Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.27 MB)

Scans (730.42 MB)

ebook (28.26 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De zwarte kapu.
Door T.
(Vervolg).

De majoor aan de eene en de adjudant aan de andere zijde vergezelden den veroordeelde achter de gelederen en teekenden met een krijtstreep den rug van de soldaten, die niet hard genoeg hadden toegeslagen; hen volgde de officier van gezondheid, om bij het in onmacht vallen van den mishandelde met aderlating en koud water te kunnen bij springen.

Een doek tusschen de tanden geklemd, schreed Peter Bagin in grimmigen trots met vasten tred door de gelederen; alleen de wenkbrauwen trokken zich samen bij elken slag der neersuizende riemen. Reeds de eerste slagen kleurden de huid van den man brandend rood; en nog was hij niet aan het einde van zijn eersten gang, of het bloed druppelde reeds op verscheiden plaatsen langs zijnen rug.

Plotseling brak door de dichte menigte der toeschouwers en door de rangen der schildwachten de jonge hertog van Lotharingen; geen acht slaande op geroep of waarschuwing, ijlde hij regelrecht op den trompetter toe en sloeg hem het instrument uit de hand. Zoodra de spitsroedenmarsch verstomde, hielden de veroordeelde en de hem vooruitgaande wachtmeester den pas in en de tot slaan opgeheven armen zonken neer.

‘Alle duivels!’ riep de majoor geërgerd. ‘Wat beteekent dat? Voorwaarts, trompetter, blaas door.’

‘Halt!’ riep hertog Frans zijn witten zakdoek zwaaiende. ‘Genade!’

De majoor herkende nu den hertog en ging hem groetend te gemoet. ‘Uwe Hoogheid behaagt het den beklaagde genade te brengen, maar de dienst gebiedt mij in zoo'n geval....’

‘Goed, goed, waarde majoor, ik draag de volle verantwoording. Ge kunt u op mij beroepen, ik zal 't u op schrift geven. Wat heeft de kerel, wien ik genade gebracht heb, eigenlijk uitgevoerd?’

‘'t Is een onverbeterlijke deserteur, Uwe Hoogheid, anders een goed soldaat, een uitstekend ruiter en schutter. Dient drie, vier maanden zonder dat er aanmerking op hem te maken valt, dan grijpt hem een soort razernij aan - hij zegt: het heimwee - en weg is hij.’

‘'t Is zeker reeds een oude jongen?’

‘Bij de veertig, Hoogheid. 't Moet een Methusalem worden, om de wegens desertie gekregen strafjaren uit te dienen. Overigens is 't een Hongaar, die zich onder ons, Wallachen en Bohemers, niet op zijn plaats voelt.’

‘Een Hongaar en kurassier? Zou een overplaatsing naar de huzaren niet raadzaam zijn?’

‘Het behage Uwe Hoogheid den man eens aan te zien. Zoo'n kolossus en - een licht huzarenpaard!’

De hertog, die sedert zijn vijftiende jaar te Weenen zijn vorming ontving en ook een weinig Hongaarsch sprak, ging naar Bagin toe en sprak hem in de lang ontbeerde vaderlandsche klanken aan; hij zeide hem, dat hij hem op voorspraak van des keizers dochter van de rest der straf ontslagen had; maar daarvoor moest Bagin beloven, van nu af het keizerlijk vaandel trouw te zullen blijven.

Een niet te beschrijven treurige trek gleed over het gebruinde gezicht van den begenadigde. ‘Heer!’ sprak hij, ‘ik dank u en de schoone dochter des konings en zal uw goede bedoeling niet vergeten; maar, heer, laat mij mijn straf ondergaan, laat mij dooden, want die belofte kan ik u niet geven. Ik moet vrij zijn. En daarom zweer ik hi er, bij de eerste de beste gelegenheid weer te zullen wegloopen. Meet toch de maat uwer goedheid vol en bewerk mijne vrijheid! God zal 't u loonen.’

‘Nu, nu, wij zullen zien, wat er aan te doen is,’ beloofde de hertog losweg, om aan de zaak een einde te maken. ‘Hier is een pleister voor uwe wonden.’

Hij wierp hem eenige geldstukken toe, groette den majoor met een genadig knikje en ging heen.

Bij het bruggetje over de Schwechat stelde zich een oude Zigeunerachtige vrouw op zijn weg.

‘Heer,’ smeekte zij, ‘laat mij de sporen kussen, die uwe voeten in het stof drukken! Ontvang den dank van een zwaar beproefd moederhart voor de weldaad, door u bewezen! Dat geluk en zegen u volgen op al uw wegen. Dat uw kinderen opbloeien tot een machtig geslacht...’

‘Goed, goed, oude!’ stuitte de hertog den woordenstroom der vrouw, ‘ik heb haast.’ En hij onttrok zich haastig aan de hem nog naklinkende zegewenschen.

 

‘Dat zal ik den keizer vertellen, Hoogheid!’ zoo prees Maria Theresia de goede daad van haren ridder, nadat hij haar bericht van het voorgevallene gegeven had.

‘'t Zal wel noodig zijn, om mijn eigenmachtig ingrijpen te bekrachtigen. Nu denk ik ook nog meer te doen door den armen kerel ontslag bij de kurassiers te bezorgen.’

‘Zeker, Hoogheid. Men moet met graaf Lanthière spreken!’

Maar de graaf was destijds niet te Weenen, en toen hij er kwam, dachten hertog Frans en de nu openlijk met hem verloofde aartshertogin Maria Theresia, aan heel andere dingen dan aan den armen Bagin. Lanthière kwam namelijk eerst bij de verlovingsfeesten van het hooge paar te Weenen, welke den 12 Februari 1736 onder grooten luister plaats hadden.

Bij gelegenheid van een hoffeest herinnerde graaf Lanthière den hertog aan de verhaalde episode in Ebersdorf en betreurde het, dat de door hooge gunst begenadigde soldaat zich zoo ondankbaar had getoond, daar hij voor eenige dagen voor de vierde maal was gedeserteerd.

Hertog Frans van Lotharingen beet zich in den wijsvinger.

III.

De oorlog, welken Oostenrijk met Turkije van 1737 tot 1739 voerde, is van beide zijden arm aan groote en gelukkige wapenfeiten; men vergenoegde zich met van tijd tot tijd uit vaste legerplaatsen stroop- en plundertochten te ondernemen in het rijk van den tegenstander, zonder hem zelf op te zoeken.

De troepen van den veldmaarschalk Seckendorf lagen in de legerplaats van Karansebes in het banaat Temes, en voorzagen met geweld in hun onderhoud in de arme dorpen der Wallachen. De ongelukkige landman dier streek, door Duitschers en Turken verdrukt, verliet zijne haardstede en werd door den nood gedrongen, wat de toenmalige soldaat als zijn voorrecht beschouwde, roover.

Hierdoor kregen de troepen van Seckendorf althans eenige bezigheid, zij konden op roovers jacht maken. De hoogere officieren daarentegen jaagden in de bosschen in het moerassig struikgewas tusschen de Bega, de Bistra en haar talrijke zijrivieren op herten, evers en zelfs op de destijds nog niet uitgeroeide Wallachijsche beren.

Op een schoonen dag werden hertog Frans en zijn jongere broeder prins Karel van Lotharingen, die zich bij het leger bevonden, door een toeval van het jachtgezelschap gescheiden, doordat zij zich bij de vervolging van het spoor van een reusachtig wild zwijn te ver verwijderden. Het spoor liep door een moeras, 't welk te paard over te steken niet raadzaam scheen, en daarom stegen de beide vorsten af, hun jachtpaarden den pikeur overgevende met de opdracht, het zich lang uitstrekkende moeras om te gaan; zij zelf waadden er door en namen het spoor weer op, dat naar het naburige dichte woud leidde. De ijverige, vurige jagers drongen door doornen en struikgewas, klommen over gevallen boomen en afgewaaide takken, waadden door poelen en plassen en kwamen eindelijk aan een breeden, langzaam stroomenden arm van de Bistra. Hertog Frans wilde hier de verdere vervolging opgeven, maar de jongere prins wilde nog verder doordringen. Met behulp van een scheef over het water hangenden elzenboom, welken men beklom, om zich aan de er overreikende takken op den anderen oever neer te laten, werd de overtocht volbracht, maar aan den anderen oever verloor

[pagina 239]
[p. 239]

zich het spoor. Al het zoeken was tevergeefs. De tijd verliep en met hem verdween de door de mislukte poging afgekoelde jachtlust. Hertog Frans drong nu krachtig op terugkeer aan. Een nieuwe moeilijkheid deed zich nu voor. De terugweg over het water was op dezelfde wijze als te voren niet uitvoerbaar, boven en beneden was ook geen geschikte overgang te vinden, steeds verder en verder moesten de nasporingen worden uitgestrekt, het water werd breeder, de oevers werden moerassiger. Menige zijarm en waterloopen werd nog over menig moeras omgetrokken, tot ten laatste beide vorsten moesten bekennen, dat zij verdwaald waren.

Zij riepen luid, maar alleen de zwakke galm van het woud gaf hun antwoord; zij schoten herhaalde malen hun geweren af, doch de knal verloor zich zonder eenigen uitslag in de stilte. Daarbij viel de schemering in het woud, begunstigd door den bewolkten hemel vroeg in; den rechten weg te vinden in deze moeras- en boschachtige wildernis scheen een onmogelijkheid.

Moedeloos en ten einde raad beet Frans herhaalde malen op zijnen wijsvinger, maar de moedige Karel besloot op goed geluk in een en dezelfde richting voort te wandelen. Hij geloofde een al was 't ook weinig begaan voetpad ontdekt te hebben, dat toch naar de een of andere door menschen bewoonde plaats moest leiden. Meer dan een uur lang hadden de vermoeide, hongerige en bezorgde jagers dit onzekere pad gevolgd, toen zij een licht zagen schijnen, waarop zij nu vol hoop afgingen.

Naderbij gekomen bleek het, dat dit schijnsel afkomstig was van een klein houtvuur. Een oude vrouw roerde in een ketel, die er boven hing, en onder een windscherm van boomtakken en schaapsvellen zaten vier jonge mannen in de kleederdracht van de Wallachijsche boeren.

Hertog Frans, die achter zijn broeder liep, raakte diens schouder aan. ‘Een onaangenaam gezelschap!’ fluisterde hij zacht.

Karel trok minachtend de schouders op. ‘Voor zooveel ik zien kan hebben de kerels geen geweren en zullen wij met hen wel klaar komen. Overigens hebben de woudbewoners scherpe zintuigen - zie maar, ze hebben ons al ontdekt.’

En zoo was het inderdaad. Men zag bij het schijnsel van het vuur de Wallachen opstaan en hoe zij als verrast wild in de richting van de aankomenden loerden; toen grepen zij naar hunne bijlen, die zij voor eenig wapen hadden.

Nu bleef aan de beide jagers niets over, dan vastberaden en zoo onbevangen mogelijk te naderen. De geweren tot schieten gereed houdend, traden zij in den lichtkring van het vuur en wenschten in 't Duitsch goeden avond.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken