zelf toch weer om lachen. Trui had goed praten. Zelf kon zij niet eens een helpster vinden, met wie ze op den duur overweg kon, en van hem wilde ze dat hij maar in de gauwigheid een vrouw koos, met wie hij zijn heele verder leven zou moeten slijten!

Plotseling stond hij van de bank in het prieeltje op, als om die dwaze gedachten van zich af te schudden, maar toen hij in de kamer terugkwam, waar de tafel intusschen was afgenomen en alles weer zijn gewone aanzien had, viel zijn eerste blik op de teekening, die hij pas had ingelijst en opgehangen. En dat wierp hem opeens weer midden in den stroom van zijn gemijmer.

Hoe was hij er ook toe gekomen, die teekening juist vandaag voor den dag te halen? Och, heel toevallig. Bij het opruimen van een la, waar hij iets in gezocht had, was het opgerolde papier hem in de hand gevallen, en toen had hij bedacht dat het eigenlijk zonde was, het daar zoo te laten verslingeren en de nette teekening wel verdiende in een lijst gezet te worden. Wel had hij het gelaat der vereerde doode niet zonder inwendige ontroering beschouwd, maar geen oogenblik had hij kunnen denken dat die aanblik zóó op zijn gedachten zou werken. Dat was enkel de schuld van Trui met haar zotte praatjes.

En vast besloten zich die uit het hoofd te zetten, toog hij aan zijn gewone bezigheden. Maar hoe hij zich ook in zijn boeken en papieren, zijn notities en rekeningen verdiepte, telkens werd zijn blik naar de teekening boven het schrijfbureau getrokken. Ten laatste lei hij onwillekeurig de pen neer en bleef, achterover in zijn leunstoel gezonken, in stil gepeins de treffende beeltenis aanstaren.

Wat was ze lief in haar kalmen vrede, die op 't witte kussen neergevlijde doode met haar effen voorhoofd en gladgestreken haren, haar gesloten oogleden en haar zachte, ernstige, beminnelijke trekken. Geen zweem van zorg of lijden, geen spoor van den benauwden doodstrijd was op het zuiver ovale, ernstige gelaat te bekennen. De dood bleek haar van allen aardschen kommer ontheven te hebben en had haar voorkomen twintig jaar jonger gemaakt. Hoe duidelijk herkende hij in die zalig ontslapene het beeld van het edele meisje, dat hem in zijn jongelingsjaren zoo betooverend voor den geest had gezweefd. Welk een toekomst had hij zich in den overmoed der jonge jaren durven droomen met haar als levensgezellin aan zijne zijde! En hoe bitter was de ontgoocheling geweest. Maar dat alles was nu lang voorbij.... Hij had in stilte geleden en getracht te vergeten.... Niemand had ooit geweten wat er in zijn binnenste omging, en thans, nu zij een heilige in den hemel was, mocht hij zonder schroom aan haar denken; want hij had zich te haren opzichte niets te verwijten....

Daar weerklonk eensklaps een bescheiden tikje aan de deur.

‘Binnen!’ riep de heer Bokels nog half in gedachten.

Maar toen de deur openging, schrikte hij op. Was het een geestverschijning, die hij aanschouwde in het halfduister der deuropening? Daar stond zij voor hem, die juist zijn ge dachten vervulde. Daar stond zij met haar bleek, zacht ernstig gelaat, hare zuivere regelmatige trekken, haar kalm effen voorhoofd en met de oogen schuchter naar hem opgeslagen.

Een oogenblik staarde de heer Bokels de verschijning met groote verbaasde oogen aan, maar hare nadering hielp hem gauw uit den droom.

‘Zoo, is u daar, juffrouw De Lang,’ zei hij, aanstonds tot bezinning gekomen, ‘kom binnen en neem plaats. Hoe maakt u het?’

‘O, ik voor mij heel goed, dank u wel, mijnheer Bokels,’ antwoordde Mina, die er anders vrij bleek en mat uitzag in haar stemmig rouwgewaad. ‘Maar met vader gaat het in den laatsten tijd weer slecht,’ voegde zij er bij, terwijl ze op den stoel plaats nam, dien mijnheer Bokels haar aanwees. ‘U moet de beleefde groete van hem hebben.’

De heer Bokels boog minzaam.

‘Zoo,’ vroeg hij belangstellend verder, ‘is zijn oude kwaal weer verergerd?.... Ja, dat zal er, helaas, met de jaren niet op verbeteren, kindlief, en daarbij.... het verlies van uwe goede moeder heeft den man natuurlijk geen goed gedaan.’

‘Dat spreekt van zelf, het heeft hem erg achteruit gezet. Toch is hij sedert alweer beter geweest dan in den laatsten tijd.... Ik denk dat het veel komt door de overspanning. Als hij eens een maand of drie rust kon nemen en met de schoone zomerdagen bij voorbeeld een badkuur kon doormaken, zou hij misschien wel weer opknappen; want hij is gezond van hart. Maar hij gunt zich geen rust en doet meer dan hij kan; hij moet al totaal op zijn, wil hij eene les laten afzeggen; want hij denkt natuurlijk aan de rekening. Er is zooveel te zorgen in een groot huishouden; onze jongens kosten handen met geld; want ze moeten toch iets leeren, waarmee ze later hun brood kunnen verdienen; daarbij zijn het gezonde eters - Goddank, mogen we zeggen; en we dienen toch ook altijd netjes voor den dag te komen, zoodat ik maar zeggen wil dat er heel wat noodig is,’ besloot zij op den toon van een echt huismoedertje.

‘Ja, ja, dat begrijp ik,’ antwoordde mijnheer Bokels, die het jonge moedertje met belangstelling beschouwde.

‘En dat is ook de reden,’ vervolgde zij, verlegen de oogen neerslaande, ‘dat ik weer eens beroep moet komen doen op uwe goedheid. 't Is morgen de eerste Augustus en dus betaaldag van de huur, maar met geen mogelijkheid hebben wij het geld bij mekaar kunnen krijgen. Daarom laat vader u beleefd verzoeken of u dezen keer nog niet eens geduld met ons zou willen hebben en voorloopig met vijf en twintig franks tevreden zijn. Zoodra wij beter bij kas zijn zullen wij het verschuldigde aanzuiveren.’

Dit zeggende haalde zij uit den handschoen van haar linkerhand een toegevouwen briefje met vijf en twintig franken voor den dag.

‘Laat maar zitten, kind,’ zei mijnheer Bokels goedhartig. ‘Zeg aan uw papa dat ik wel wachten kan. Het heeft geen haast. Dat komt wel terecht als hij eens wat beter bij kas is.’

‘O mijnheer, u is al te goed. Laat ik ten minste deze vijf en twintig franken alvast geven.’

Maar mijnheer Bokels wilde er niet van hooren en Mina moest ten slotte, onder herhaalde dankbetuigingen, het briefje weer in haar handschoen steken.

‘Vader zal er u innig dankbaar voor zijn,’ stamelde zij nog.

‘En u heeft het zeker ook altijd nog druk met het lesgeven?’ vroeg mijnheer Bokels verder om 't op een ander praatje te gooien.

‘Ja, dat schikt nogal, ofschoon ik er nog wel een paar lessen meer bij zou kunnen waarnemen.... ze geven niet alle evenveel, en alle beetjes helpen.’

‘Ik las van middag juist iets in de gazet, dat u misschien lijkt,’ en hij reikte haar van de schrijftafel een nieuwsblad over, waarin een advertentie met blauw potlood was aangestreept.

‘O nu weet ik, wie van tijd tot tijd dit blad bij ons in de bus steekt, als er iets in staat, waar wij ons voordeel mee doen kunnen. Dat is bijzonder attent van u. Ik dank u duizendmaal.’

‘Onverdiend, lieve kind! Ik heb nooit een blad bij u in de bus gestoken,’ protesteerde de heer Bokels bescheiden, maar met een lachje dat hem verried.

‘Nu, dan heeft u 't laten doen.’

‘Edoch, 't komt er niet op aan, als u maar geholpen is. Kan dàt u soms dienen?’ vroeg hij op het blad wijzend, dat zij al met een oogslag had ingezien.

‘Zeker, mijnheer, 't kan ten minste iets worden; ik zal er dadelijk werk van maken,’ zei ze opstaande.

‘Zit nog een oogenblikje,’ zei mijnheer Bokels, zich verlegen op zijn stoel omwendend als iemand, die wat op het hart heeft, maar niet goed weet hoe hij het zeggen moet.

Gelukkig kwam Mina hem zonder het te weten te hulp. Haar oog was op de teekening gevallen, die boven de schrijftafel hing.

‘Och! heeft u die teekening in een lijst laten zetten!’ riep ze verrast uit. ‘Daar zal onze Frans mee vereerd zijn als hij het hoort. En vader zal 't ook genoegen doen.... Onze goeie moeder! 't is van de week net een jaar geweest, sinds we haar verloren....’

Het brave kind moest haar zakdoek uithalen om de tranen weg te wisschen, die bij die droeve herinnering uit haar oogen opwelden.

‘Ja, gij hebt veel aan haar verloren,’ zei mijnheer Bokels met oprechte deelneming, ‘uw moeder was een engel van een mensch:.... ik heb haar gekend in mijn jongen tijd,’ voegde hij er bij met een zucht. ‘Ik besef wat uw vader in haar heeft moeten verliezen, vooral in zijn hulpbehoevenden toestand. Gelukkig dat hij u heeft om hare plaats te vervangen. Hij zou u zeker niet gaarne missen.’

‘Hij missen?’ vroeg Mina en keek verwonderd op van achter haar zakdoek, dien ze weer wegborg.

‘Ja....a....a,’ hernam mijnheer, verlegen voor zich kijkend, ‘men kan nooit weten wat er gebeuren kan.... Als gij bij voorbeeld eens tot een huwelijk kwaamt.’

‘O, daar heb ik den tijd nog mee; daar is heel nog geen zorg voor,’ zei ze gulweg en onwillekeurig door hare tranen glimlachend.

‘Dat kunt gij niet weten, kind.... als er zich eens een goede partij opdeed....’

‘Nu, dan zou ik vader toch zoo gauw nog niet in den steek laten, maar ik denk dat de goede partijen mij wel links zullen laten liggen.’

‘Het zou anders een heele gerustheid zijn voor uw vader, als u zoodoende voor uw leven geborgen was, en als gij een goed huwelijk deed, zou dat natuurlijk voor hem en het heele huishouden een groote steun kunnen zijn,’ ging de heer Bokels voort, verlegen met een potlood spelend, dat hij van de schrijftafel genomen had.

‘Zoover zullen we maar niet redeneeren, mijnheer,’ zei Mina zonder erg en ongeduldig drentelend om heen te gaan. ‘Zoo iets zal me wel niet gepresenteerd worden.’

‘Zeg dat niet, kind,’ ging mijnheer Bokels hoe langer hoe meer bedremmeld voort, ‘'t is meer gebeurd.... Ik wil niet zeggen dat een jongmensch van fortuin nu precies uw hand zou vragen.... dat zou wel wat onwaarschijnlijk zijn. Maar bij voorbeeld iemand van geposeerden leeftijd, die nog graag een huiselijken haard zou willen stichten en die weet wat gij waard zijt.... iemand van mijn jaren bij voorbeeld...’

Bij die laatste woorden zag hij haar recht in het gezicht. De langzame nadruk, waarmee hij gesproken had, zijn zichtbare verlegenheid hadden haar een licht doen opgaan: met groote, verwonderde, bijna verschrikte oogen keek zij hem aan.

‘Gij begrijpt me wel?’ vroeg hij aarzelend.

‘Ja wel, mijnheer,’ zei het schrandere meisje, terwijl haar bleek gezichtje zich met een hoogen blos kleurde. ‘Maar nu mag ik u niet langer ophouden. Ik dank u nogmaals namens vader voor uw goedheid.’

En met eene vluchtige verlegen buiging en een gestamelden groet wipte zij de kamer uit.

De heer Bokels zag haar als verwezen na en liet het potlood, waarmee hij speelde, uit de vingers glijden, zoodat het met een nijdig tikje op den grond viel.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken