Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.27 MB)

Scans (730.42 MB)

ebook (28.26 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De duivelswals,
door Th.L.T.
(Vervolg.)

‘Maar niettemin benijd ik u niet wegens uw slaperige tevredenheid en uw kalme genietingen - waarachtig, mijn beste Frans, ik benijd u niet.’

Ik haastte mij hem te verzekeren, dat hij daar in zijn gelukkige positie inderdaad niet de minste reden toe had, waarna hij, mij de hand op den schouder leggende, dicht aan mijn oor fluisterde:

‘Wanneer gij eens wist, wat wij doorleefd hebben, mijn vrouw en ik! En zij was zoo vol vertrouwen in mijn ster, zonder iets kwaads te vermoeden, toen ze mij haar hand reikte - een teeder kind van nauwelijks achttien jaren! Als opgejaagd wild hebben ze ons verdreven, van plaats tot plaats, die schurken, die zich den schijn gaven, mijn talent niet te zien, omdat zij vreesden, dat zij anders spoedig genoeg in het stof zouden neerliggen voor mijn grootheid. Wij hebben nachten doorleefd, mijn vriend, waarin wij geen dak boven ons hoofd hadden, en geen bete broods, om onzen honger te stillen. De berekening dezer ellendelingen was immers zoo eenvoudig en zoo schandelijk in haar lompe eenvoudigheid. Door honger en ellende wilden zij mijn kunstenaarstrots tam maken, wilden ze mij tot een van die veile loonslaven vernederen, die ademloos van het eene lesuur naar het andere rennen of de goddelijke kunst ontwijden, door den brutalen wansmaak der kortzichtige menigte te vleien. Maar ik was sterker dan zij - 't is hun niet gelukt! Hoe woedender ze mij vervolgden, des te hooger en vrijer verhief zich mijn genius boven alle ellenden van het lage hondenleven. Nooit is een opera onder zulke omstandigheden voltooid geworden, als de mijne, en toch is er nooit een grootscher werk gewrocht dan dit. Ik zeg u, Frans, het zal velen het schaamrood op de wangen jagen, wanneer mijn Signe haar zegetocht begint door de heele beschaafde wereld.’

Ostrowski had nooit tot de bescheidenen behoord in den gewonen zin van het woord, en het trotsche zelfvertrouwen zijner toespraak bevreemdde mij daarom niet. Ja, zoozeer stond ik nog onder den invloed mijner oude bewondering voor zijn schitterende bekwaamheden, dat ik zonder meer zijn aanklacht en zijn hoopvol vertrouwen volkomen gerechtigd achtte.

‘En uw vrouw,’ vroeg ik, ‘heeft die dat alles met u meegemaakt?’

‘Ja, zij heeft trouw aan mijn zijde stand gehouden, de arme kleine Celeste. En zij heeft het geloof in mij nooit verloren, ook niet toen die gevoellooze kramerzielen mij uitmaakten voor een gek. Maar ik zal er haar voor beloonen, zooals nooit een vrouw is beloond geworden. Koninginnen en vorstinnen zullen haar benijden.’

Er ontstond een kleine pauze, want tegenover de hartstochtelijke vlucht en het vuur zijner uitdrukkingen, kwamen mij alle vragen, die ik nog op het hart had, zoo prozaïsch en nuchter voor, dat ik den moed niet vond ze uit te spreken. Maar eindelijk vroeg ik dan toch, hoewel eenigszins beschroomd, wanneer hij zijn eervolle betrekking dacht te aanvaarden.

‘Ik heb daaromtrent nog geen bepaald besluit genomen,’ antwoordde hij losweg. ‘De hertog wenscht, dat ik mij zoodra mogelijk aan hem zal voorstellen; maar men moet de grooten dezer aarde niet verwennen. Ik heb zoo lang moeten wachten, nu mag de beurt

[pagina 220]
[p. 220]



illustratie

intocht van koningin wilhelmina binnen amsterdam: De koninklijke stoet op het Singel.


[pagina 221]
[p. 221]



illustratie

intocht van koningin wilhelmina binnen amsterdam: Aankomst van Hare Majesteiten aan het Paleis op den Dam. Naar een voor de Belg. Ill. door de firma Roeloffzen, Hübner & Van Santen genomen photographie.


[pagina 222]
[p. 222]

van wachten ook eens aan anderen ten deel vallen. - Daar,’ en hij trok een rol papier, die hij tot nu toe in den borstzak van zijn overjas geborgen had, te voorschijn, om ze met een minachtende armbeweging op de tafel te werpen, ‘dit armzalige ding, dat ik in een wanhopigen nacht met kloppende slapen geschreven heb, is een heerlijk bewijs voor de slechtheid en den slaafschen geest der menschen. Aan de deuren van alle muziekuitgevers heb ik er mee aangeklopt, voor een bedelpenning zou ik het hun hebben toegeworpen - en allen, allen hebben het mij schouderophalend teruggegeven, als was het onnoozel broddelwerk van den eersten den beste. En thans, nu mijn ster aan het opgaan is, nu zij zien, dat ik er mij doorgeworsteld heb, ondanks al hun schurkerij, nu komen zij kwispelstaartend naderkruipen, om er mij om te bidden als om een gunst. Maar zij zullen zich nog lang in het stof kunnen wentelen, vóórdat ik het aan een dezer ellendelingen geef. De tijd is gekomen, dat ik mij voldoening zal verschaffen voor alles, wat ze mij en mijn arme Celeste hebben aangedaan.’

Ik had de muziekrol geopend en was er mee aan het venster getreden. Bij het flikkerende schijnsel der straatlantaarn las ik op het titelblad het fraaie, sierlijke schrift van een dameshand. ‘Valse diabolique,’ phantasie voor viool van Boleslaf Ostrowski.’

't Is de eerste uwer composities, die mij onder de oogen komt,’ zeide ik. ‘Staat ge mij toe, ze eenigen tijd te behouden?’

‘Ik geef ze u cadeau. Maar hoor eens: Ge kondt mij wel naar mijn woning vergezellen, dan zou ik ze u kunnen voorspelen. Het is nog al een eind van hier. Maar wij hebben elkaar in zoo'n langen tijd niet gezien, en wanneer ge nog mijn vriend zijt, zult ge mij dit niet weigeren.’

De uitnoodiging kwam mij niet zeer gelegen, want ik werd door de familie van mijne aanstaande aan den disch verwacht. Maar zijn beroep op mijn vriendschap maakte het mij onmogelijk, hem een weigerend antwoord te geven. Ik maakte nog slechts een beschroomde tegenwerping.

‘Uw vrouw zal ontevreden zijn, wanneer gij haar nog zoo laat een bezoeker brengt, Boleslaf. Was het niet beter, dat ik misschien morgen....’

‘Neen, neen!’ viel hij ongeduldig afwerend in. ‘Celeste zal blij zijn u te leeren kennen. Ik heb haar dikwijls van u als van een braven jongen gesproken.’

Nu bestond er voor mij geen mogelijkheid meer, nog langer te weigeren. Mijn verloofde moest mij verontschuldigen, wanneer ik mij om wille van den weergevonden vriend over den bepaalden tijd liet wachten. Terwijl ik mij haastig voor het uitgaan gereed maakte, vernam ik tot mijn nieuwe verwondering, dat Ostrowski en zijn vrouw zich reeds sedert bijna vier maanden hier in de stad ophielden. Ik deed hem vriendelijke verwijten, dat hij zich voor mij had verborgen gehouden, maar hij wees ze kort weg af.

‘Ik wou niet als een bedelaar bij u aankloppen. Was er geen verandering in de zaken gekomen, dan hadt ge mij ook nu niet gezien.’

Wij gingen de straat op. Het was een onaangename, stormachtige avond van een zeer winterachtig karakter. Eerst toen ik hem herhaaldelijk hoorde hoesten, merkte ik op, hoe dun Boleslaf gekleed was, en ik was er inwendig kwaad over, dat hij te trotsch was geweest, om zich eerder tot mij te wenden.

‘Zouden we niet een rijtuig nemen?’ vroeg ik hem. ‘Ge zegt immers, dat uw woning nogal een eind uit de buurt is?’

Hij schudde zeer beslist het hoofd. Ik heb een hekel aan die rammelende kasten. Dat is goed voor rijken, maar niet voor mij. En is het niet een genot, bij deze frissche, versterkende lucht te wandelen?’

Desondanks hoestte hij bijna onophoudelijk, in 't bijzonder buiten in de oostelijke voorstad, waar langzamerhand de huizen ophielden, en de snijdende wind ongehinderd over het onbebouwde land streek. Ik was nog nooit te voren tot hier geweest, en toen wij het laatste huis van de ongeplaveide en oogenschijnlijk bijna nog onbewoonde straat bereikt hadden, dacht ik, dat wij nu toch eindelijk aan het doel van onze lange wandeling moesten zijn. Tot mijn bevreemding zag ik, dat Boleslaf, die gedurende de laatste twintig minuten bijna geen woord meer gesproken had, met lange schreden verder ging.

‘Men zou meenen, dat we hier aan het eind van de wereld waren,’ merkte ik, daar mij het zwijgen onverdraaglijk werd, op schertsenden toon op. ‘Gij woont, naar 't schijnt, reeds op het land.’

‘Nog tien minuten!’ antwoordde hij. ‘Mijn woning ligt wel wat eenzaam, maar de nietswaardigheid der menschen heeft mij geleerd, de eenzaamheid lief te hebben.’

In een hernieuwd zwijgen legden wij ook deze laatste tien minuten af. Het was een afschuwelijke weg, die mij ondanks al mijn oprechte vriendschap voor Boleslaf mijn inschikkelijkheid bijna deed berouwen. Gedurende het laatste tiental jaren is daar immers buiten eerst een arbeiderskwartier ontstaan; maar destijds strekte er zich een groote zandvlakte uit, en er was noch een behoorlijke straat, noch de allereenvoudigste verlichting. Meer dan eens struikelde ik over de oneffenheden van den bodem, en bijna nooit was mij een wandeling zoo lang gevallen als deze.

Als een sombere, vormlooze massa dook eindelijk een groot gebouw van drie verdiepingen voor ons op, in welks ingang een lantaarn brandde. Met een onaangenamen heeschen lach wendde zich Ostrowski tot mij.

‘Dat is mijne villa, Frans! 't Was ook zoo'n schoft van een speculant, die dat ding gebouwd heeft. Hier ergens in de nabijheid zou een groote fabriek opgericht worden, en de slimmerd haastte zich op zijn waardeloos terrein een huurkazerne te timmeren, waarin de ongelukkige arbeiders voor grof geld als de schapen in een kooi opgesloten zouden worden. Maar de Hemel had een ander inzicht en maakte een streep door zijn fijne rekening. De fabriek is op een geheel andere plaats gebouwd, en nu deden er zich voor het huis geen huurders op. Want hier buiten, waar de vossen elkaar goeden nacht zeggen, wil niemand wonen. Niemand, tenzij een arme muzikant, die zonder dit goedkoope onderkomen misschien op de straat had moeten slapen. Ge kunt dus wel denken, dat het geen moderne salons zijn, waarin ik u ontvang, maar ik heb u immers reeds gezegd, dat het slechts aan mij ligt, om aan al deze ellende morgen reeds een einde te maken.’

Er heerschte een onaangename lucht van kalk- en olieverf in het inwendige van het gebouw. Een ijzige, doordringende koude, zooals vochtige muren plegen uit te wasemen, scheen het geheele gebouw te vervullen. Terwijl ik achter Ostrowki de smalle, slechts door de lantaarn in het voorhuis verlichte trap opging, greep mij een diep medelijden met de arme jonge vrouw aan, die sedert vier maanden veroordeeld was geweest, tusschen deze vochtige en duffe, muffe, kille lucht uitwasemende muren te leven.

‘En ge zijt nog altijd de eenige huurder in dit huis, Boleslaf?’

‘Ja. Wij hebben het hier heel rustig. Dat is ook wat waard voor een scheppend kunstenaar.’

Met den sleutel, welken hij uit zijn zak genomen had, opende hij een deur op de eerste verdieping. Een diepe duisternis, zwart als de nacht, deed zich aan mij voor.

‘Blijf hier op den drempel staan, tot ik licht heb aangestoken,’ waarschuwde mij Ostrowski. ‘Ge kondt anders licht ergens tegen aanloopen.’

Ik hoorde, hoe hij naar lucifers rondtastte, en gedurende de twee of drie minuten, welke verliepen, voor dat hij ze gevonden had, gevoelde ik een bijna onweerstaanbaren drang, om te keeren en weg te loopen. Het moest de afschuwelijke lucht in dit huis zijn, die mij zoo zwaar en beklemmend op de borst drukte. Het ademhalen viel mij moeilijk, en ik voelde hoe mijn hart met versnelde slagen klopte. Inderdaad moest ik al mijn wilskracht te hulp roepen, om niet onder die verzoeking te bezwijken, en ik begroette het als een verlossing, toen eindelijk het blauwe phosphorvlammetje onder Boleslaf's vingers opflikkerde.

Hij stak de lamp aan, en terwijl hij daarmee bezig was, met den rug naar mij toegekeerd, overzag ik met haastigen blik het vrij ruime, van twee vensters voorziene vertrek, waarin wij ons bevonden. Wanneer ik tot nu toe eenigen twijfel mocht gehad hebben omtrent de waarheid der schildering, welke hij mij van zijn armoede gegeven had, dan had mij deze vluchtige beschouwing wel moeten leeren, dat hij niet overdreven had. Het niet behangen vertrek was bijna geheel kaal. Als venstergordijnen deden een paar verschoten, uitgerafelde lappen katoen dienst, en de spookachtige figuren, veroorzaakt door uitzweetende vochtigheid, maakten het eenige sieraad uit van de ruw gekalkte muren. De weinige armzalige meubels verloren zich in de groote kamer, die buiten de deur, door welke wij binnengekomen waren, nog een anderen uitgang had, eveneens met een oud, gelapt katoenen gordijn bedekt.

Van de vrouw van mijn vriend was niets te zien, en in aanmerking nemende de duisternis, die ons hier ontvangen had, vermoedde ik, dat ze was uitgegaan. Juist wilde ik hieromtrent een vraag doen, toen zich Ostrowski naar mij omkeerde. En zijn gezicht liet mij de vraag op de lippen besterven. Ik zag toch zijn gezicht op dit oogenblik, nu het door de lamp helder verlicht werd, dezen avond eigenlijk voor de eerste maal. En nooit had ik een zoo verwoest, een door woeste hartstochten zoo misvormd gelaat gezien, als dat van den ongelukkige, wiens ideale schoonheid eens een voorwerp onzer bewondering was geweest. Zijn wangen waren hol, zijn voorhoofd door diepe voren doorploegd als dat van een grijsaard, en onder zijn ver in hun kassen weggezonken oogen lagen donkere, bijna zwarte schaduwen. Zooals zich nu zijn smalle, bloedlooze lippen tot een verwrongen glimlach over de witte tanden terugtrokken, herinnerde mij het vermagerde hoofd onwillekeurig aan een doodshoofd, en dubbel huiveringwekkend was op mij de uitwerking van het sombere vuur der koortsig gloeiende oogen.

‘Een gepast kwartier voor een groot kunstenaar, niet waar? En toch hebben wij 't in deze vier jaren wel slechter gehad, dan hier.’

Ik wilde hem iets antwoorden, maar 't was mij, alsof de verstikkende lucht, die ik inademde, mij het spreken onmogelijk maakte. En hij wachtte ook geen antwoord van mij af, maar ging, na de lamp opgenomen te hebben, naar de met de gordijnen behangen deur. Het gordijn in de hoogte houdende, keek hij naar binnen. Daarop gaf hij mij een wenk nader te komen.

‘Daar ligt mijn kleine Celeste,’ zeide hij met gedempte stem. ‘Zie eens, hoe schoon zij is, vóór dat ik haar wakker maak.’

Ik wilde tegenstribbelen, want zijn woorden gaven immers teekenen, dat ik een slapende zou begluren. Maar zoo ruw en gebiedend herhaalde hij zijn: ‘Kom!’ dat ik met een beklemd hart gehoorzaamde.

Terwijl hij met de linkerhand het gordijn terughield, hield Ostrowski den rechterarm met de lamp omhoog. Het volle licht viel op de eenvoudige legerstede, die dicht bij de deur tegen den muur van de kleine slaapkamer stond.

‘Is zij niet schoon?’ fluisterde hij. ‘Zal ze niet betooverend zijn, wanneer zij onder den zonneschijn van het geluk opbloeit als een jonge roos?’

Maar mij was het, als zonk de grond onder mijn voeten weg. Alsof het een stroom ijskoud water was, ging mij een koude rilling over het lijf; verlammend en verstikkend werd ik door een hevigen schrik bevangen. Die daar voor mij op het witte kussen lag, met losgemaakt, goudblond haar en over de borst gevouwen handen, was een lijk! Wel mocht het smalle wassen gelaat eens wonderschoon geweest zijn, want de lippen waren fijn en zacht gewelfd als die van een kind, en de zijden wimpers der gesloten oogen wierpen lange schaduwen op de marmerwitte wangen; maar ik zag toch niets anders, dan dat het het bloedelooze gezicht van een doode was met den niet te ontkennen verschrikkelijken stempel, dien de onbarmhartige doodsengel altijd op zijn offers drukt.

Hoe lang het duurde, vóórdat ik van mijn eersten schrik bekomen ben, weet ik niet. Maar er zijn zeker seconden voorbijgegaan,

[pagina 223]
[p. 223]

voor ik kracht genoeg had den druk af te schudden, die mij als met een ijzeren band de keel dicht kneep.

‘Boleslaf!’ riep ik uit, ‘uw vrouw is immers....’

Hij liet mij niet uitspreken. Zijn linkervuist had mijn arm omklemd, alsof hij hem verbrijzelen wilde, zijn oogen boorden zich fonkelend in mijn gezicht en met heeten adem siste hij mij in 't oor: ‘Zeg niet, dat ze dood is, ik raad het u, zeg het niet! Ik moet het immers beter weten, en alleen een schurk vermag mij tegen te spreken, wanneer ik beweer, dat zij leeft. Dat zij sedert twee dagen slaapt, is dat iets zoo buitengewoons voor een mensch, die vier jaren lang geen rust heeft gehad, noch bij dag noch bij nacht? Zie, ik kon haar immers wekken, met een enkelen streek op mijn viool. Maar dat wil ik niet, hoort ge, ik wil niet! Ik gun haar van harte deze lange sluimering, waaruit zij met nieuwe kracht zal ontwaken, met nieuwe kracht, om het geluk te genieten.’

Hij trok mij van de deur terug en liet het gordijn vallen. Half bewusteloos zonk ik op den stoel neer, die het dichtst bij me stond. Ostrowski zette de lamp weer op de tafel en begon met lange schreden de kamer op en neer te wandelen. In haastige, afgebroken woorden, maar met hoogdravende, zielroerende uitdrukkingen begon hij mij van de verheven schoonheden zijner opera te spreken. En met elke verdere minuut kreeg ik hoe langer hoe meer de vreeselijke, de gruwelijke zekerheid van hetgeen ik te voren met een verborgen sidderen in zijn somber gloeiende oogen had meenen te lezen. Een waanzinnige had mij opgezocht, en een waanzinnige was ik, zonder iets te vermoeden, gevolgd in dit eenzame, afgelegen huis! Alles, wat hij daar in één adem in hoogdravende woorden inkleedde - de schitterende vooruitzichten van zijn in repetitie genomen werk, de eervolle onderscheidingen, die hem aan het hertogelijke hof toelachten, - waren niets anders dan ingebeelde hersenschimmen van een door wanhoop gekrenkten geest. Alleen in zijn zieke verbeelding bestond de gelukkige wending in zijn rampzalig lot, en terwijl hij vol vurigen ijver alle heerlijkheden der aarde op het hoofd zijner beminde vrouw ophoopte, die zijn trouwe gezellin in de dagen van ellende was geweest, lag de arme kleine Celeste - duizendmaal gelukkiger dan hij - vijf schreden van hem verwijderd, koud en verstijfd op haar doodsbed!

Ik houd 't er voor, dat ik destijds nauwelijks in staat was, de tragedie van den ijzingwekkenden toestand in zijn volle vreeselijkheid te vatten. He ontzettendste was te plotseling, te onverwacht over mij gekomen, dan dat ik het ten volle had kunnen begrijpen. Ik was als gebroken naar lichaam en geest. Onmachtig het een of ander besluit te nemen, zat ik op mijn stoel ineen, met een doffe overgeving en een somber voorgevoel, dat er nog iets vreeselijkers gebeuren zou.

En het vreeselijkste kwam nog inderdaad.

Als door een plotselinge ingeving aangegrepen, bleef Ostrowski eensklaps voor de tafel staan, die zich tusschen mij en de ingangsdeur bevond.

‘Maar daar valt me een ander gedacht in, Frans! Zie, sedert twee dagen breek ik mij het hoofd, hoe ik mij op dit ellendig gespuis voldoening zal verschaffen voor al den smaad, dien ze mij hebben aangedaan. Want ik moet mijne wraak hebben, een onbarmhartige, een ongehoorde wraak - iets, dat hen allen te zamen treft. - Allen. - Allen! Hoe ik ook peinsde, het rechte wilde mij maar niet invallen, en nu opeens heb ik 't gevonden. Wat hielp het ook, al zou ik een rivier vergiftigen of een stad in de lucht kunnen laten springen. 't Zouden toch altijd maar een armzalige paar honderdduizend zijn, die mijn wraak gevoelden. Maar wanneer ik me zelf dood - verstaat ge? - mij zelf. Wanneer ik koelbloedig het grootste genie dezer eeuw vernietig met alles, wat er nog in hem begraven ligt aan kostelijke schatten, zie, Frans, dat ware een daad van vergelding, een titan waardig. Met mijn rijkdom had ik dit armzalig geslacht en zijn nakomelingen gelukkig kunnen maken, tot in eeuwigheid. Maar ik wil niet! Ik toon hun den schitterenden gehorenden Siegfried slechts, om hem onder hoongelach voor hun verblinde oogen in de zee te verzinken, daar, waar ze het diepste is. Is het niet een goddelijk ding, het bewustzijn van zulk een macht! Ik doof de zon, die hen verlichten zou, en zij moeten in hun beklagenswaardige duisternis verder rondtasten, omdat ik het zoo wil. Voor een nul hebben ze mij gehouden, voor een nietigen worm, dien men met de voeten vertreden kon, en nu sta ik hier als een reus, als een god, die met een enkelen druk van zijn vinger het lot van de wereld bepaalt.’

Hij greep in zijn zak, en het lamplicht scheen op den dubbelen loop van een zakpistool, welker kolf zijn lange sneeuwwitte vingers omklemden. Opgeschrikt door den hevigsten angst, vloog ik op hem toe.

‘Boleslaf,.... ik bid u.... neen dat kan, dat moogt gij niet doen!’

‘Ik had hem het wapen willen ontwringen, maar hij greep mij met de linkerhand in de borst en slingerde mij tegen den muur terug, als was ik een kind. Aan dit magere lichaam gaf de waanzin in waarheid iets van de bovenmenschelijke kracht eens titans.

‘Wilt gij u op mij werpen, arme knaap?’ riep hij medelijdend uit. ‘Hebt ge ooit gezien, dat een reus zich door een dwerg liet tegenhouden? Maar ge zijt een goede jongen. Ik geloof, dat gij eenig menschelijk gevoel zoudt gehad hebben, ook al was ik in de dagen mijner vernedering tot u gekomen. Daar wil ik u voor beloonen, zooals slechts een vorst beloonen kan. Nog na eeuwen zal men zich uw nietigen naam herinneren, wanneer men den mijnen met schroomvalligen eerbied uitspreekt. - Gij zult met mij sterven.’

Een enkele blik op zijn verwrongen gelaat moest mij overtuigen, hoe verschrikkelijk ernstig de onderscheiding was gemeend, welke zijn waanzin mij had toegedacht. Geen enkel oogenblik kon ik in het onzekere zijn omtrent het wanhopige van mijn toestand. Ook al hadden mij veel aanzienlijker lichaamskrachten ten dienste gestaan, dan de natuur mij geschonken heeft, zou de strijd met dezen niet toerekenbare een strijd geweest zijn, welks noodlottige uitslag voor mij van te voren al te zeker was. En van buiten kon mij geen hulp geworden.

In den verren omtrek bevond zich immers buiten ons beiden geen menschelijk wezen, en ongehoord zou mijn hulpgeroep zijn weggestorven, dat zonder twijfel mijn verschrikkelijk lot slechts zou verhaast hebben.

Wel dacht ik er aan, het met verstandige redeneeringen te beproeven, maar de wijze, waarop Ostrowski mij reeds bij de eerste woorden met een sombere dreigende herhaling van zijn vonnis in de rede viel, moest mij elke hoop ontnemen, om hem op deze wijze van meening te doen veranderen. In mijn doodsangst greep ik naar een wanhopig middel.

‘En uwe vrouw?’ riep ik. ‘Waar heeft zij 't aan verdiend, wat gij haar wilt aandoen?’

Werkelijk scheen hij voor een oogenblik besluiteloos te worden. ‘Celeste!’ mompelde hij. ‘Mijn arme, kleine Celeste?’

Maar daarop schudde hij slechts beslister het hoofd.

‘Zij heeft mij nog altijd begrepen, en zal mij ook nu begrijpen. Zij zal mij verkoelende lauweren op de doodelijke wonde leggen, en zij zal trotsch zijn op haren held. Laat haar rustig slapen, Frans! En wij, laten wij ons haasten, want de gezanten van den hertog zullen mij niet meer onder de levenden vinden. Plaats u daar voor het gordijn en vrees niet! Mijn hand is nog vast. Mijn woord van eer er op: ik tref u midden in het hart.’

Het flikkerde mij voor de oogen; mijn handen beefden, mijn knieën knikten. Zelfs al had ik nu een wapen gehad, om hem neer te vellen, zou ik er toch de sterkte en de lichamelijke kracht niet toe gehad hebben. Maar desondanks wilde ik mij niet aan mijn gruwelijk lot overgeven, ik wilde niet sterven! Het leven lag immers zoo zonnig voor mij, en ik was nog zoo jong! Honderd verschillende gedachten omtrent de wijze waarop ik mij, ondanks mijn wanhopige omstandigheden, nog zou kunnen redden, schoten mij door het hoofd, en een van deze hield ik vast, misschien die, welke de minste kans bood en het gewaagdste was van alle.

‘Goed! Laat het zoo zijn!’ zei ik, en mijn stem klonk mij in 't oor als die van een vreemde, ofschoon ik al mijn kracht had ingespannen, om haar vastheid te geven. Maar ik verlang te voren, dat gij uw belofte houdt. Want ge zult u herinneren, dat ik oorspronkelijk niet hier gekomen was, om met u te sterven, maar om uw compositie te hooren.’

Van onder de zwarte wenkbrauwen trof mij een stekende, wantrouwende blik. Er verliepen een paar seconden, seconden, aan elk waarvan mijn leven hing. Daarop boog Ostrowski toestemmend het hoofd.

‘Gij hebt gelijk. Ik wil niet met een onvervulde belofte van hier gaan. Wij zullen een lief stukje begrafenismuziek maken, mijn jongen!’

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken