Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.26 MB)

Scans (753.35 MB)

ebook (30.61 MB)

XML (3.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Onder de valbijl.

V.

Het nieuwsblad voor Seine-et-Oise bevatte nog de volgende nadere bijzonderheden:

‘De moordenaar gevat. Verpletterende vermoedens.

‘De dader van den moord in de Dalstraat is gisterenavond in hechtenis genomen. Wij moeten zeggen den vermoedelijken dader; want ondanks de verpletterende vermoedens, die op hem drukken, is de misdaad zoo gruwzaam dat het ons tegen de borst stuit, al aanstonds de schuld aan te nemen van een jongmensch, die tot dusver in onze stad de algemeene achting genoot. Wien zou men nog kunnen vertrouwen, als die beschuldiging gegrond bleek? De moordenaar zou niemand anders zijn dan de heer Jacques Monnier, werkzaam aan de bank Dubois en zoon van het betreurde lid van den arrondissementsraad.

Men verdiept zich in gissingen omtrent de drijfveer tot de misdaad; want deze schrandere en arbeidzame jonge man verdiende ruim het onderhoud voor zich en zijn moeder, met wie hij heel eenvoudig leefde; zijn gedrag was onberispelijk, men weet niet dat hij bijzondere uitgaven deed. Hij ging wel is waar nu en dan naar Parijs om er een schouwburgvoorstelling bij te wonen, de eenige ontspanning, die hij zich veroorloofde, maar hij ging er gewoonlijk heen in gezelschap van andere fatsoenlijke jongelieden uit de stad, en men weet dat hij er den nacht doorbracht bij een vriend, den heer Léonce Anglès, advocaat, den zoon van den geëerden procureur der republiek. Voegen we er bij dat zijne moeder en hij in bestendige betrekking waren met mejuffrouw Leroux, die veel van beklaagde hield en hem gaarne van dienst was, zooals men verder zal zien.

‘Aan welke drift, aan welken onverklaarbaren waanzin zou de ongelukkige zich dus hebben overgegeven? Dit zal de instructie hebben uit te maken, maar men moet erkennen, dat gelijk wij reeds zeiden, de vermoedens, die op hem rusten, hoogst ernstig zijn.

‘Ziehier in het kort de feiten, die tot zijn inhechtenisneming hebben geleid.

‘Gelijk wij gisterenavond meldden had men onder de papieren van het slachtoffer een opschrijfboekje gevonden, waarin zij de namen of eigenlijk de voorletters aanteekende van personen, wien zij geld leende, met de dagteekening en het bedrag zoowel van het geleende als van het teruggebrachte. Welnu de laatste regels van het boekje bevatten de volgende vermelding:

Maandag 1 December.... (men herinnert zich dat de misdaad in den nacht van Maandag op Dinsdag is gepleegd) J.M. - teruggebracht 200 franks, - nieuwe leening geweigerd, bestemming niet gerechtvaardigd.

Natuurlijk trok dit de aandacht van den rechter van instructie. Terugbladerende, constateerde hij dat de persoon, aangewezen door de letters J.M., alle maanden 200 franks terugbracht, te beginnen met den 1en Februari van het loopende jaar, waarop hij eene som geleend had ten bedrage van 5000 franks.

De tamelijk beperkte lijst der kennissen van mejuffrouw Leroux wees den naam van den leener aan: J.M. kon niemand anders zijn dan Jacques Monnier, De tuinman, hierover ondervraagd, deelde mee dat inderdaad de heer Jacques Monnier zijn juffrouw Maandagavond tegen zes uur een bezoek had gebracht. Hij zelf had hem opengedaan en weer uitgelaten. De bezoeker had eerst kort voor zevenen het huis verlaten en, voegde de tuinman er bij, ‘ik herinner mij nu dat hij er uitzag als iemand, die zijn zin niet gekregen had.’

Ondertusschen kwam een jong handelsbediende, de heer Bénard, die in ons blad de bijzonde heden der misdaad gelezen had, uit eigen beweging getuigen dat hij Maandagavond tegen halftwaalf uit het koffiehuis komende (de geneesheeren, die het lijk der ongelukkige oude dame geschouwd hebben, meenen dat omstreeks middernacht de dood moet zijn ingetreden) op den hoek van de Dal- en de Duivenstraat een persoon was tegengekomen, wiens vreemde houding zijn aandacht getrokken had. Getuige had zelfs van hun ontmoeting onder een gaslantaren partij willen trekken om te onderscheiden wie het was; maar de andere had den kraag van zijn overjas opgezet en zich den hoed over de oogen getrokken, zoodat het Bénard onmogelijk was, zijn trekken te herkennen.

Intusschen beantwoordde de persoonsbeschrijving, die getuige van den onbekende gaf, wat gestalte, schouderbreedte, hoed en overjas betreft, volkomen aan het signalement en de kleeding van Jacques Monnier. Deze zou, volgens de aanklacht, in den nacht teruggekomen zijn om zijn misdaad te volvoeren. Er viel niet te aarzelen: een bevel tot inhechtenisneming werd tegen den heer Monnier uitgevaardigd.

Beklaagde heeft onmiddellijk de juistheid der feiten erkend met betrekking tot het leenen der 5000 franks, en het bezoek (het eerste ten minste) dat hij Maandagavond bij mejuffrouw Leroux aflegde, alsook het doel van dit bezoek: het aanbieden eener maandelijksche terugbetaling van 200 franks en een nieuw verzoek om geld te leen; maar hij heeft met alle beslistheid ontkend, bij het slachtoffer teruggekomen te zijn omstreeks den tijd dat Bénard het geheimzinnig personage ontmoet heeft, dat ontwijfelbaar de moordenaar is en met zijn signalement overeenkomt. Ongelukkig heeft de heer Monnier zich in de onmogelijkheid geien, zijn alibi te bewijzen, want de inrichting van zijn woning veroorlooft hem uit en in te gaan zonder de aandacht der buren te trekken. Overigens heeft hij hardnekkig geweigerd - wat in zoo ernstige omstandigheden minstens zeer vreemd is - zich uit te laten zoowel omtrent het gebruik der 5000 franks als over de bestemming van de tweede som, die hij gepoogd had te leenen.

Men weet alleen dat hij van zijn patroon verlof voor Dinsdag verkregen had. Daar heeft hij geen gebruik van gemaakt en evenmin heeft hij de reden willen opgeven, waarom hij dat verlof gevraagd had. Men vermoedt dat hij, rekenende op het welslagen van zijn poging, zich voorstelde het geld, dat hij van het slachtoffer dacht te krijgen, naar Parijs te brengen. Heeft hij daar geheim gehouden betrekkingen? - De onderzoekingen der politie zullen in deze richting geleid worden. Een nauwkeurig onderzoek te zijnen huize heeft geen enkele bijzonderheid van belang aan het licht gebracht; er is niet het minste spoor van briefwisseling gevonden.

Wij hebben inlichtingen laten inwinnen omtrent de huishoudster Brigitte: zij is door de geneesheeren opgegeven en zal haar gruwzame wonden niet lang meer overleven; maar men hoopt nog den vermoedelijken moordenaar met het slachtoffer te kunnen confronteeren. Die confrontatie zou beslissende uitkomsten kunnen opleveren. Wenschen wij dat zij gunstig uitloope voor den heer Monnier, wiens schuld, wij herhalen het, wij nog niet kunnen aannemen.

Morgen nadere Morgen nadere bijzonderheden’.

Het nummer van den volgenden dag bevatte op in 't oog vallende plaats nog deze opzienbarende meedeelingen:

‘Treffende confrontatie. - De moordenaar herkend.

Ten onrechte, helaas, hebben wij van den beklaagde een te gunstige meening gekoesterd en zijn die zelfs tegen de waarschijnlijkheid in blijven koesteren. Wij moeten onze dwaling bekennen. Het bewijs is geleverd, twijfel is niet meer mogelijk, Monnier is niets dan een lage moordenaar en een dief.

Dezen morgen om halfacht heeft men hem, nadat de geneesheeren geraadpleegd waren, uit zijn cel naar het gasthuis overgebracht. Ondanks het vroege morgenuur was er langs heel den weg een dichte menigte op de been. Men had zorg gedragen den beklaagde met een stevig geleide te omringen, een niet overbodige voorzorg, daar voortdurend van alle kanten de schrikkelijke kreet weergalmde: ‘Dood aan den moordenaar!’

Op het kerkplein ontstond een oploop, de groep werd met steenen aangevallen, waarvan er twee Monnier aan het hoofd troffen, en de gendarmen hadden de uiterste moeite om de woede van het volk te bedaren, dat hem wilde steenigen.

Het gezicht van den rampzalige was met bloed overstroomd; maar hij stapte als ongevoelig voort onder de uitjouwingen, de kalme gelatenheid van een martelaar veinzende; en in den twijfel, waarin wij toen nog verkeerden omtrent zijne schuld, maakte een smartelijk medelijden voor dien ongelukkige zich van ons meester.

Ondanks onze pogingen mochten wij het gasthuis niet binnendringen; dit was ten strengste verboden en men heeft ons slechts beknopt de uitkomst van de dubbele confrontatie meegedeeld.

De eerste, die met het lijk, schijnt weinig belang opgeleverd te hebben, maar heeft niettemin de huichelarij van Monnier en zijn zelfbeheersching ten volle doen uitkomen. Men zou gezegd hebben dat hij in de sterfkamer van een bevriend persoon kwam. Hij toonde niet de minste ontsteltenis; hij weende enkel en betuigde zijn onschuld, waarvan hij het slachtoffer tot getuige nam.

Maar zoo zijn tcon van oprechtheid, zijn natuurlijke, onberispelijke, innig bewogen houding zonder eenige aanstellerij op de ambtenaren van het gerecht een gunstigen indruk had gemaakt, na de tweede confrontatie viel er een volslagen ommekeer in de meening ten opzichte van hem waar te nemen.

[pagina 331]
[p. 331]

Toen hij namelijk tusschen de gendarmen de zaal binnentrad, met zijn slappen hoed op en den kraag van zijn overjas opgeslagen evenals in den nacht van de misdaad, richtte de huishoudster zich in het bed op en staarde hem met buitensporig vergroote oogen aan, terwijl haar trekken een onbeschrijfelijken angst en schrik, een diep afgrijzen verrieden; zij sloeg als in stuiptrekking met de handen door de lucht en de geneesheeren, die aan haar bed stonden, hoorden haar prevelen:

‘Hij!.... hij!....’ en in een laatste krachtsinspanning gaf zij den geest.

De rampzalige verbleekte.

‘Beken dan, beken dan eindelijk!’ riepen de omstanders, door zijn onverschilligheid geergerd.

In plaats van te bekennen herhaalde hij zijn ontkenningen met verdubbelde kracht.

Maar zijn voorgewende ongevoeligheid bedriegt de ambtenaren niet meer: men kan de instructie als geëindigd beschouwen; de zaak zal, naar men ons verzekert, ten spoedigste voor de rechtbank dienen, zoodat de ontknooping zich niet lang zal laten wachten, waardoor, zooals wij hopen, een rechtmatige voldoening zal worden gegeven aan het openbaar geweten, door dezen schandelijken moord ten diepste geschokt.

Op het oogenblik dat ons blad ter perse gaat, vernamen wij nog dat ten gevolge van een geheim gehouden getuigeverklaring nog een huiszoeking heeft plaats gehad bij den moordenaar en bij het slachtoffer. De uitkomst daarvan is ons onbekend. Overigens schijnt ons, na hetgeen wij hierboven verhaalden, het geval van slechts weinig belang.

En thans zal het toeval of het onderzoek eenig licht moeten brengen in deze duistere zaak, die om haar geheimzinnigheid een bijzondere vermelding verdient in de jaarboeken der justitie.

VI.

Ondanks den grooten stapel bewijzen, door de instructie verzameld, hield deze zich toch ernstig bezig met de geheimzinnige zijde der zaak, waar het nieuwsblad wel wat lichtvaardig over heen gestapt was.

En nog meer dan de instructie verontrustten zij den heer Anglès.

De procureur liet er zich niet ten onrechte op voorstaan, dat hij zijne menschen kende. Welnu, de houding van Jacques Monnier, die zich geen oogenblik verloochend had, die verontwaardigde fierheid als van een eerlijken jongen, die onschuldig verdacht werd, hemelsbreed velschillend van de stugge ongevoeligheid van een misdadiger; de toon van oprechtheid, waarop hij sprak, heel zijn verleden, zijn bescheiden en werkzaam leven, in gestadige plichtsvervulling en kinderlijke toewijding, de zorg waarmee hij zich ten koste van moeite en ontbering van zijn verplichtingen gekweten had, dat alles kwam ter gunste van Jacques bij hem op; het deed hem met afgrijzen het denkbeeld verwerpen, dat hij aan zulk een lage misdaad schuldig kon zijn. De nauwgezette ambtenaar van het gerecht legde dat alles in de schaal tegenover de opeengestapelde beschuldigingen; en in spijt van de stoffelijke klaarblijkelijkheid, twijfelde hij en poogde hij den rechter van insrtuctie dien twijfel te doen deelen.

Was het dan niet mogelijk dat een ander de moordenaar kon zijn?

Het getuigenis toch van de huishoudster, die aangrijpende beschuldiging op het doodsbed, waardoor de overtuiging van allen zich had laten meesleepen, scheen bij nader inzien niet zoo afdoende als men het wel wilde beweren. In de duizeling van den aangevangen doodstrijd had het oude mensch in de verte een man gezien, die omgeven van gerechtsdienaars op haar toetredend, voor haar ontstelden geest niemand anders dan de moordenaar zijn kon. Was haar dat bewustzijn in zekeren zin niet opgedrongen door den indruk, dien het schouwspel moest maken op haar geschokte verbeelding?

Men bracht dien man, met handboeien aan en tusschen dienders aan haar bed; hij had de gestalte, den gang, hij droeg de kleeren van den moordenaar - want op dit punt kon geen twijfel bestaan; de moordenaar, Jacques of een ander, was de onbekende, door den getuige Bénard ontmoet. Brigitta wist dat Jacques Monnier den avond vóór de misdaad bij me juftrouw Leroux geweest was; evenals de tuinman had zij moeten opmerken dat hij, na een lang onderhoud met hare meesteres, deze verliet met een gezicht alsof hij zijn zin niet gekregen had: de natuurlijke, voor de hand liggende gedachte aan een verband tusschen het bezoek van den avond en de misdaad van den nacht had zich met noodlottige klaarblijkelijkheid bij haar evenals bij alle anderen vastgezet... Zou men durven verzekeren dat zij in de verschrikkelijke nachtelijke worsteling werkelijk de trekken van haar aanvaller had kunnen onderscheiden zóó dat ze hem kon herkennen en uitmaken of het werkelijk Jacques was?... Ook zouden de twee slachtoffers zich niet hebben laten afmaken zonder zich ten minste eenigszins te verweren. Het was dus minstens vreemd dat de moordenaar, nauwelijks acht en veertig uren daarna, niet de minste schram vertoonde, dat bij de nauwkeurigste onderzoekingen te zijnen huize niet het minste spoor van bloed of verdachte wassching gevonden was... En het geld? wat had hij met het gestolen geld kunnen doen? Waar zou hij het verborgen hebben? Men had in zijn woning alles nagesnuffeld, alles het onderstboven gehaald zonder iets gevonden te hebben; en van den anderen kant had men, haast minuut voor minuut, het gebruik van zijn tijd sinds de misdaad kunnen nagaan; hij was geen oogenblik weg geweest... Welk besluit viel daaruit te trekken?

Zonder de verkregen vermoedens te verwaarloozen, moest een tweede onderstelling worden aangenomen, er moest in één woord naar den andere gezocht worden.

De laatst ontvangen en geheim gehouden getuigenis was in deze richting een aanwijzing van het hoogste belang geweest. Getuige had, eenige dagen vóór den moord, in het geldkistje van het slachtoffer een vijftigtal goudstukken van honderd franks gezien. Mejuffrouw Leroux had ze hem als een zeldzaamheid getoond. Geen twijfel of de ander, de dief, zou zich van die aanmerkelijke som trachten te ontdoen en stukken van honderd franks komen al te weinig voor, dan dat zij, in grooten getale in omloop gebracht, niet de opmerkzaamheid van de gewaarschuwde politie zouden trekken.

Toevallig had de heer Anglès onder zijn vrienden een hoog ambtenaar van de prefectuur van politie. De procureur besloot van deze betrekking gebruik te maken. Hij ging den heer Laporte, - zoo heette zijn vriend - opzoeken, bracht hem op de hoogte van de zaak, van de beschuldigingen, die op zijn petekind drukten evenals van de vermoedens te zijner gunste, - kortom van de duistere punten in de instructie. Inzonderheid vestigde hij de aandacht van den heer Laporte op het mogelijke nut, dat de jongste meedeeling omtrent de goudstukken kon hebben. - Kon de politie zich op dit stuk inlichtingen verschaffen?

‘Dat schijnt me heel moeilijk,’ wierp de hooge ambtenaar tegen; ‘daartoe zou ik moeten weten in welke kringen de dief kan geacht worden te verkeeren en waarop bij gevolg onze agenten bij voorkeur hun waakzaamheid zouden behooren te richten.’

Na een oogenblik nadenken voegde hij er bij:

‘Uw man moet er geen zijn uit het mindere volk: men heeft hem voor uw petekind kunnen aanzien; hij moet dus ook tot de welgestelde burgerij behooren; hij heeft zulk een misdaad niet kunnen begaan, dan door een gebiedende noodzakelijkheid gedreven, verlies bij het spel, een dringende schuld of een kostbare hartstocht. In dit geval zullen de nasporingen zich vooral moeten uitstrekken in de nette burgerkringen. Maar ik kan mij niet ontveinzen dat de einduitkomst van die onderzoekingen mij uiterst onzeker voorkomt; doch in elk geval zal ik dienovereenkomstig mijn orders geven... Ge zijt er zeker van dat de bladen geen ruchtbaarheid hebben gegeven aan het getuigenis, dat de spil moet zijn, waarom ons onderzoek draait?’

‘Volkomen zeker.’

‘Welnu, hopen wij dat de moordenaar zonder erg de onvoorzichtigheid bega, dat even lastige als kostbare geld in omloop te brengen; dan zou een toeval voldoende zijn, een louter toeval....’

En den procureur uitgeleide doende, voegde hij er bij:

‘Ik raad u, waarde vriend, niet te veel op het toeval te vertrouwen.’

VII.

Helaas! veertien dagen waren voorbijgegaan, en daar geen nadere inlichting uit Parijs de voor Jaques Monnier gunstige onderstelling was komen versterken, moest het gerecht verder gaan, onder den invloed der bijeenkomende vermoedens en tot zekere hoogte misschien ook zwichtende voor den drang der openbare meening, die door de bladen in beweging was gebracht; en nadat de stukken van het geding in handen waren gesteld van de rechtbank, die de besluiten van den rechter van instructie zou goedkeuren, werd de zaak naar de eerstvolgende rechtzilting verwezen.

Intusschen wilde de heer Anglès nog een laatste wanhopige poging doen om het hardnekkig stilzwijgen van Jacques te verbreken. Zoodra de afzondering van beklaagde was opgeheven, werd door zijn bemiddeling en onder zijn verantwoordelijkheid mevrouw Monnier alleen en zonder getuigen in zijn cel toegelaten.

Op de rand van zijn smal bed gezeten, als in tweeën gebogen, met het hoofd in de handen, zat Jacques in sombere mijmering verzonken, toen hij de deur hoorde opengaan. Hij sloeg de oogen op en slaakte een kreet van blijde verrassing, toen hij zijn in rouw gekleede moeder herkende.

Voor de arme vrouw, die daar haren zoon terugzag in den staat, waartoe eene maand gevangenis en inwendige foltering hem gebracht had, verwaarloosd, met ordelooze haren en baard, vermagerd, gebogen en verouderd, was de ontroering zoo pijnlijk, dat zij wankelde en zich aan de deur moest vasthouden om niet te vallen.

Met één sprong was hij bij haar, ondersteunde haar liefdevol en geleidde, droeg haar bijna naar zijn gevangenleger.

Daar liet zij zich neerzinken en lichtte haar zwaren sluier op en toen eerst kon hij zich op zijne beurt rekenschap geven van de verwoesting door de smart aangericht op dit verwelkt gelaat, waar de roodgeweende oogen en de diepe voren, door de tranen in de wangen gegroefd, welsprekend van de doorstane angsten getuigden.

‘Moeder,’ mompelde hij, ‘arme, lieve moeder!...’

Hij drukte haar teeder tegen zich aan; zij gaf zich aan zijne kinderlijke omhelzing over, en beiden, geheel opgaande in het genot van elkander na zoo smartelijke scheiding weer te zien, vergaten voor een oogenblik de treurige werkelijkheid.

Maar na de eerste omhelzingen en nadat zij hun schade aan uitingen van genegenheid hadden ingehaald, moesten zij toch wel tot die werkelijkheid terugkomen.

‘U twijfelt toch niet aan mijne onschuld?’ vroeg hij.

‘O Jacques, gij doet mij onrecht. Al zouden er nog zwaarder vermoedens op u drukken, dan nog zou ik tegen alle klaarblijkelijkheid in zeggen: Neen, schuldig zijt gij niet!’

‘Ik dank u, moeder!’

‘Maar ik heb bitter geleden, arme jongen!... Na al onze wederwaardigheden is dit te veel!... te veel!...’

Alvorens zij deze cel was binnengetreden, had zij zich voorgenomen zich sterk te toonen. Maar, zooals zij zeide, was het inderdaad te veel, - eerst de geldelijke ondergang, toen de dood van haren echtgenoot, nu haren zoon in schande gedompeld, straks wellicht naar het schavot gesleurd... in elk geval verloren, voor immer voor haar verloren... Haar zwakke moed, door zoovele en zoo wreede beproevingen geschokt, was daartegen niet bestand en zij barstte in snikken uit.

Hij somber, wreed gefolterd, maar nog steeds in het bezit van zijn volle kracht, droogde hare tranen en overlaadde haar met liefkoozingen als in den tijd toen hij nog een klein kind was. Waar putte hij de kracht om niet te bezwijken bij het schouwspel van de smart dier aangebeden moeder, om die tranen niet te drogen,

[pagina 332]
[p. 332]



illustratie

‘geef ons heden ons dagelijksch brood,’ naar de schilderij van jules boquet.
Salon des Champs Elysées 1897.


[pagina 333]
[p. 333]



illustratie

wedren in de sneeuw, naar de schilderij van jaroslaw vesin. Photographie van Jos. Albert te Munchen.


[pagina 334]
[p. 334]

welke één voor één brandend op zijn hart vielen? Welke onbekende plicht, sterker dan de kinderlijke plicht en de kinderlijke liefde, hield zijne lippen verzegeld, terwijl misschien een enkel woord van hem voldoende zou geweest zijn om hem te rechtvaardigen en te redden?

Dit was de vraag, die zij niet durfde uiten, maar die hij toch wel las in den schuchter tot hem opgeheven blik.

Hij besloot eindelijk op die zwijgende ondervraging te antwoorden.

‘Ja, ik ben onschuldig, en als ik mijne onschuld niet bewijs, zooals in mijne macht zou zijn, als ik niet bezwijk voor het grenzenloos medelijden, dat uwe diepe smart en het voor mij ondraaglijk vooruitzicht van uwe toekomst mij inboezemenen, dan is dat, moeder, omdat ik door u ben grootgebracht in den eerbied voor den plicht en de offers, die hij ons oplegt, al mochten die ook de menschelijke krachten te boven gaan. Door te handelen gelijk ik doe, heb ik de overtuiging te handelen volgens mijnen plicht.’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken