Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.26 MB)

Scans (753.35 MB)

ebook (30.61 MB)

XML (3.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Onder de valbijl.
(Vervolg.)

Ook Jacques zag zijn moeder aan met een zelfden liefdevollen blik, waarin zij echter op elken anderen tijd dan dit feestelijk uur een uitdrukking van zorgelijke treurigheid zou opgemerkt hebben. En inderdaad men zou gezegd hebben dat de onvermengde vreugde, het kalm vertrouwen, de ongestoorde gerustheid, stralend van het verwelkt gelaat dezer van liefde en trots doordrongen moeder, in hem een reeks van bekommerde gedachten wekte.

Een oogenblik nam hij het kraakzindelijke, heldere, gezellige, bijna weelderige vertrek op met zijn bescheiden feesttoebereidselen en vond, om zijne dankbaarheid uit te drukken, enkel deze woorden:

‘Maar beste, beste moeder.’

Zij echter hernam vroolijk:

‘Komaan, daar is Annette met de soep, gauw aan tafel.’

Terwijl zij zich neerzetten, drukte Jacques zijn verwondering uit dat er maar voor twee personen gedekt was. Bij dergelijke gelegenheden werd nooit verzuimd zijn peter uit te noodigen en deze wees die uitnoodiging nimmer af. Het huishouden van den procureur, door een huishoudster bestuurd, was te saai en te eentonig dan dat hij niet met graagte aan hun kleine feestelijkheden had deelgenomen.

Hij was weduwnaar en zijn eenige zoon, Léonce, advocaat aan het Hof te Parijs, verscheen maar zelden in het ouderlijk huis. Kwam dat door overdreven strengheid van den vader of door gebrek aan hartelijkheid en kinderlijke onderwerping bij den zoon? Men vertelde dat de jongeheer nogal een doordraaier was. Hoe het daarmee zij, de betrekkingen waren vrij gespannen: er was een verwijdering tusschen den vader en den zoon. Daarom grepen de Monnier's alle gelegenheden aan om den heer Anglès te verstrooien en door bewijzen van genegenheid, waarin hun erkentelijkheid zich uitputte, zooveel mogelijk de akelige leegte van zijn huiselijken haard aan te vullen,

Om deze reden ongetwijfeld scheen Jacques door de afwezigheid van zijn peter levendig getroffen.

Zijne moeder glimlachte toegevend. ‘Uw peter, waar denkt gij aan? Hoe zou een procureur gelegenheid hebben om op zijn gemak uit eten te gaan, als er....’

‘O ja, da's waar ook; ik dacht niet aan den moord,’ mompelde hij met lichtelijk bewogen stem.

‘Ja, de moord in de Dalstraat, waarvoor sedert gisteren het heele parket in de weer is... Die arme juffrouw Leroux! Wie zou mij Zaterdag gezegd hebben, dat ik ze voor de laatste maal zag! Ze was nog zoo opgeruimd. Zij had mij uitgenoodigd een dagje met haar naar haar buitentje te gaan - dat was op morgen afgesproken; ze zou me in haar rijtuig komen afhalen met hare huishoudster, die ook al zoo ongelukkig aan haar eind moest komen, de arme stakker. Wat kan het toch gauw met een mensen gedaan zijn. O,’ voegde de oude dame er bij, de handen van medelijden en schrik in elkaar slaande, ‘er staan nadere bijzonderheden in de gazet. Heer in den hemel! is het mogelijk dat er zulke onmenschen op de wereld rondloopen!....’

Dit onderwerp van gesprek scheen voor den jonkman bijzonder pijnlijk te wezen. Hij poogde het op een ander praatje te zetten door uitbundig de heerlijke soep en de samenstelling van het menu te prijzen. Maar zijne pogingen waren tevergeefs: de geest van zijne moeder was te zeer onder den indruk van de haar te binnen geroepen misdaad, die sedert den vorigen avond al de goede lieden in het vreedzame stadje in spanning hield.

‘Ten slotte,’ ging zij voort, ‘als men de gazet van dezen avond gelooven mag, zou er een ontdekking van het hoogste belang gedaan zijn, waardoor de justitie binnenkort den moordenaar op het spoor zou kunnen komen.’

‘Maar moeder, zouden we van avond niet over wat vroolijker dingen kunnen spreken?’

Doch zij zette haren gedachtengang voort.

‘Er is, naar het schijnt, een notitieboekje met aanteekeningen gevonden.’

Hij huiverde en met een van plotselinge ontroering bevende stem, zei hij:

‘Zoo!’

‘Ja, een boekje, waarop onze goede vriendin geregeld het geld opschreef, dat zij ontving of uitgaf, met de namen van de personen, die geld van haar leenden. Want, al stond ze voor gierig te boek, was ze toch maar heel hulpvaardig. Dat blijkt nu uit hare opteekeningen; daar vindt men de namen van de personen met het geld wat zij ontvingen of terugbrachten en den datum er bij.’

Jacques wischte zich het zweet van het voorhoofd.

‘Mama!’ herhaalde hij op zulk een smeekenden toon dat mevrouw Monnier het zou opgemerkt hebben, als niet juist op dat oogen blik de bel in de gang was overgegaan.

‘Ik wed,’ zei ze, ‘dat het uw peter is, die ons op den laten avond toch nog met een bezoek wil verrassen. Ga hem te gemoet, Jacques.’

Terwijl hij opstond om aan de uitnoodiging van zijn moeder gevolg te geven, ging de deur open en verscheen de heer Anglès op den drempel.

Mevrouw Monnier wilde hem voor zijn bezoek dank zeggen, maar het gezicht van den procureur, die op den drempel staan bleef, deed haar het compliment op de lippen besterven.

III.

De heer Anglès, ongeveer vijftig jaren oud, was naar het uiterlijk de type van den echten ouderwetschen rechterlijken ambtenaar. Zijn gezicht, met uitzondering der bakkebaarden, glad geschoren, was onveranderlijk strak en koel van trekken. Zijn dunne lippen vormden daarin onderaan een rechte dwarsstreep en achter zijn gouden bril had hij een kouden, doordringenden blik. De heer Anglès behoorde niet tot de beminnelijke en beminde menschen. Hij werd geacht; men was wel genoodzaakt hem te achten, maar daar bleef het ook bij. In de uitoeiening van zijn ambt streng onpartijdig, maar in het bewustzijn zelf nooit gefaald te hebben, ook onverbiddelijk voor anderen, droog, kort aangebonden, onvatbaar voor de minste inschikkelijkheid, nooit gehoor gevend aan eigen eerzucht, menschenvrees of ook maar menschelijke aandoening, een ware belichaming van de Wet in haar geduchtsten, maar ook haar meest ontzagwekkenden vorm, was hij een dier karakters uit één stuk, zooals er tegenwoordig

[pagina 323]
[p. 323]

weinig meer te vinden zijn, omdat onze tijd niet meer in staat is ze te waardeeren. Was hij eenmaal binten het gerechtshof, waar hij zijn toga en baret aan den kapstok gehangen had, dan bleek soms, zooals men gezien heeft, welk een edel hart onder dat ruwe omhulsel klopte.

Dien avond was zijn houding zoo streng, de uitdrukking van zijn gelaat zoo ijskoud, dat het scheen alsof er een plotselinge kou, een ongelukswind met hem het kleine gastvrije vertrek was binnengekomen.

En inderdaad bracht hij ongeluk aan in den vrede dezer woning. Het gezicht der feestelijk gedekte tafel riep op zijn voorhoofd een wolk van ontevredenheid te voorschijn. Maar vluchtig was die uitdrukking; bijna op hetzelfde oogenblik hernamen zijne trekken weer hun gewone onbeweeglijkheid.

Met vasten tred naderde hij mevrouw Monnier, die van schrik als aan haren stoel genageld was, boog beleefd en zeide op een koelen toon, waarin evenwel een zweempje medelijden trilde:

‘Mijn lieve mevrouw, gelief mij te verontschuldigen dat ik u op zulk een oogenblik moet storen. Ik heb uwen zoon eene noodzakelijke inlichting van het hoogste belang te vragen; ik verzoek u, ons een oogenblik alleen te laten.’

De oude dame beproefde op te staan, maar van ontsteltenis zonk ze weer op haren stoel terug; radeloos van angst zocht zij met wijdgeopende oogen op het gelaat van den ambtenaar de geheime beteekenis te lezen van den stap, dien hij kwam doen; maar dat strakke gezicht, waarop geen spier zich bewoog, bleef ondoordringbaar.

Zij deed een nieuwe poging om zich van haren stoel op te beuren, en den arm weigerende, dien de heer Anglès haar aanbood, wendde zij zich met moeite alleen naar de deur, daar hare van schrik verlamde beenen haar den dienst weigerden.

De heer Anglès, die haar gevolgd was, om haar zoo noodig te ondersteunen, hoorde haar op den drempel stamelen:

‘Jacques, mijn zoon!....’

Zij verliet de kamer, en nadat hij de deur zorgvuldig achter haar gesloten had, kwam hij terug en zette zich in de schaduw vlak tegenover den jonkman, wiens bekommerde trekken helder door de hanglamp werden verlicht.

Jacques was doodsbleek, maar in zijn blik, die zich plotseling had verhard, stond een onbedwingbare vastberadenheid te lezen. - Misschien dat dit bezoek hem niet onvoorziens overviel.

Den gewonen vertrouwelijken toon, dien hij anders tot zijn petekind aansloeg, latende varen, stelde de heer Anglès hem op den man al deze vraag:

‘Om aan welke behoeften te voldoen hebt ge geld geleend van mejuffrouw Leroux? - Antwoord.’

IV.

Jacques was van zijn stoel opgesprongen.

Bij die verpletterende toespraak vloog hem het bloed naar het voorhoofd, als had hij een kaakslag ontvangen. Een oogenblik sneed de verontwaardiging hem de spraak af. Eindelijk bracht hij met moeite, met eene stem, die van smartelijke verrassing trilde, de woorden uit:

‘U?.... u.... mijn peter.... u vraagt dat?’

‘Er is hier geen petekind of peter meer, maar een beschuldigde en een rechter.’

‘Een beschuldigde! een rechter!.... o peter, peter!’

‘Beroep u niet op overwegingen van vriendschap, die tusschen ons niet meer kunnen bestaan totdat ge u volkomen gerechtvaardigd hebt. Er rusten op u verpletterende vermoedens, waarvan ge u, al waart ge onschuldig, maar met moeite zult kunnen zuiveren, en gij behoort van dit oogenblik aan de instructie. Ik zal u niet zeggen: “Ik ken u niet meer;” want ik ben juist hier gekomen om mij persoonlijk in te lichten en om u te helpen, u te verdedigen, als ik van deze samenkomst een gunstigen indruk meeneem. Ik wensch de instructie niet vooruit te loopen, maar er is een punt, dat ik voor alles wil opgehelderd zien; gij verdient ruim het onderhoud voor u zelven en uwe moeder; daarbij hebt ge zelf het bedrag vastgesteld van de maandelijksche afbetalingen, die ge mij doet, en ik geloof u nooit te hebben achtervolgd om die betalingen, die ik geheel aan uw goedvinden overliet, daar ze van uw kant volkomen vrijwillig waren. Een jaar geleden hebt ge mij verzocht, het cijter van die betalingen een weinig te mogen verminderen: heb ik daarover een verwijt, een rechtstreeksche of bedekte afkeuring geuit? Heb ik u een vraag gesteld? - Neen! - Welnu, heb ik dan het recht om u vandaag te vragen, waarom gij, bij mijn weten geen wettige behoefte hebbende, waaraan ge niet kondt voldoen, waarom ge, verder bij ondervinding wetende dat mijn beurs geheel tot uw beschikking stond, u tot mejuffrouw Leroux gewend hebt, om u geld te verschaffen?’

Na een oogenblik wachtens, hernam hij met zekere ruwheid:

‘Ik wacht uwe ophelderingen af.’

Jacques hiel het hoofd op en met een vastberadenheid, die, hoe eerbiedig ook, blijkbaar onverzettelijk was, antwoordde hij:

‘Die kan ik u niet geven.’

‘Die kunt ge niet geven? - of gij wilt niet?’ Jacques zweeg.

‘Hoe?.... Wat beteekent dat?’

‘Helaas! mijnheer, ik voorzie al de gevolgen van mijn stilzwijgen, en geloof me dat ik nog meer dan de gevolgen, die dat voor mij hebben zal, het vooruitzicht vrees, uw haat en verachting te beloopen. Maar op de vraag, die u meer dan iemand anders het recht heeft mij te stellen, kan ik niet anders antwoorden dan ik gedaan heb.’

‘Door een weigering?’

‘Door een weigering.’

De heer Anglès fronste de wenkbrauwen.

‘Dan mogen de behoeften, die u dreven de bereidvaardigheid van mejuffrouw Leroux in te roepen, het daglicht niet zien?’

‘Dat ik die behoeften niet wensch bekend te maken sluit nog niet in, dat ze het daglicht niet mogen zien.’

‘Dat zijn voor mij al te fijne onderscheidingen: men verbergt alleen wat men zich schaamt te toonen.’

‘Ik weet dat mijn stilzwijgen zich tot de ongunstigste uitleggingen leent, ik herhaal het....’

‘Hou op met die praatjes! Ge zijl een ellendige huichelaar, door losbandigheid tot een dief en een moordenaar gemaakt.’

Een onbeschrijfelijke smart verwrong de trekken van Jacques; zijn borst zwoegde, een krampachtige trilling bewoog zijn bleeke lippen, maar hij antwoordde niet.

‘Uw stilzwijgen is eene bekentenis,’ ging de procureur voort. En na een pooze voegde hij er bij:

‘Ik beklaag uwe moeder.’

Met een heftig gebaar scheen Jacques een ondraaglijk vooruitzicht van zich af te wenden.

‘Spreek mij niet van mijne moeder.’

‘Dat zal toch wel dienen. Hebt ge er wel aan gedacht wat tot dusver haar leven is geweest en wat voortaan het lot zal wezen van die moeder, die gij, in een uur van verblinding, hebt overgeleverd aan de ellende en aan nog erger dan ellende, aan de schande? Om eene reden, die ik niet kan achterhalen, maar die, ik herhaal het, het daglicht met mag zien (waarom schaamt ge u anders?) vernietigt gij uw eigen leven; maar hebt ge wel overwogen tot welken lijdensweg gij uwe arme moeder veroordeelt, van het oogenblik van uw aanhouding tot de uitboeting van uwe misdaad? Toch had ze beter verdiend, de arme vrouw! Moet ik u herinneren...’

De ongelukkige wrong de handen.

‘Genade, mijnheer, genade.’

En zich daarop in vertwijfeling oprichtende, voegde hij er met woesten blik bij:

‘Ik zal niet spreken.... Maar folter me niet langer.... Voer mij weg....’

Hij herhaalde als in waanzin:

‘Voer mij weg!.... voer mij weg!....’

‘Dus is het dan uitgemaakt, ge zijt een.... moordenaar?’

Jacques herhaalde het woord volgzaam, maar stil, zoo stil dat men de noodlottige lettergrepen haast niet over zijne lippen hoorde komen.

‘Goed,’ stamelde hij, ‘neem aan dat ik... een moordenaar ben.’

‘En een dief?’

Het was geen levend wezen meer, maar een lijk, dat door een wil sterker dan de dood werd gegalvaniseerd.

‘En.... een diet....’

De heer Anglès stond op. Heftig bewogen deed hij eenige schreden door het vertrek. Het hardnekkig zwijgen van Jacques over het punt, dat tot uitgang diende voor eene beschuldiging van doodslag, en van den anderen kant de zonderlinge gewilligheid, waarmee, hij zich een afgrijselijke misdaad, vergezeld van een stuitende laagheid, liet ten laste leggen, dat alles bracht den ambtenaar in verlegenheid. In zijne lange loopbaan had hij duizenden en duizenden rampzalige misdadigers voor zich gezien, hij had de schuilhoeken van veel gewetens doorschouwd; maar nooit had zulk een verbijsterend raadsel, omringd van zoo zonderlinge omstanheden, zich aan zijn scherpzinnigheid en ervaring voorgedaan. Die rechtschapen jongen, dien hij had zien opgroeien, dien hij had opgeleid, was eensklaps een moordenaar, een dief geworden....

En dan die hondsche onverschilligheid!...

Wat er achter dat drama zat kon hij niet begrijpen. Hier school een geheim, een schandelijk geheim. Zoo niet, wat dan? Welke monsterachtige afdwaling.... Maar hij giste toch wel dat als hij de beweegreden wist, die den beschuldigde naar het slachtoffer gedreven had, hij de spil van het drama, de oplossing van het raadsel hebben zou.

Hij kwam naar Jacques terug, die daar ineengezonken en als vernietigd bleef zitten, en zich tot hem neerbuigend, zei hij:

‘Jacques, ge weet wat ik gedaan heb voor u, voor de eer van uw vader, voor de rust van uwe moeder. Gij hebt eene schuld aangegaan, en nu is de tijd voor u gekomen om er u van te kwijten; ik heb het recht daarvan onmiddellijke en onverwijlde betaling te vorderen. Antwoord op de vraag, die ik u gesteld heb, en van dit oogenblik verklaar ik u van alle verplichting tegenover mij vrij, en dat niet alleen voor het verleden, maar ook voor de toekomst; want door uwe schuld zal uwe moeder alweer mijne hulp noodig hebben; en ge weet dat ik haar niet in den steek zal laten. Als ge nu nog een greintje eerlijkheid in u hebt, zult ge uwe handteekening niet te schande maken en u haasten de gelegenheid aan te grijpen, die ik u aanbied om uwe schuld te vereffenen.’

En daar de jonkman een weigerend gebaar maakte, voegde hij er bij:

‘Luister, Jacques, ik zal in mijn inschikkelijkheid nog verder gaan. Ben ik hier eenmaal over den drempel, dan zijt ge straks in handen van het gerecht, maar hier is het geen rechter, die een beschuldigde ondervraagt. Doe mij die bekentenis als man tegenover man en ik geel u mijn woord, dat wat er ook gebeure en mocht mijn leven er van afhangen, het geheim tusschen ons tweeen blijven zal. - Antwoord mij nu.’

Neen, dat was niet meer de strenge ambtenaar, die deze woorden vol meedoogen over het hoofd van den rampzalige uitstortte. Deze was op dien nieuwen aanval niet verdacht. Hij wist niet anders te doen dan zich snikkend in de armen te werpen van den heer Anglès.

‘O peter!.... peter!....’

‘Komaan.’

‘Vergeef mij, ik mag niet spreken.’

‘Jacques!’

Geen woord.

De heer Anglès stiet hem heft g van zich af en in een uitbarsting van toorn, waardoor zich al de bekommering zijner genegenheid verried, riep hij met bulderende stem:

‘Maar om de eer van uwen naam, om uwe moeder, om ons allen bijeen, verdedig u toch! red uw hoofd van het schavot!....’

Op dat oogenblik hoorde men achter de deur een gesmoorden kreet, gevolgd door een dof geluid als van een vallend lichaam.

‘Moeder!....’

Jacques was van zijn stoel naar de deur gesprongen, maar de heer Anglès hield hem met een gebaar terug.

‘Uw moeder weet nu alles, de ongelukkige!

[pagina 324]
[p. 324]


illustratie
de heilige lodewijk en zijn leermeester, naar de schilderij van th. chartran.


[pagina 325]
[p. 325]


illustratie
in doodsangst, naar de schilderij van a morlon.


[pagina 326]
[p. 326]

Bespaar haar ten minste uw gezicht als ze weer bij kennis gekomen is. Overigens behoort ge haar niet meer toe. Ge zijt in handen van het gerecht, er wordt beneden op u gewacht. Ga, en in het belang van uwe moeder, zonder gedruisch.’

‘En zij!’ smeekte hij.

‘Voor haar zal ik zorgen, zooals ik u beloofd heb, hoewel gij uwe plicht hebt verzaakt.’

Jacques boog het hoofd en ging zwijgend de kamer uit. Eenige oogenblikken later hoorde men onder het raam het wegrollen van het rijtuig, dat hem naar de gevangenis bracht.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken