Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.27 MB)

Scans (730.42 MB)

ebook (28.26 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Zwarte engelen,
door Th.L.T.
(Vervolg en slot.)

‘Nu verzoek ik u,’ zeide Wernlich, ‘mee te gaan en u in mijn huis als mijn gast te beschouwen. Het zal u aan niets ontbreken. Alles, wat gij wenscht, zal tot uw beschikking zijn. Gij krijgt een werk te verrichten, dat u niet zwaar zal vallen en u misschien nog genoegen zal geven, en bovendien nog tienduizend dollar! Wilt gij, ja of neen?’

‘Zeker wil ik,’ antwoordde ik vastbesloten.

‘Nu goed, dan is de zaak afgedaan. En ga nu mee. Ik wilde eigenlijk naar New-Orleans, daarom was ik hier aan de statie, maar uw kennismaking is voor mij van meer belang. Wij vertrekken dadelijk naar mijn bezitting. De Hemel heeft ons te zamen gebracht - dat staat vast.’

Eenige minuten later waren wij op weg en voeren langs de baai op een goed aangelegden weg, die met oesterschalen geplaveid was. Deze oesterbestrating, die in Mobile zeer goedkoop is, omdat daar jaarlijks vele millioenen oesters gevangen en verbruikt worden, strekt zich vele mijlen ver uit en vormt een goeden weg voor alle uitstapjes te paard en per rijtuig, die van Mobile uit, langs den oever of in de bergen, die zich op eenigen afstand van den oever verheffen, ondernomen worden.

Wernlich was zeer vriendelijk en maakte mij op de lieve punten in den omtrek opmerkzaam. Hij verklaarde mij de ligging der plaatsen in de nabijheid van Mobile, toonde mij aan, hoe de stad langzamerhand uitliep in een soort villapark met op zichzelf staande huizen, met uitstekend verzorgde tuinen, en noemde mij de namen der bergen, die wij rechts van ons zagen. Wij kwamen door groote moestuinen met hier en daar slechts een enkel huis.

Wernlich onderrichtte mij, dat hier vroeger overal katoenaanplantingen waren geweest, maar dat die ten gevolge van de daling der katoenprijzen niet meer opbrachten. De voormalige farmers verkochten hun plantages in kleine perceelen aan tuiniers, en deze maakten zeer goede zaken, daar niet alleen in de nabijheid van Mobile de groenten uitstekend gedijen, maar ze ook per spoor naar Washington, ja zelfs naar New-York en Chicago kunnen verzonden worden.

Eindelijk verlieten wij den oesterweg en sloegen een landweg in in de richting van de bergen; weldra zagen wij een eenvoudig, op een heuvel gelegen huis, dat Wernlich mij als het zijne aanwees. Toen kwamen wij op zijn grond, waar negers en negerinnen aan het werk waren; kort er op hielden wij stil voor zijn huis. Het had twee verdiepingen. In de bovenste werd ik te logeeren gebracht.

Ik reinigde mij eerst van het stof der reis en volgde toen de uitnoodiging, die mij een neger bracht met de woorden: ‘Komen eten, eten klaar.’

Ik was toch eenigszins verrast, toen ik beneden een fraai ingerichte eetkamer vond, waarin Wernlich mij met een jonge dame van ongeveer twintig jaar afwachtte.

‘Mijn dochter Dolly,’ zei Wernlich; toen noemde hij mijn naam, en dadelijk er op gingen wij aan tafel. Mejuffrouw Dolly sprak moeilijk en gebroken Duitsch, want zij was reeds als kind naar Alabama gekomen, maar zij herinnerde zich het Duitsche vaderland nog zeer goed en verlangde van mij alle inlichtingen en ophelderingen daaromtrent. Wij hadden een zeer gezellig en aangenaam onderhoud, tot Wernlich verklaarde, dat het tijd was om te gaan slapen; hij moest morgen bijtijds uit de veeren. Hij bracht mij nog naar mijne kamer en vroeg, of hij mij den volgenden ochtend reeds om acht uur zou kunnen spreken. Hij voegde er nog aan toe: ‘Ik hoop, dat ge u bij ons op uw gemak gevoelt. Goeden nacht!’

Mijn neerslachtige stemming was nu natuurlijk geheel verdwenen. Mijn omstandigheden hadden zich verrassend verbeterd - ik had een onderkomen en kon zelfs, naar 't scheen, weken lang zorgeloos leven. Had ik maar geweten, tot welk doel mij Wernlich geëngageerd had; maar overtuigd, dat de dag van morgen mij de noodige opheldering zou brengen, sliep ik welgemoed in en ontwaakte even vergenoegd.

Des morgens om acht uur trad mijn gastheer bij mij binnen. Hij had iets in een papier gewikkeld in de hand en zag er zeer ernstig uit.

‘Waarde vriend,’ sprak hij, ‘we zullen maar dadelijk over de zaak beginnen. Ik sta tegenover u in een zeer eigenaardige positie. Ik heb een groote onderneming op het oog, waarmee veel geld te verdienen is. Maar de gansche zaak moet stipt geheim blijven; wordt ze verraden, dan steekt een ander ons de loef af. Ik moet u althans voor een deel tot medeweter van mijn geheim maken, maar ken u niet, ik heb u immers eerst gisteren toevallig ontmoet. Derhalve ben ik verplicht een voorwaarde te stellen. Wanneer ik u gezegd heb, waarom het te doen is, dan moet gij u verplichten, mijn huis zonder mijn toestemming niet meer te verlaten.’

Toen ik op deze toespraak wat verwonderd opkeek, voegde Wernlich er aan toe:

‘Ik meen natuurlijk, slechts zoo lang tot de zaak is afgeloopen en verraad geen schade meer zou kunnen doen. Ik wil u ook volstrekt niet van uw vrijheid berooven; gij moogt u in huis en ook in den bloementuin naar believen bewegen, zooveel ge wilt, maar zult het moeten dulden, u door een paar negers bewaakt te zien. Ik laat het nu nog aan u over terug te treden; 't zou mij echter spijten, èn voor me zelf èn voor u. De zaak, die wij tot stand zullen brengen, is een zekere zaak en eervol.’

‘Waar is het dan eigenlijk om te doen?’ vroeg ik.

‘Ge zult, zooals ik u reeds gezegd heb, platen voor mij teekenen - nemen wij aan: heiligenbeelden, anders niets.’

‘En hoe lang zal de zaak duren?’

Wernlich trok de schouders op. ‘Dat kan ik u niet zeggen, dat hangt van uw werkvermogen af. Ik ben geen teekenaar en ook geen graveur en weet dus niet, hoeveel tijd men voor zoo'n plaat noodig heeft. In 't geheel zijn er een dertigtal platen te maken.’

‘Hoe groot zijn de platen ongeveer?’

Wernlich liet mij een pakje zien, dat de grootte van een gewoon zakboekje had. ‘Dertig zulke platen,’ zeide hij. ‘Welnu, landsman, overleg de zaak nog eens. Ga nu naar beneden om te ontbijten. Intusschen maak ik een wandeling door den tuin. Wij treffen elkaar bij het middageten om twaalf uur, dan kunt ge mij uw besluit meedeelen. Met mijn dochter Dolly behoeft gij over de zaak niet te spreken, zij weet van niets en kan u geen inlichtingen geven.’

Hiermee scheidden wij, en ik ging naar beneden om te ontbijten, waar ik juffrouw Dolly aantrof, die mij vandaag nog liever en aardiger voorkwam dan 's avonds te voren. Zij was zeer vriendelijk, schonk mij thee, maakte voor mij de warme boekweitkoeken klaar, die men in Amerika bij de morgenthee gebruikt, zette mij koud vleesch en eieren voor en praatte alleraardigst, terwijl zij haar vreugde te kennen gaf, dat ik nu wel voor eenige weken haar gast zou zijn. Zij voelde zich zoo eenzaam thuis, vertelde ze; zij kwam zelden te Mobile en dan nog alleen om inkoopen te doen. Vriendinnen of kennissen had zij niet.

Toen ik met mijn ontbijt gedaan had, stond Dolly op en verontschuldigde zich, met te zeggen, dat zij nu voor de huishouding moest zorgen; zij raadde mij aan, wat in den tuin te gaan wandelen, om dien eens op te nemen.

De tuin was netjes in orde, wat mij echter voor het oogenblik minder belangrijk was. Langen tijd ging ik peinzend op en neer. Ik bevond mij in een toestand, waarin men niet veel keus heeft. Ik kon geld verdienen, was echter verplicht mijn vrijheid, althans gedeeltelijk, ten offer te brengen. Maar Wernlich maakte een goeden indruk op mij, en deze werd nog versterkt door de dochter. Juist het aangename en gezellige onderhoud met het lieve, vriendelijke meisje, had mij zoo ingenomen en bekoord, dat het mij moeite zou gekost hebben, het huis weer te verlaten. Ik besloot Wernlich mijn toezegging te geven. Hij had in alles getoond, dat hij niets onbillijks van mij verlangde; hij wilde, dat wij te zamen geld zouden verdienen. Waarom zou ik hem dus niet beloven, tot zijn beschikking te blijven, tot het doel bereikt was?

Toen Wernlich tegen den middag thuis kwam, had ik mijn besluit genomen. Ik zei hem, dat ik hem voor een eerlijk man hield en de zaak met hem wou beginnen. Daarop gaven wij elkaar de hand en was ik deelgenoot in de geheimzinnige onderneming, waarvan ik den aard niet eens kende.

Na den eten ging Wernlich met mij naar mijn kamer en bracht het pakje, dat hij reeds des morgens bij zich had gehad, mee. Ik was natuurlijk zeer nieuwsgierig naar de onthullingen, die nu zouden plaats vinden.

‘Beschouw die platen eens,’ zei hij, mij het pakje overreikende.

Ik maakte het open en vond dertig leelijke platen, die oogenschijnlijk illustraties uit een bijbel waren. De platen stelden tafereelen voor uit het Oude en Nieuwe Testament en waren blijkbaar bestemd voor een weinig ontwikkeld publiek; ze waren waarschijnlijk afkomstig uit een goedkoope uitgaaf van het een of ander Engelsch of Amerikaansch bijbelgenootschap,

[pagina 196]
[p. 196]



illustratie

de schutterskoning, naar de schilderij van friedrich prölss.


[pagina 197]
[p. 197]



illustratie

een ouderpaar in angst, naar de teekening van paul neumann.


[pagina 198]
[p. 198]

opgericht met het doel, de bijbels bij duizenden gratis te verspreiden.

‘Welnu, kunt gij zoo iets teekenen?’ vroeg Wernlich.

‘Ik kan Goddank iets beters,’ antwoordde ik beslist.

‘Nu, dat doet me plezier. Hoeveel tijd hebt ge noodig, om deze platen anders te teekenen?’

‘Het komt er op aan, hoe en wat er anders van geteekend moet worden.’

‘Heel eenvoudig. Uwe taak bestaat daarin, alle engelen - en op iedere plaat komen een of twee engelen voor- niet als blanken, maar als negers te teekenen, dat wil zeggen, de engelen moeten negergezichten en het haar van een neger hebben, en hun vleesch moet, voor zoover het zichtbaar is, er zwart uitzien.’

‘En is dat nu uw heele geheim?’ vroeg ik verbluft.

‘Ja.’

‘En voor welk doel moet ik dan die engelen in negers veranderen?’

‘Het antwoord zal ik u later geven. Dat is juist mijn geheim.’

Ik moest lachen. De zaak kwam mij zeer komisch, in alle geval niet gevaarlijk voor.

‘Dus bekommer u om niets anders, mijn waarde vriend, begin maar met het teekenen van de platen. Hoeveel tijd hebt ge noodig, om al deze engelen in negers te veranderen?’

Ik bladerde de platen door en zeide: ‘Met de teekeningen kan ik, wanneer ze zoo gemaakt mogen worden als deze, gemakkelijk in drie weken klaar komen; moeten ze echter beter afgewerkt worden, dan wordt er de dubbele tijd voor vereischt.’

‘'t Is volkomen voldoende, als de platen zoo uitvallen als deze,’ antwoordde Wernlich. ‘Maar dan zou ik graag zien, dat gij de platen later in koper graveert. Nu begin maar. Om zes uur zien we elkaar weer aan tafel. 't Zal me plezier doen, wanneer ge mij dan reeds kunt laten zien, dat ge met het werk begonnen zijt. Ik moet nu naar buiten, naar het veld. Een ieder moet hier werken op zijn gebied, zooveel hij kan.’

Zoodra Wernlich weg was, ging ik zitten en nam een der platen ter hand, die een tafereel in den Hemel, God den Vader op den troon, omgeven door een menigte van engelen, voorstelde. Ik had in mijn koffer teekenpapier en potlooden en ook houtskool en Oost-Indische inkt. Ik kon dus dadelijk beginnen. Ik moest het dikwijls uitschateren van lachen, zoo komisch kwam mij zoowel de plaat, als mijn toestand voor. Maar het werk begon mij te wel te bevallen, en des avonds om zes uur had ik de eerste plaat, waarop een menigte pikzwarte neger-engelen voorkwamen, klaar. Ik stak ze bij mij, toen ik mij naar beneden aan tafel begaf, en vond hier weer den heer des huizes met zijne dochter.

Wernlich was over de teekening buitengewoon tevreden, maar hield ze ook voor zijn dochter geheim. Des avonds kwam hij nogmaals op mijn kamer en zeide mij, wanneer ik met zulk een ijver verder teekende en wanneer alle platen zoo goed uitvielen, dan mochten wij ons van een groote winstgevende zaak verzekerd houden.

Ik ging daarom den volgenden morgen reeds bijtijds aan 't werk en kreeg tegen den avond twee teekeningen klaar. Daarbij had ik nog den tijd, bij het eerste en tweede ontbijt met juffrouw Dolly te praten en maakte ook een wandeling van een half uur in den tuin, waarbij juffrouw Dolly mij vergezelde.

Zoo verliepen er veertien dagen, in welke ik geen enkel oogenblik het gemis mijner vrijheid gevoeld had. Na verloop van dezen tijd zouden ze mij, om een alledaagsche uitdrukking te bezigen, met geen stok het huis uit gekregen hebben, al was het maar alleen om Dolly, met wie ik in dien korten tijd op den besten voet geraakt was.

Wernlich scheen er niets tegen te hebben, dat er tusschen zijn dochter en mij een vertrouwelijke en hartelijke omgang ontstond. Hij was tevreden met alles wat ik deed, en ik zou de gelukkigste der stervelingen geweest zijn, als ik maar had kunnen vermoeden, wat Wernlich met de zonderlinge teekeningen, die ik voor hem maakte. wilde uitvoeren. Was hij soms lijdende aan de een of ander hersenschim? 't Komt immers voor, dat overigens zeer verstandige menschen het een of ander stokpaardje berijden.

Na verloop van drie weken, was ik met mijn teekeningen gereed; nu begon het graveeren. Ik herhaalde wat ik Wernlich reeds eerder had gezegd, dat houtsneeplaten veel vlugger en goedkooper waren te maken dan kopergravures, maar hij schudde het hoofd.

‘Dat gaat niet,’ zeide hij. ‘Wanneer ik het werk aan een houtsnijder geef - want gij kunt immers niet graveeren in het hout - dan heb ik een nieuwen vertrouweling noodig en dat waag ik er niet op.’

En zoo begon ik er dus mee, de platen in koper te graveeren, wat ook niet moeilijk was, omdat ze volstrekt niet ingewikkeld en enkel in ruwe trekken ontworpen waren. Toch kreeg ik er voor langen tijd werk door, en dat maakte mij bepaald gelukkig. Met Dolly was ik al meer en meer vertrouwelijk geworden en wij vonden samen goed dat ik bij haar vader aanzoek zou doen om haar hand.

Hij scheen daar niet in het minst over verwonderd. ‘Dat heb ik sedert lang zien aankomen,’ sprak hij glimlachend, ‘en ik heb er niets tegen. Dolly is in de jaren om te kunnen huwen, en gij zijt een flink en in uw vak bekwaam man. Ik schenk u mijn volledige toestemming en zal u nu ook uitleggen, waarvoor gij de teekeningen en gravures gemaakt hebt.’

Ik was zeer nieuwsgierig en verzocht hem voort te gaan.

‘Wanneer gij met de toestanden alhier maar eenigszins op de hoogte waart geweest,’ zei hij, ‘dan zou 't voor u niet moeilijk geweest zijn te raden, voor welk doel deze platen zullen dienen. Gij kent onze negers niet; gij hebt er niet het minste gedacht van, welk een ijdel, verwaand en kinderachtig volk het is. Zij willen ook in den Hemel alleen huns gelijken zien. Met deze platen, waarop alle engelen als negers zijn voorgesteld, wil ik nieuwe bijbels uitgeven en ik ben er zeker van, dat de negers mij gaarne voor zulk een bijbel vijf dollars zullen betalen, terwijl de prijs anders maar een halven dollar bedraagt. Nu weet gij, waar het om te doen is, en zult ge ook wel begrijpen, dat ik mijn geheim niet prijs mocht geven. Wij beginnen nu binnenkort met het drukken. Ik heb al een oude drukpers opgescharreld, en Dolly zal ons helpen met het inplakken van de platen in de bijbels, die ik natuurlijk voor den verkoop klaar van het bijbelgenootschap betrek.’

 

Drie maanden later brachten wij de nieuwe bijbels met de vreemde illustraties in den handel. Ik had niet al te veel vertrouwen in de zaak, die mijn aanstaande schoonvader met mij op touw zette, maar ik zag al spoedig, hoe nauwkeurig hij de negers en hun karakter kende. De eerste proef werd genomen met den neger Niagara, die in huis de plaats van een factotum innam, en wien Wernlich zulk een bijbel ten geschenke gaf. Niagara stelde zich aan als een zot van vreugde. Hij was gedurende een heelen dag ontoerekenbaar van geluk over de fraaie platen, waarop de negers zulk een voorname rol speelden. Des avonds verschenen alle zwarten, die op het veld werkten, en vertelden, dat zij van Niagara van de nieuwe bijbels gehoord hadden. Zij verklaarden, dat zij tot elken prijs de bijbels met de nieuwe platen koopen wilden.

Om kort te gaan: wij hadden na verloop van veertien dagen zonder eenige reclame en alleen doordat de zaak onder de negers van mond tot mond werd rondverteld, vijfduizend bijbels tegen vijf dollars het stuk verkocht, wat voor Wernlich en mij een zuivere winst van meer dan twintigduizend dollar gaf.

Nu vertrok ik naar Mobile, want thans moest er zoo spoedig mogelijk geproduceerd worden, vóórdat de concurrentie ons de zaak bedierf. Daar richtte ik met het verdiende geld eene plaatdrukkerij op, waarin in de eerstvolgende maanden nog duizenden platen gedrukt werden.

Na verloop van drie maanden was het natuurlijk met onze zaak zoo goed als gedaan. De concurrentie bracht nieuwe platen in den handel, waarop alle beelden, zelfs God de Vader, de Zaligmaker en de apostelen, als negers waren voorgesteld. Onze zaak marcheerde nog wel, maar het gaf toch niets meer in vergelijking van hetgeen ze in den eersten tijd geweest was.

De zuivere winst van mijn schoonvader en mij bedroeg ruim tachtigduizend dollar en het kapitaal bleef bijeen, want ik was intusschen met Dolly getrouwd. Een gedeelte van het geld werd besteed om nog een paar naburige warmoezerijen aan te koopen, die mijn schoonvader onder zijn beheer nam. Ik bleef te Mobile en richtte naast mijn plaatdrukkerij een boekdrukkerij op, die ook weldra zeer goed ging. En dat alles dankte ik aan de gelukkige omstandigheid, dat ik toevallig mijn schoonvader aan de statie te Mobile trof, en dat deze een gedacht had, aan welks uitvoering hij eerst kon denken, op het oogenblik, dat hij mij leerde kennen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken