Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14 (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.26 MB)

Scans (753.35 MB)

ebook (30.61 MB)

XML (3.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14

(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De kapel van Zuster Coleta.
(Vervolg en Slot.)

Zij ging hoofdschuddend heen en den heelen dag als zij onder haar arbeid, te midden van de loeiende, blatende of kakelende beesten, door het verre gedruisch van het hakken en breken en instorten werd achtervolgd, wischte zij de tranen af, die de rimpels van haar oude wangen volgden, gelijk de regen vloeit langs een door de zon verbranden en verharden grond.

Toen de avond viel en de klok, die haar gewone stem niet meer had, de zusters tot het officie van de Completen riep, begaf zij zich langs een omweg naar het klooster, om nog maar eens langs de veroordeelde kapel te komen.

Er stond nog maar één stuk gebarsten muur overeind. Het altaar van onze Lieve Vrouw had men voorzichtig in het gras neergelegd, maar het beeld met den blauwen mantel was verdwenen. De pilaren lagen deels omvergeworpen of waren half afgebroken, zooals die welke op het kerkhof de zerken dekken, waaronder bijzonder hoopvolle verwachtingen begraven liggen; de tegels lagen in hoeken op elkaar gestapeld; slechts één lag er nog op haar oude plaats vóór een groote leege plek, waar het hoogaltaar gestaan had.

Zuster Coleta ging er dichtbij en boog er zich over heen: had zij niet op dienzelfden tegel geknield, toen zij met groote fierheid en hemelsche blijdschap haar plechtige geloften uitsprak?

Zuster Coleta boog zich nog dieper, knielde neer, wilde den steen kussen en merkte dat hij geheel verbrijzeld was. Dat was voor haar hart een laatste en nog dieper smart; snikkende raapte zij een stukje van den tegel op, dat het spoor droeg van een klein, zwart kruisje, verborg het onder haar habijt en voegde zich bij het officie weer bij de communauteit.

Den volgenden nacht legde zij den steen onder haar hoofdkussen, des morgens verborg zij hem in het stroo heel onder in de krib van de schaapskooi, en overdag onderbrak zij herhaalde malen haar werk, om zich te overtuigen, dat niemand hem had meegenomen of bij vergissing weggeworpen, als den schapen versch voeder werd gegeven.

Toen zij kort daarna zware wagens de overblijfselen der verwoeste kapel zag wegruimen, verheugde zij zich bij de gedachte, dat er voor haar toch altijd nog iets van zou overblijven.

Dat stukje tegel, waaraan voor haar zoo kostbare herinneringen verbonden waren, nam steeds meer een groot deel harer gedachten in beslag. Zij hield het voor haar oogen, op haar knieën, terwijl ze haar rozenkrans bad, zij nam het mee, wanneer zij zich naar het prioraat begaf voor de twee officies, die zij als leekezuster mocht bijwonen. En terwijl zij met gesloten oogen, de knokkelige vingers om den gewijden steen geklemd, naar het langzame psalmgezang luisterde, trachtte zij zich te verbeelden, dat zij nog als weleer bad in het betreurde heiligdom, poogde zij in den geest zijn laag schip, zijn spichtige kolommen en de smalle vensters weer te zien, die het volle daglicht nooit lieten binnendringen.

Weken gingen voorbij; de nieuwe kapel rees uit haar fondamenten op en begon haar blanke muren omhoog te beuren, die leunden tegen de sombere zijwanden van het klooster.

In een preek vergeleek de rector haar bij den engel, die naast Abraham voortschreed en hem op zijn moeilijke tochten beschermde: evenals de engel den patriarch met den vinger den hemel en de ontelbare sterrenbeelden aanwees, zoo zou de toren der kapel den leden der Congregatie het uitspansel aanwijzen, haar den zegen des hemels en het voortbestaan harer orde in den loop der eeuwen beloven....

Deze verheven taal was te hoog voor zuster Coleta, die bovendien de ooren van haar verstand, zoo al niet haar lichamelijke ooren sloot, zoodra men in haar tegenwoordigheid den lof van het nieuwe bedehuis zong. Wanneer men haar zei, de waarlijk wonderbare snelheid der werkzaamheden te bewonderen, verwijderde zij zich hoofdschuddend en dacht aan het kleine stukje steen, dat voor haar de eenige kapel vertegenwoordigde, die zij gewenscht had.

Dat stukje tegel vereerde zij hoog en schreef het een buitengewone kracht toe. Indien een van haar lammeren ziek was, legde zij de reliquie naast het dier op zijn leger; indien een van haar koeien weigerde te eten of geen melk meer gaf, dompelde zij den steen in den trog, waaruit ze ging drinken.........................

Maar het hart van zuster Coleta, dat tot dusver, te midden der moeilijkheden en ontberingen van het kloosterleven, in vrede en vreugde had gerust, scheen veranderd. Zij werd door voortdurende onrust gekweld. Vooreerst, dacht zij, zou men, indien men eens dat stuk tegel ontdekte, dat zij zoo zorgvuldig bewaarde, haar

[pagina 399]
[p. 399]

dat niet willen ontnemen, zou men er haar geen verwijt van maken, zich dat te hebben toegeëigend?

Verder voelde zij, dat haar diepe eerbied en vertrouwen ten opzichte van haar oversten, die het gezag Gods op aarde vertegenwoordigden, aan het wankelen waren gebracht. Zij begon ze nu te beoordeelen, te berispen: Was het niet een gevoel, strijdig met de armoede, dat de priorin gedreven had, een zoo kostbare kapel te doen bouwen? Was het niet de ijdelheid, de wereldsche hoogmoed, die den rector had bewogen, haar lof te zingen, en de kloostergemeente, zich er over te verheugen?

Een groote onrust overviel haar door al die gedachten; haar eenige troost was haar stuk tegel te beschouwen met het zwarte, bijna uitgewischte kruisteeken.

Om het dikwijlder te zien, was zij gewoon het overal mee te dragen, daarna gaf zij het, in mos gewikkeld, een plaatsje in een verlaten bijenkorf in de holte van een ouden boomstam, en als zij haar schapen en koeien hoedde, ging ze er bij zitten.

Maar haar onrust, haar afkeer van alles wat zij weleer had lief gehad en geëerbiedigd hield aan en werd met den dag grooter.

Eindelijk kwam het folterend denkbeeld bij haar op, te vragen om het klooster te verlaten, dat haar sedert twee en veertig jaren had gehuisvest en beschut!... Zij zou naar een ander klooster gaan, waarheen ze ‘haar steen’ zou meenemen. Ze was inwendig verschrikt over dien wensch, maar ze kon er niet aan ontkomen.

Alle vijf jaar hernieuwen de leekezusters haar geloften; zij moest over enkele maanden de hare vernieuwen voor het altaar der nieuwe kapel, die dan voltooid zou zijn. Zou zij op het laatste oogenblik niet kunnen weigeren en heengaan? Zij zou overal elders even goed kunnen bidden als in die vreemde kapel, die geen enkele van haar gewijde herinneringen meer zou bewaren...

Tevergeefs trachtte zij die bekoring van zich te verwijderen, door ieder oogenblik de plechtige formule der gelofte bij zich zelf te herhalen: ‘... in armoede, kuischheid, gehoorzaamheid tot aan den dood!’ maar de kalmte daalde niet neer in haar gemoed, en de smartelijke onrust harer ziel werd steeds grooter.

Eens, dat zij nog meer dan gewoonlijk gekweld werd door deze gedachten, wandelde zij in den tuin van het klooster en bemerkte uit de verte de blanke silhouette van een jonge kloosterzuster, zoo mager, zoo broos, zoo etherisch, dat men ze bijna voor een zwevende schim zou gehouden hebben, voor een weerspiegeling van een bovenaardsch wezen, toevend te midden van de zwijgende en ingetogen boomen van het gewijde huis.

Allen wisten het en zij zelf ook: zuster Hyacinthe had maar weinig tijds meer te leven, haar dagen waren geteld, de tijd van haar ballingschap onder de tenten van Cedar liep ten einde, en de maagden, die het Lam volgen, riepen haar reeds en reikten haar de hand. De opgetogen schittering van haar doorschijnend gezicht zei genoeg de groote vreugde, die deze gedachte bij haar opwekte.

Daar zij niet zonder in zwijm te vallen de lange officies in de kapel kon verdragen, en haar verzwakte longen zuivere, versche lucht noodig hadden, om haar uitgeput lichaam nog een weinig leven te geven, bad zij zooveel zij kon buiten, onder de boomen van den tuin. En haar gezellinnen zeiden, als zij haar voorbijgingen, in de takken een zonderling, zacht en rhythmisch suizen te hooren, dat zij niet toeschreven aan het wuiven der door een zacht windje bewogen takken, maar aan het zachte klapwieken van engelenvleugelen.

Dien dag zat zij op een ruwe bank met een boek op haar knieën. Haar blauwe oogen staarden peinzend naar het azuur van den hemel; een hemelsche zuiverheid en vrede omgaven haar, terwijl haar ivoren handen, uitgestrekt en open, op haar wit habijt rustten, als gaf zij zich geheel over aan den goddelijken wil. Zuster Coleta meende de Madonna te zien, en, niet moe wordende haar te beschouwen, kwam zij langzamerhand naderbij, totdat zij ten laatste vlak bij de bank was. Toen smolt haar arm, bezwaard hart weg in smart en angst.

‘O, zuster Hyacinthe,’ zoo stamelde zij, ‘gij, wie God zooveel genade en ook kennis verleend heeft, heb medelijden met mij, die Hij zoo onwetend en arm heeft gelaten! Lees mij enkele woorden voor uit het boek, dat u zooveel vertroosting geeft.’

Zuster Hyacinthe glimlachte, sloeg den blik neer op de geopende bladzijde, en las met haar stem helder als kristal en zwak als het murmelen van een beek over een bed van bladeren, deze woorden uit de Navolging: ‘Het kleinste voorwerp, dat men met een ongeregelde liefde lief heeft, bezoedelt de ziel en scheidt haar van het opperste goed.’

Daarna glimlachte zij opnieuw in haar vrede des harten, dien niets kon verstoren, sloot de oogen en keerde in zich zelve.

Zuster Coleta bleef bevend en heel in de war voor haar staan; haar vingers omklemden op dat oogenblik in de plooien van haar habijt van grove stof het stuk tegel, waaraan zij zich met veel hartstocht had gehecht....

Het scheen haar toe, dat de schillen haar van de oogen vielen. Was dat niet het kleine voorwerp, dat zij met een ongeregelde liefde had lief gehad, dat haar ziel met onwaardige gedachten bezoedelde? Was haar twijfel en haar verzet niet op hetzelfde uur ontstaan, waarop zij het had opgeraapt?

‘Zuster,’ zei zij, haar reliquie op de knieën leggend der jonge religieuze, ‘wilt ge dit aannemen en zorgen dat ik het nooit weerzie?.... Bid ook God, dat Hij mij vergeve!’

Zuster Hyacinthe opende de oogen weer, knikte even met het hoofd zonder te spreken en nam den steen aan.

Zuster Coleta verwijderde zich haastig, het gezicht naar den grond gekeerd en verborgen door de vleugels van haar kap.

Een paar uur later vond een groep zusters, die door de laan ging, zuster Hyacinthe op dezelfde plaats, het gezicht, door een zaligen glimlach verhelderd, naar den hemel gekeerd, en de oogen met zulk een innige zielsvervoering vervuld, dat de dood, hun het gezicht der aardsche dingen ontnemend, niet den straal van hemelsche gelukzaligheid had kunnen uitdooven.

In haar rechterhand, rustend op haar hart, vond men een stuk van een steen, met een zwart kruisje geteekend. Dat stuk scheen den zusters heilig toe, en men legde het naast haar in de kist. Van dezen dag af vond zuster Coleta den vrede harer ziel terug.

Weinige maanden later was de nieuwe kapel voltooid en werd ze ingewijd; de kloostergemeente ging er de officies zingen. Maar de gemoedsrust van zuster Coleta werd er niet door verstoord, integendeel, zoodra zij den drempel overschreed, verdwenen de slanke kolommen, het marmeren altaar, het schitterend verguldsel, de gekleurde ramen voor haar oogen; zij zag de oude zwarte pijlers, het sombere en ongelijke gewelf van het verdwenen heiligdom, het houten altaar met zijn papieren bloemen en de geschilderde Lieve Vrouw, glimlachend onder haar blauwen sluier, weer terug....

Zuster Coleta stierf in haar zes-en tachtigste jaar, maar tot haar laatsten snik meende de goede, brave ziel, dat ze nog bad in de oude kapel. Die illusie had zij te danken aan het ofter, door haar zoo edelmoedig gebracht van haar ongeregelde liefde voor het eerbiedwaardig stuk tegel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken