Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.27 MB)

Scans (730.42 MB)

ebook (28.26 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De koetsier van den diamantenhertog.
Door Th.L.T.

Het was lente, en een liefelijke bloemen- en bloesemgeur drong door de open ramen in de feestelijk versierde staatsiekamer van het deftige woonhuis eener, in de nabijheid van Suscumbia aan de Osagerivier gelegen groote farm, waar een talrijk en vroolijk gezelschap bijeen was, want de vijf en zeventig jaren oude en nog krasse Duitsche farmer Philip Herold en zijn vrouw vierden hun gouden bruiloft.

‘Mr. Herold, wat voor een landsman zijt ge eigenlijk?’ vroeg er een van het gezelschap.

‘Ik ben een Brunswijker,’ antwoordde de oude lachend. ‘En dat is eens mijn geluk geweest, want was ik geen Brunswijker geweest, dan zou men mij zeker gelyncht hebben.’

‘Hier in Missouri?’

‘Ja, hier aan de Osagerivier.’

‘Wel duivels, wanneer was dat dan?’

‘Het is nu juist twee en vijftig jaar geleden.’

‘Zoo lang zijt ge dus reeds in Missouri gevestigd?’

‘Ja, waarde vriend. In dien tijd heerschten er nog eigenaardige toestanden in dit schoone land.’

‘Dan zult ge wel allerlei merkwaardigheden beleefd hebben?’

‘Mr. Herold was in zijne jeugd lijfkoetsier van den beruchten diamantenhertog van Brunswijk,’ merkte een ander op.

‘Niet zijn lijfkoetsier,’ antwoordde de oude pachter, ‘maar toch een van zijn koetsiers, en ik was het, die destijds, toen hij hals over kop moest vluchten, zijn aanzienlijke schatten het land uit heb gebracht. Dat heeft mij naderhand veel onaangenaamheden berokkend en werd ten laatste de aanleiding, dat ik naar Amerika verhuisde.’

‘Toe, vertel ons dat eens,’ verzochten velen van het gezelschap.

‘Gaarne,’ zei Philip Herold, en hij begon met zijn verhaal:

‘Voor zestig jaar was ik een arme weesjongen. Na mijn ontslag uit het weeshuis kwam ik als groom in dienst van mijnen vorst, den hertog van Brunswijk, die toen nog zeer jong was. Hij was een onbekwaam en slecht vorst, die hertog Karl, wiens ongerechtigheden en onverzadelijke hebzucht eindelijk het anders zoo geduldige Brunswijker volk tot opstand brachten en de revolutie van 7 September 1830 in het leven riepen, waardoor Karl's jongere broeder Wilhelm op den Brunswijkschen troon kwam.

Persoonlijk had ik mij over den hertog niet te beklagen, want het ging mij in den hertogelijken staldienst zeer goed. Eerst was ik groom, toen werd ik voorrijder en koetsier.

Ik was ooggetuige van den opstand, die in den avond van den 6 September in Brunswijk uitbrak. Hertog Karl bevond zich in den schouwburg. Voor den schouwburg schoolden oproerige volkshoopen samen. Karl werd tijdig gewaarschuwd. Nog voor de voorstelling ten einde was, verliet hij heimelijk door eene achterdeur het gebouw en steeg haastig in zijn rijtuig, dat dadelijk naar het slot wegreed. Woedende, kreten vervolgden hem: ‘Weg met hertog Karl! Den dood aan den hertog!’ Steenworpen verbrijzelden de glasruiten der portieren, en Karl zag zich genoodzaakt, onder in het rijtuig te gaan liggen, om niet verwond te worden. Slechts de vastberadenheid van zijn lijfkoetsier, die de paarden tot een woesten draf zweepte, redde hem dien avond.

Daarop schoolden de volksmassa's voor het slot samen, dat intusschen nog door de militairen beschermd werd. De hertog liet kanonnen aanrukken en wilde met schroot op het volk laten schieten; maar gelukkig kwam het er niet toe. De nacht en de geheele volgende dag verliepen onder zulke ongeregeldheden. Het volk week niet van de plaats en verwenschte met onvermoeid geschreeuw den hertog, die ten laatste in den hoogsten angst geraakte. Tegen zeven uur des avonds klom een vermetele schoorsteenvegersjongen door een ingestooten vensterraam van het kanselarijbureel, stak daar een hoop papieren in brand, en spoedig breidde zich het vuur tot groote vreugde van het gepeupel verder uit. Men sloeg eene deur in en drong het slotplein op. De commandeerende officier waagde het niet, op de indringers te laten vuren.

De hertog ontvluchtte haastig door den nog door een afdeeling infanterie beschermden tuin, begeleid door ongeveer zeventig huzaren, die ook eenige lichte vrachtwagens beschermden, waarop Karl in allerijl zijn reeds te voren in koffers en kisten goed verpakte schatten, inzonderheid zijn vele juweelen, had laten laden. Een dezer vrachtwagens - en wel die met de kostbaarste zaken - was mij toevertrouwd. De hertog reed spoorslags door de tuinlaan naar de zich aan den straatweg bevindende poort, vandaar langs de wallen de Petripoort uit, den weg naar Hildesheim op. Wij met zijne schatten hem holderdebolder achterna.

Toen wij een halve mijl van Brunswijk verwijderd waren, keken wij eens om. Wij zagen het slot in lichtelaaie. De hertog stiet een ruwen kreet uit. Toen jaagden wij verder naar Hildesheim.

Eenigen tijd later begaf Karl zich naar Londen, maar werd aan het Engelsche hof allesbehalve vriendelijk ontvangen. Al zijn schatten had hij secuur in veiligheid gebracht. Ik zelf keerde, in vrij droefgeestige stemming, van Hildesheim met mijn ledigen vrachtwagen naar Brunswijk terug.

Daar was alles nog in de grootste opgewondenheid en verwarring. Verscheiden van mijn bekenden, die ijverig geholpen hadden, het brandende slot leeg te plunderen, liepen pronkend rond in theaterachtige bonte kleederen, welke zij zich uit de zijden gordijnen en de fluweelen overtreksels der meubelen uit Karl's prachtige vertrekken hadden laten maken. Men was nijdig over het ontkomen van den hertog en woedend, dat het hem gelukt was zijne schatten te redden. Toen men vernam, dat ik hem daarin geholpen had, was men algemeen tegen mij ingenomen. De straatjongens, de straatslijpers, de appelvrouwen wezen mij met den vinger aan, wanneer ik voorbijging en schreeuwden mij na: ‘Die daar heeft de diamanten de stad uitgereden!’ Mijn vroegere vrienden werden mij vijandig gezind. Tevergeefs zette ik hun uiteen, dat ik in mijne hoedanigheid, als dienaar van den hertog, toch niets anders dan mijn plicht had gedaan. Zij waren van oordeel: dat was geen reden; ik had er met den kostbaren diamanten-vrachtwagen van door moeten gaan. Daarop antwoordde ik, dat zulks volstrekt onmogelijk zou geweest zijn, want Karl's huzaren zouden in zoo'n geval mij zeker vervolgd, spoedig ingehaald en jammerlijk neergehouwen hebben. Doch deze,

[pagina 75]
[p. 75]

met de waarheid overeenkomende verontschuldiging, wilde men niet laten gelden.

Al deze moeilijkheden, welke ik in mijne geboortestad moest ondervinden, stemden mij zeer treurig. Met den staldienst was het voorloopig ook gedaan, en ik had letterlijk niets te doen. Toen kwam ik op de gedachte naar Londen te reizen, om bij hertog Karl weer in dienst te treden, die zeker ook in Engeland stalpersoneel noodig had. Omdat ik hem zoo trouw gediend had, was ik in nood en ellende geraakt, en 't kwam mij voor, dat hij zich nu ook jegens mij behulpzaam moest toonen.

Mijn boeltje maakte ik te gelde en liet mij mijn klein tegoed door de spaarbank uitbetalen. Toen kocht ik een ‘Handleiding, om in zes weken Engelsch te leeren,’ en studeerde er vlijtig in. Nadat ik mij ettelijke honderden zinnen en uitdrukkingen ingeprent en mij van een pas voorzien had, reisde ik naar Hamburg en van daar per schip naar Londen.

Daar sloeg ik in eene bescheiden herberg mijn kwartier op en informeerde naar de woning van hertog Karl. Hij woonde op Brunswickplace in het Brunswickpaleis, dat, naar ik meen, van oudsher aan zijne familie behoorde. De Engelsche bladen spraken van den hertog in hoogst oneerbiedige bewoordingen, door de spotbladen werd hij beschimpt, en de Londensche burgers lachten hem uit, terwijl het hof hem met openlijke minachting behandelde. Ik trachtte eene audiëntie bij hem te verkrijgen, maar werd door zijn verwaanden Franschen kamerdienaar telkens afgewezen, wat mij geweldig verdroot. Ik belegerde daarom voortaan het paleis, zoodat de hertog telkens, als hij uitreed, mij zien moest. Eerbiedig, maar zeer opvallend, groette ik hem dan.

Dat duurde zoo eenigen tijd, tot mijne volharding Karl blijkbaar te hinderlijk en te lastig werd. Op zekeren morgen werd ik bij hem ontboden, en vroeg hij mij barsch, wat ik eigenlijk in Londen wilde. Ik legde hem mijnen toestand en mijne wenschen bloot. Toen zeide hij:

‘Philip, ik kan uw Brunswijksch gezicht niet langer zien, want het herinnert mij aan de pijnlijkste uren mijns levens! Ik wil niet, dat ge nog langer tot mijn dagelijksch verdriet en ergernis in Londen rondzwerft. Ge moet naar Amerika gaan. Ik zal u zestig pond sterling reisgeld geven, om u op die manier kwijt te worden!’

Weemoedig dacht ik in stilte: ‘Dat is nu het loon voor mijn trouwe diensten.’ Toch beviel mij zijn voorstel in den grond niet slecht. Ik was een en twintig jaar en avontuurlijk van aard. In Amerika kon ik ook veel beter vooruitkomen, dan in Europa. En zoo voldeed ik aan zijn verlangen, ontving de zestig pond sterling en vertrok naar Liverpool, waar ik scheep ging naar New-York.

In deze groote stad zocht ik eene plaats als koetsier en vond er spoedig een bij een dokter, die een drukke praktijk had en veel geld verdiende. Spoedig werd het mij intusschen duidelijk, dat mijn heer een onbeschaamde kwakzalver was, die met zijn wonderpillen en andere universeele geneesmiddelen een grooten zwendel dreef en zijne zieken bedroog. Het kwam mij voor, dat ik zelf met evengoed gevolg zoo'n zaakje kon drijven, en ik erken, een oogenblik er aan gedacht te hebben, zelf als wonderdokter op te treden. Doch bij nader nadenken kwam mijn geweten er tegen in verzet en zag ik tot heil van de lijdende menschheid van zulke plannen af.

Nadat ik iets langer dan een jaar bij dien kwakzalver geweest was en tamelijk veel geld verdiend had, stierf mijn heer plotseling, en een andere, mij passende betrekking kon ik te New-York dadelijk niet krijgen. Ik besloot naar het binnenland te trekken, om Amerika eens grondig te leeren kennen. Het Engelsch was ik intusschen volkomen machtig geworden.

Allereerst bezocht ik den Niagaraval en bewonderde dit grootsche natuurwonder. Toen vertrok ik naar Cincinnati, voer van daar per stoomboot de Ohiorivier, en vervolgens een eind ver den Missisippi op naar St. Louis, waar ik, juist in het ongezondste jaargetijde, aankwam, toen er een gevaarlijke koortsepidemie heerschte. Spoedig verliet ik daarom dan ook die plaats, met het voornemen om dwars door het schoone Missourigebied, naar het stadje Independence te gaan, welke plaats destijds het punt van bijeenkomst was van de karavanen, wier bestemming het verre westen was. Bij zulk een karavaan wilde ik mij als voerman aansluiten en daarmee door de prairieën en de wildernissen naar het Oregongebied trekken, over welks bezit op dat tijdstip John Bull en Onkel Sam nog strijd voerden.

Het lot besliste er anders over. Ik zou niet verder dan tot aan de Osagerivier komen.

Gewapend met een goed pistool en een lang jachtmes, aanvaardde ik welgemoed, bij het prachtige weer, den tocht door Missouri. Mijn klein kapitaaltje had ik secuur in een geheimen zak van mijne kleeding verborgen.

Gedurende de eerste dagen nam ik nu en dan mijn intrek in een farm. Op de Duitsche boerderijen bewees men mij gastvrijheid en wilde men geene betaling aannemen; op de farmen der Amerikanen moest ik een halven dollar voor logies en een maaltijd betalen. Zoo kwam ik in de uitgestrekte, door de bijl nog weinig aangeroerde, oorspronkelijke wouden, waardoor zich de Osagerivier kronkelt.

Hier zag ik weg noch steg, ook geen wagenspoor meer. Het werd avond. Daar er mijlen in het rond geen hoef was, besloot ik in het woud te overnachten. Rondom mij was alles bladstil, de lucht was zoel en warm. Onbezorgd legde ik mij op het mos, onder een grooten boom neer en sliep spoedig in.

Ongeveer om vier uur 's morgens werd ik gewekt door het gillend geschreeuw: ‘Hola! Op, sir, als 't u belieft!’

Ik richtte mij op en wreef mij den slaap uit de oogen. In de morgenschemering zag ik in mijn onmiddellijke nabijheid drie mannen, waarvan de een, nog jong en van een eenigszins vermetel uitzicht, een opvallende gelijkenis met mij had, zoodat men hem bijna voor mij had kunnen houden. De tweede was een vrij beschaafd uitziend Indiaan, de derde een roodharige Ier. Alle drie zaten te paard, en de Ier leidde nog twee prachtige paarden aan eenen toom.

‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Waarom schreeuwt ge mij wakker?’

‘Op mijn woord,’ zei lachend de jonge man, die evenals zijn gezellen van 't paard gestegen was, ‘thuis heb ik een tweelingbroer, en ik dacht, toen ik u daar zoo gemoedelijk zag liggen, gij kondet het wel zijn, en de een of andere booze geest had mijn broeder, den goochelaar, naar Missouri laten verwaaien.’

‘Ik heb in 't geheel geen broer,’ antwoordde ik.

‘Ge zijt toch een Duitscher?’

‘Ja, sir.’

‘Een Hannoveraan?’

‘Neen, een Brunswijker. Ik heet Philip Herold.’

‘Dan is het klaar en duidelijk, dat ge niet de eer hebt, mijn broer te zijn. Ik ben namelijk een Hannoveraan en heet Friedrich of Fred Danzei, alias Danzelli, ook genaamd: de vermetele Furioso.’

‘Waarom die vreemde naam?’

‘'t Is een circusnaam.’

‘Gij zijt dus kunstrijder of acrobaat?’

‘Ik ben beide. Tot voor een jaar was ik werkzaam in het circus Falvi in St. Louis.’

‘En wat zijt ge nu dan, als ik vragen mag?’

‘Paardenkooper.’

‘Waarom zijt ge niet bij het kunstrijdersgezelschap gebleven? Ik geloof toch, dat geoefende kunstrijders in Amerika voor hunne werkzaamheden zeer goed betaald worden.’

‘Om allerlei redenen heb ik mijn contract moeten verbreken en de directie vaarwel moeten zeggen. Hoe bevalt u die zwarte daar?’ Daarbij wees hij op een der paarden, 't welk de Ier aan den toom hield.

‘Een fraai dier! Maar de schimmel heeft toch nog veel hooger waarde,’ antwoordde ik, op het ander paard wijzend.

‘Gij zijt een kenner, dat merk ik wel.’

‘Nu, daar behoeft gij u niet over te verwonderen. Ik was vroeger voorrijder van hertog Karl van Brunswijk. Door de revolutie in Brunswijk verloor ik mijne betrekking.’

‘Goed zoo! Zeg eens, Brunswijker, waar wilt ge eigenlijk heen?’

‘Naar Independence, om mij bij een karavaan naar Oregon aan te sluiten.’

‘Dat schijnt mij een slecht gedacht. Hoor eens, gij bevalt mij, eerstens, omdat gij zoo goed op mijn tweelingbroer, den jongleur, gelijkt, en ten anderen, omdat gij goed kunt rijden. Hebt ge geld?’

‘Bitter weinig,’ antwoordde ik voorzichtig.

‘Nu, daar is ook niets aan gelegen,’ zeide hij vroolijk. ‘De manier, waarop ik de zaak drijf, vordert weinig kapitaal. Neem aandeel in mijnen paardenhandel!’

‘Dat dien ik toch eerst nog eens te overleggen,’ meende ik.

‘Dat kunt ge doen,’ sprak hij, op zijn horloge kijkende. ‘Nog vijf minuten, dan zal mijn deelgenoot wel hier zijn.’

‘Gij hebt eenen deelgenoot?’

‘Ja, en ook deze beiden zijn bij de zaak geïnteresseerd. Mijn nog afwezig deelgenoot heet Jonathan Wilkes en is een echte Yankee. Hij zal wel spoedig met twee fraaie paarden aankomen. De afspraak is, dat hij om halfvijf hier bij dezen boom met mij zou samenkomen.’

‘Staat ge toe, dat ik den schimmel eens berijd?’ vroeg ik, terwijl ik het fraaie dier streelde en zacht op den hals klopte.

‘Met het grootste genoegen!’ riep hij.

Ik besteeg den gezadelden schimmel en probeerde hem op allerlei wijze. Mijne rijkunst wekte den levendigsten bijval van den voormaligen kunstrijder op.

De bronskleurige Indiaan had tot nu toe onbeweeglijk er bij gestaan. Eensklaps geraakte hij in de grootste opgewondenheid. Met een verschrikt ‘Hu!’ wierp hij zich op den grond en drukte zijn oor luisterend in het mos.

‘Wat is er, Unkas?’ vroeg de kunstrijder.

De Indiaan sprong op en fluisterde hem eenige woorden toe.

‘'t Zal Wilkes zijn,’ meende Danzel. ‘Juist, hoor! zijne paarden hinneken.’

Inderdaad hoorde men duidelijk het gehinnik van paarden.

Ik zat nog altijd op den schimmel.

Er knalden dicht in onze nabijheid verscheiden geweerschoten, waarop een woeste kreet weerklonk.

‘Wat duivel!’ riep bleek van schrik de kunstrijder, ‘'t zijn de regulatoren! Ha, de regulatoren! Te paard! Vlug te paard! Voorwaarts! Brunswijker, 't gaat om ons leven!’

En met een behendigen kunstrijderssprong zat hij op het zwarte paard. De Indiaan en de Ier bestegen bijna even vlug hun paarden. Daarop renden zij in woeste vaart weg alsof hun eene schaar duivels op de hielen zat. Het volgende oogenblik waren ze achter de struiken en boomen verdwenen.

Geheel ontsteld bleef ik op den schimmel achter. Het andere paard, 't welk de vluchtelingen van de vijf dieren hadden achtergelaten, stond rustig in mijne nabijheid. Van de regulatoren van den Missouri had ik reeds gehoord. Door hetgeen vooraf was gegaan, was 't mij duidelijk, dat ik niet met eerlijke paarkoopers, maar met echte paardendieven te doen had gehad. Op heeterdaad betrapte paardendieven werden destijds door de regulatoren zonder meer gelyncht en vonden nooit genade.

 

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken