Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.27 MB)

Scans (730.42 MB)

ebook (28.26 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een half uur in doodangst.
Uit het leven van een matroos.

Onze stoomboot hijgde en zwoegde tegen den Mississippi op, welks troebele, gele stroom, ten gevolge der laatste regens, groote witte dotten schuim meesleepte, die ons bliksemsnel voorbijschoten. Het gewone trage leven onder de passagiers, vooral op een heeten namiddag, had plaats gemaakt voor een levendige bedrijvigheid; en vol verwachting keken velen de rivier op, naar een tweede boot, de onze zoo wat een mijl vooruit, die eveneens haar best scheen te doen om niet door ons ingehaald te worden.

‘Zijt gij zeker, dat die daar de Valk is?’ vroeg een van de passagiers aan een voorbijkomenden matroos.

‘Zeker, man! Ik zou hare schoorsteenen over den Missouri heen herkennen.’

‘En zullen wij ze inhalen?’

‘Of wij ze inhalen? Ik zeg u dat wij bij gindsche landtong de Valk achterop zijn of dat wij anders met onze boot de lucht in vliegen.’

‘Te duivel!’ riep een passagier, die dit aanhoorde, terwijl hij aan het houten rasterwerk rondom den ketel stond en wien het daar te heet werd, ‘ik heb mij hier een goed plaatsje uitgekozen om het grapje mee aan te zien.’

‘Toch nog niet zoo leelijk als wanneer ge er in zaat,’ hernam de matroos bedaard.

‘Als hij er inzat? Waarin? In den ketel?’ vroeg ik verwonderd.

‘Zeker, daar is ruimte genoeg in.’

‘Naar mijne meening zal het toch overal elders op de boot beter zijn uit te houden dan in den ketel.’

‘Daar hebt ge gelijk in, maar wacht eens tot wij dat grapje met de Valk achter den rug hebben; dan zal ik u vertellen wat mij op een keer gebeurd is. Dat zal u ongelooflijk lijken, en toch is het zoo waar als ik hier voor u sta.’

De wedloop bleek gelukkig inderdaad maar een grapje te zijn, en weldra kwam de matroos weer bij ons en begon:

‘Gij hebt de Valk misschien vroeger wel eens gezien? Voor eenige jaren was ze het beste schip, dat ooit den Mississippi bevaren heeft, dat kan ik u verzekeren. Toen was ik er matroos op, in den tijd toen ze den beroemden grooten wedloop met de Condor aanvaardde. Gij hebt zeker ook van het ongelukje gehoord, waardoor wij toen den wedstrijd verloren? Er sprongen een paar banden van den ketel en er verbrandden een paar negers, die toevallig in de nabijheid stonden. De Condor nam onze passagiers aan boord over en wij gingen aan wal om de ketels te kalfateren en de negers te begraven. Daar lagen wij drie dagen en brachten alles in orde om opnieuw stoom te maken. Den anderen morgen zou er dadelijk onder den ketel gestookt worden, en daar er voor den avond niets meer te doen viel, begaf ik mij met een paar kameraden naar eene herberg in de buurt; we zaten daar heel op ons gemak, vonden er prettig gezelschap en daar we den tijd aan ons eigen hadden, bleven we tamelijk lang plakken.

‘Toen ik laat in den nacht weer op het dek van onze boot kwam, was het ruw, koud, stormachtig weer; de bootsman had daarom, in plaats van iemand op het dek te laten, alles afgesloten en was naar zijn kajuit gegaan. Alleen de machinekamer was open en de planken en balken, die door de ontploffing weggeslingerd waren, nog niet door nieuwe vervangen. De grond was nat en op de heele boot geen enkel plekje, waar beschutting te vinden was tegen de kou en den àl maar heftiger wordenden storm. Ik wilde de boot al verlaten en liever in het open veld slapen dan aan den schrikkelijken tocht op het dek blootgesteld te wezen. Met uitgestrekte handen tastte ik langs de machine om eenen uitweg te zoeken, toen mijn voet aan het een of ander voorwerp, dat in den weg lag, bleef hangen; ik struikelde en viel net met éénen arm in het mangatGa naar voetnoot1), waar de smid in den loop van den dag ingekropen was om zijne herstellingen te verrichten. En ik viel er zoo diep in, dat ik met mijn voorhoofd tamelijk hard tegen den ketel aankwam en half de kluts kwijt raakte. Zoodra ik echter van den stoot was bijgekomen, aarzelde ik geen oogenblik, het wel niet gezellige, maar toch minstens tegen den wind beschutte verblijf in den ketel te verkiezen boven dat daarbuiten; en ik kroop er in.

‘Het was er droog en warm, en was de ligging maar een beetje zachter geweest, dan zou ik er uitstekend gelogeerd zijn geweest; maar het ging zóó ook wel en ik sliep gauw in. Intusschen moet ik zeggen dat ik, alvorens in te slapen, nog al een keer van plaats verwisselde; in het begin was ik heelemaal naar achteren gekropen; later was ik weer naar voren gekomen, waarbij ik de hand uitstrekte om te zien of het gat nog open was, en eindelijk trok ik mij weer naar het achtereind als het warmste plekje terug.

‘Het was misschien dwaas van mij te gelooven dat de opening, waardoor ik pas weinige minuten te voren was binnen gekropen, gesloten kon zijn zonder dat ik er het zware ijzer had hooren voorschuiven; maar de slag tegen het voorhoofd had mij een beetje beneveld. Hoe lang ik zonder bezinning gelegen heb weet ik niet. Mijn legerstede was, zooals ik zei, den heelen nacht het achterste eind van den ketel, dat dus zoo ver mogelijk van de opening verwijderd was, en ik droomde juist dat het mangat nog altijd open was, toen ik mij plotseling door storm en regen overvallen voelde. Ik voelde het koude water, terwijl eene kille huivering mij door de leden voer. Eene erge hoestbui gaf mij eindelijk de bezinning en de kracht om mij te bewegen terug. Het water dat in den ketel gelaten werd en langzaam rondom mij omhoogrees, was mij in den mond gekomen en had mij aan het hoesten gebracht. Ik ontwaakte en hoorde de regelmatige slagen van de pomp, die het in den ketel dreef.

‘De verlammende schrik, die mij aangreep, toen ik het eerst den verschrikkelijken toestand bemerkte, hield mij gelukkig niet lang geboeid. Ik schreeuwde het uit, bijna op hetzelfde oogenblik dat ik uit mijnen slaap ontwaakte. Dat het mangat nog open was had ik blijkbaar maar gedroomd; want toen ik mijn armen uitstrekte en angstig de plek zocht, waar ik naar binnen was gekomen, voelde ik den ijzeren wand overal onverbiddellijk gesloten. Ik

[pagina 95]
[p. 95]

was dus als levend begraven in een met water gevulden ijzeren kuil! Opnieuw gaf ik een schreeuw, dat de wanden van den ketel er van dreunden. Maar alleen de doffe slagen van de pomp gaven antwoord op mijn noodkreten, terwijl ze mijn hulpgeroep smoorden.

‘Eindelijk begon ik mij in vredesnaam maar in mijn lot te getroosten. De gedachte aan mijn dood, zelfs aan de wijs, waarop ik sterven moest, begon mij vertrouwd te worden. Duizenden zijn, in de enge ruimte van een schip gevangen, met het schip naar den bodem der zee gezonken, hebben in vertwijfeling tegen de goed bevestigde luiken geslagen en zijn met den doodskreet op de lippen door de baren verzwolgen.

‘Ik voelde hoe het water om mij heen al heeter en heeter werd, hoewel het nog niet hoog kwam - ik voelde dat en hoorde ook het knetteren van den vuurgloed, die het water in stoom veranderen zou eer het hoog genoeg zou gekomen zijn om mij te verdrinken. Ofschoon mijn hoofd koortsachtig schokte, ofschoon het bloed mij in het hart stilstond, wist ik dat ik te heesch en te mat was om nog harder te kunnen schreeuwen en ik sloeg maar altijd heftiger en woester met de gebalde vuist tegen de wanden van den ketel.

‘Er waren lieden in de nabijheid, die mijn geklop hooren moesten; ik hoorde toch het gestommel van hun voeten, het neergooien van stukken hout, ja zelfs het gelach van menschen, die maar een voet van mij af stonden. Ik hoorde het, maar het bruisende water, dat, al heeter en heeter wordend, mijn knieën omgaf, maakte in den ketel te veel gedruisch om mijn zwakke slagen tegen de ijzeren wanden niet te smoren.

‘De toenemende hitte dwong mij, in het water heen en weer te plassen; mij er geheel boven uit heffen kon ik niet en stilstaan was mij geheel onmogelijk. Plotseling stiet mijn voet op een oneffenheid; ik tastte met de handen op den heeten bodem rond - het was een houten hamer, dien de smid hier toevallig vergeten had.

‘Met wat een blijdschap greep ik het werktuig, en met welk vertrouwen sloeg ik er mee tegen de wanden van mijn ijzeren kerker! Maar nauwelijks had ik een oogenblik naar de uitwerking geluisterd, toen ik het klapperen van de ijzeren deuren hoorde, door de stokers opengerukt om het vuur op te stoken, dat mij koken moest! Mijn kloppen bleef onopgemerkt, hoewel ik het gooien met de houtblokken onder den ketel en het toeslaan van de deuren, zoodra de oven gevuld was, duidelijk waarnam.

‘Met behulp van den hamer wilde en moest ik nu de laatste poging doen, die mij nog overbleef; dit was het volgende: Ik herinnerde mij, een splijtijzer in den zak te hebhen, en in korter tijd dan ik noodig heb om u dit in een paar woorden te vertellen, had ik dit tegen de ijzeren platen gezet en met behulp van den hamer er door heen gedreven. Het water spoot uit de opening. Of zij het zien zouden?

‘Neen, een houten wand verborg het nog voor hun blikken, het moest eerst over het dek loopen eer zij het lek zouden bemerken. Zou ik om de opening te vergrooten een tweede gat in den wand slaan? Het water scheen al te verminderen; liep er nog meer weg, dan liep ik gevaar, het op de ijzeren platen, waarop ik nu mijn voeten al verbrandde, te hooren sissen en koken.

‘Plotseling hoor ik stemmen; zij roepen om breekijzers, de planken kraken alsof zij afgereten worden - zij hebben het lek ontdekt. Groote God! waarom dooven zij niet eerst het vuur uit? Zij roepen om proppen om het gat te dichten! Ziet u mijn vinger hier? Nooit zal hij weer zijn natuurlijke gedaante terugkrijgen, maar hij heeft alle diensten bewezen, die men van zoo'n lid verlangen kan.

‘Het gat zou een half uur later weer dichtgestopt zijn als ik er dezen vinger niet door heen gestoken had. Ik hoorde den kreet van ontzetting, toen zij hem aan den buitenkant bemerkten; ik hoorde ze roepen het vuur uit te dooven en voelde de eerste slagen van de pomp, die koud water in den ketel dreef. Ik was bij bezinning, toen men mij er uit haalde, ik zag de menschen, die mij bleek van schrik aanstaarden; toen eerst zonk ik ineen. Toen ik weer bijkwam, waren verscheidene dagen verloopen. Mijn voeten waren bijna genezen. Een week daarna kon ik mijn werk weer doen, maar dat half uur in den stoomketel zal ik nooit vergeten.’

voetnoot1)
Het ovale gat onder aan den ketel, dat juist groot genoeg is om een man door te laten als de ketel gereinigd moet worden en dat anders luchtdicht gesloten wordt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken