Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.26 MB)

Scans (753.35 MB)

ebook (30.61 MB)

XML (3.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De ware verlossing.
Vertelling.

In de late avondschemering sloop een vrouwelijke gedaante naar de pastorij, die tegenover het kerkgebouw gelegen is. Nu en dan blikte de arme vrouw schuw om zich heen, als wilde zij er zich van verzekeren, dat niemand haar bespiedde. De menschen mochten het niet weten, dat zij haar schreden hierheen richtte. Hare zorg was echter overdreven, want wie niet uit de warme kamer moest, op de slecht verlichte vuile straat, die midden door het dorp liep, en door den ijskouden nevel, die alles omhulde, bleef thuis; dientengevolge was er geen mensch te ontwaren, zoover men door nacht en nevel kon zien.

De arme vrouw was binnengetreden en stond nu, bitter schreiend, voor den zielzorger.

‘Jan,’ zoo klaagde zij, ‘Jan laat mij en de kinderen hongerlijden. Nu is hij weder in de kroeg met zijne vrienden; het geld heeft hij mee, ik heb geen cent meer in huis; aardappelen en brood is al wat ik mijne kinderen geven kan, daar ik dat nog in huis heb. Maar nu is het winter en de twee “scholiers” moeten schoenen hebben; zij klaagden de laatste twee dagen al genoeg over de kou, nu zij nog altijd barrevoets loopen, en de andere kinderen hebben hen daarom reeds uitgelachen. En ik, mijnheer pastoor, ik weet mij niet te helpen,’ eindigde de vrouw haar klacht en zag hulpeloos en radeloos den geestelijke aan.

Haar bleek, uitgeteerd gelaat, hare donkere oogen, welke van zwaar lijden getuigden, zeiden genoeg, ja meer zelfs dan haar woorden.

De geestelijke had haar bedaard en kalm aangehoord; toen sprak hij: ‘Ja, ik ken uwe ellende, en ik weet ook wie daarvoor de verantwoordelijkheid draagt. Hebt ge dan in het geheel geen hoop meer, dat uw man nog eens tot inkeer komt?’

‘Zoolang hij met die menschen omgaat, is er geen hoop op,’ antwoordde zij, ‘en hij zweert dat zij kameraden zullen blijven, ten spijt van het heele dorp en dat niemand in staat is hen te scheiden.’

De geestelijke richtte een oogenblik zijn heldere oogen op de vrouw en zei toen oogenschijnlijk losweg:

‘Nu, het gaat niet alleen zoo bij de mannen; het is ook wel voorgekomen, dat een braaf meisje uit fatsoenlijke familie zich aan een lichtzinnigen knaap vergaapte, en alle vermaningen om hen van elkaar te brengen, niets baatten.’

‘O, mijnheer pastoor,’ zeide zij, ‘ik weet wel, wat u zeggen wil. Maar ik mag er niet meer aan denken, hoe dwaas ik toen geweest ben, hoe licht had ik dit ongelukkig huwelijk kunnen vermijden; - als ik daar aan denk, dan moet ik vreezen, ten eenemale den moed en het vertrouwen op God te verliezen en over mijn ellende in wanhoop te geraken!’

‘Zoo heb ik het niet bedoeld,’ hernam de pastoor, ‘ik wilde u nòch krenken nòch verdriet aandoen. Dat doet trouwens meer dan genoeg hij die uw man is, maar die al zijne heilige plichten, welke hij voor het altaar plechtig beloofde te zullen vervullen, schandelijk vergeet en met voeten treedt. Ik wilde er u alleen maar op wijzen, dat ge u daarover niet zoozeer ontstellen, of het als een alleenstaand geval aanzien moet en gij niettemin het geduld niet moogt verliezen. Zulke vrien schap en kameraadschappen kan men niet met geweld breken; die kan trouwens menschelijke macht niet ontbinden, daar hier de hartstocht en dus ook de duivel in het spel is. Hier moet de hulp van God komen, en eerst dan, wanneer Hij zijne genade laat werken - als uw man nog te redden is - eerst dan vallen de kluisters. En daar helpt niets voor, dan veel, zeer veel te bidden, en veel, zeer veel geduld te oefenen uit liefde tot God en geloovend aan Hem. En dan hebt gij op de eerste plaats genade en nog eens genade noodig, om te volharden in den strijd, totdat de lieve God uwen man weder teruggevoerd heeft tot het goede.’

Vervolgens zeide hij bedaard, ja bijna koel, tot de weenende vrouw: ‘En nu gaat ge morgen naar den schoenmaker en bestelt hem wat de kinderen voor den winter noodig hebben; de rekening brengt ge maar bij mij.’

‘Maar één ding verzoek ik u, mijnheer pastoor, als.... als.... als mijn man het maar niet te weten komt. Hij zal mij dan zeker mishandelen,’ stamelde de vrouw.

De pastoor zeide, weemoedig lachend: ‘Ik weet er alles van, heb daarvoor maar geen vrees. En nu, ga naar huis onder de hoede Gods, verlies het vertrouwen in Hem nooit, zelfs niet in den hoogsten nood. De weg naar de pastorij weet ge immers.’

Op hetzelfde tijdstip zaten in de kleine gelagkamer van de achterafgelegen herberg vijf mannen bijeen, in een luid opgewonden gesprek verdiept. Zij scholden en schimpten op de slechte tijden en op iedereen.

De kastelein, die niet wilde meedoen, maar hen ook niet durfde tegenspreken, had zich teruggetrokken, maar de waardin zat aan de tafel bij de kachel, en hoewel zij vlijtig de kleederen harer kinderen afborstelde, luisterde zij toch naar het gesprek der mannen, die allen in evenredigheid nog jong waren, en deed ook nu en dan een opmerking, welke getuigde, dat zij den mond en het verstand op de rechte plaats had.

Zooeven was iemand, een daglooner, van meening, dat men vermoord werd door den arbeid; meer dan zes uur moest er niet gewerkt mogen worden.

Daarop had de waardin in het midden gebracht: ‘Vroeger zou een flinke man zich geschaamd hebben om te zeggen, dat hem het werken te veel was, en wanneer men u jongens, kerels als boomen, ziet, zou men denken, dat het nog zoo was. De oude, magere wever is, bij u vergeleken, een worm, en hij werkt en ratelt tot 's avonds 11 uur en 's morgens vroeg al lang vóór de dag aanbreekt, en hij heeft bijna niets te eten, en beklaagt zich toch niet - slechts dan, wanneer het werk vermindert.’

‘Die is dom genoeg,’ zeide er een, ‘het was beter, dat hij ook tot de socialen ging, in plaats van naar de kerk.’

‘Zou hij het dan beter hebben?’ vroeg de waardin ernstig.

‘Kinderpraat!’ riep er daarop een, de jongste uit het gezelschap.

De waardin hernam scherp: ‘Waarom noemt gij dat kinderpraat?’

‘Omdat eerst de geheele wereld sociaal moet zijn, wil het beter worden.’

‘Eer het zoover is, duurt het nog lang genoeg, en middelerwijl kon de arme wever en zijn huisgezin wel tienmaal van honger omkomen, als hij niet meer werken wilde, gelijk tot nu toe.’

‘Hoe meer sociaal-democraten er komen, des te gauwer komt de sociale staat,’ zeide weder ten ander, ‘daarom moet iedereen meedoen.’

‘Wat gebeurt er dan allemaal?’ vroeg de waardin.

‘Dan wordt alles wat er op de wereld aan geld en goed is gelijk gemaakt en verdeeld; iedereen moet arbeiden en de een is niet meer dan de ander, er wordt dan geen gebrek meer geleden, maar eerst moet de oude regeling met wortel en tak worden uitgeroeid. Dat geeft een omwenteling over de geheele wereld. De vorsten en kapitalisten worden allen afgezet of een kop kleiner gemaakt, de militaire staat wordt vernield en dan, als alles schoongeveegd is, komt de sociale staat met zijn gelijkheid; dat is dan het paradijs, de ware verlossing der menschheid.’

Zoo sprak de jonge borst, en bewonderend zagen de anderen hem aan; inmiddels begonnen drank en tabak hunne zinnen te benevelen.

‘Dan moet er nogal wat gebeuren,’ zei de waardin, ‘en er is een heele tijd noodig, eer deze soort van verlossing komt en hare lieden gelukkig worden. En wat hebt ge aan uw socialisme gedurende den tijd dat het nog niet zoo ver is?’

‘Wij hebben de hoop dat het beter wordt. en wij werken en ruien op, totdat iedereen sociaal is; wij bespotten de eenvoudige, achter-

[pagina 264]
[p. 264]

lijke menschen en maken hun duidelijk, hoe slecht zij er aan toe zijn.’

‘Dat is toch geen waarachtige verlossing, als men de menschen ontevreden en ongelukkig maakt; wat hebben dan wel de vrouwen en kinderen er aan, als de mannen allen zoo worden?’

‘Die moeten ook meedoen!’

‘Die moeten derhalve ook mee ontevreden en ongelukkig zijn, zoolang ze leven. Dat is een zonderlinge verlossing. Dat is geheel wat anders dan de ware verlossing, en het is zeker een zonde, als de socialen dat woord “verlossing” in den mond nemen,’ verklaarde de dappere waardin kalm.

‘Hoe bedoelt ge dat?’ vroeg een der gasten vrij scherp.

‘Dat komt mij tamelijk eenvoudig voor,’ was het antwoord. ‘Als een mensch het geloof heeft en een goed Christen is, bidt en braaf leeft, dan behoeft hij zich niet eerst te laten vertroosten en te wachten, tot het heil komt; hij is dadelijk van den eersten dag af aan gelukkig en heeft de genade Gods en een goed geweten; hij weet, dat hij een kind Gods is, en als hij sterft zeker in den hemel komt. En als het hem ook dikwijls slecht gaat op de wereld, zoo behoeft hij den moed niet te verliezen en verliest hem ook niet; hij heeft plezier in zijn leven, ook als hij arm is, en heeft genoegen in andere menschen, die rechtvaardig zijn; en ten laatste gaat het zoo iemand altijd nog goed op deze wereld, in het bijzonder met de opvoeding der kinderen. Dat heeft men er toch altijd van als men Christen is, van den eersten dag af aan; men behoeft niet toornig en ontevreden te wachten op den zeker nooit komenden dag, gelijk gij, om intusschen te sterven en verloren te gaan.’

‘Hola, waardin!’ zeide er een, ‘gij zijt zeker bij den pastoor in de leer geweest.’

‘God lof en dank, ja, en ik blijf bij mijn geloof,’ klonk het antwoord. De kasteleines werd juist geroepen.

De vrienden konden nu ongestoord spreken. Natuurlijk begon men nu eerst eens flink over de geestelijken, altijd heviger en toorniger, totdat haat en dronkenschap het kleine gezelschap geheel en al het laatste overblijfsel van gepasten eerbied voor den naaste deed verliezen. De een hitste den ander op, de een sterkte den ander in dezen hartstocht.

Eindelijk verlieten zij de herberg.

Ook Jan was bij het gezelschap geweest en wel niet als de minste. Hij gloeide van toorn en strijdlust. Zijn slecht geweten droeg natuurlijk ook veel tot deze stemming bij, daar hij wel wist, dat hij nu alles verdronken had, wat de zijnen, zijne vrouw en kinderen voor het onderhoud noodig hadden.

Hij ontstak letterlijk in woede, toen hij er aan dacht, hoe zijn vrouw hem morgen zou vertellen, dat zij het geld noodzakelijk moest gebruiken....

Zijn weg voerde hem voorbij de pastorij.

Deze lag, voor zoover men door nacht en nevel kon ontwaren, geheel in het donker. Alleen in gindsche hoekkamer der bovenverdieping brandde nog licht. Dat was de studeerkamer van den pastoor. Jan moest op zijn weg naar huis de pastorie langs drie kanten omtrekken; eenige groote boomen spreidden hun takken over den weg, die geheel donker was.

Plotseling bleet Jan staan en beschouwde het stille huis, dat den zielzorgers der gemeente reeds meer dan drie eeuwen tot woning diende. De tegenwoordige pastoor bewoonde het al sinds tien jaar. Hoevele geestelijken hadden hier niet gewoond, hoe menigeen was daarin gestorven. Jan zelf had reeds tweemaal de treurige plechtigheid bijgewoond, dat men den overleden herder der gemeente door de oude, groote deuren, naar diens laatste rustplaats droeg.

(Wordt vervolgd.)



illustratie
zonderlinge rotsvorming. - De natuurlijke sfinx bij Ladybrand in den Oranje-Vrijstaat.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken