Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.27 MB)

Scans (730.42 MB)

ebook (28.26 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een hertenjacht.

't Was op een van die heerlijke Augustusmorgens, dat ik door de binnenglurende zon gewekt werd uit mijn zoete droomen; want daar het den vorigen dag zeer warm geweest was en ik daarom mijn raam opengelaten en mijn gordijn weggeschoven had, hadden haar stralen vrij spel op mijn kalen schedel.

Ik blikte naar buiten: een prachtige lucht, geen wolkje te bekennen!

Daar ik door deze lucht en dit heerlijk weer bekoord werd, wilde ik opstaan - ik dacht het was al ver in den morgen - maar toen ik op mijn horloge keek en bemerkte dat het pas vijf uur was, kroop ik er weer netjes in.

Ik was mij weer aan 't toedekken, toen mij opeens een flauw trompetgeschal in de ooren klonk! Aanstonds herinnerde ik mij dat men eenige avonden te voren over een op handen zijnde hertenjacht had gesproken.

Snel als de gedachte sprong ik mijn bed uit, kleedde mij aan, nam een pijp en met mijn lievelingsauteur Shakespeare onder den arm, ging ik op goed geluk af naar de plaats, vanwaar ik meende het geschal gehoord te hebben. En wel had ik eenige reden te denken dat het daar zijn moest: want een zeer uitgestrekt bosch lag op een kwartier afstands voor mij. Toen ik den straatweg af was en mij op het mullige zand bevond, merkte ik op den goeden weg te zijn; want overal was het zand omgewoeld door paardenhoeven, terwijl men er duidelijk de afdruksels van hondenpooten in kon herkennen.

Ik hoorde niets; het sein, dat ik in mijn bed gehoord had, was dus zeker het teeken tot de bijeenkomst geweest, en wellicht beraadslaagde men nu hoe en waar men zich zou plaatsen om de herten in de val te lokken.

Geheel en al verdiept in mijne lezing, was ik ongemerkt aan den zoom van het woud gekomen, wat ik voorzeker niet gemerkt zou hebben, als ik niet met mijn hoofd tegen een boom geloopen was, waardoor mijn hoed afrolde en, gelukkig toeval! juist een laan in, die ik anders zou zijn voorbijgeloopen. Aan het einde dier laan merkte ik een prachtigen witten hond.

Het deed mij plezier, de jachtclub gevonden te hebben: want hoewel zelf geen jager, mocht ik toch eenigen van hen mijn vrienden noemen.

Opgeruimd vervolgde ik dus met sneller pas mijn weg. Na weinige oogenblikken was ik te midden van het kamp, waar men, zooals ik gedacht had, in een grooten kring zat.

Met een stil geknik en een vriendelijk gegroet werd ik ontvangen (geluid mocht er niet gemaakt worden, uit vrees van het wild voór den tijd te verschrikken). Verwondering toonde zich echter op het gelaat mijner vrienden, die zich een weinig verlegen gevoelden, dat ze mij niet hadden uitgenoodigd tot het meemaken van de jacht. Ze hadden deze beleefdheid achterwege gelaten, daar zij wel wisten dat ik gewoonlijk zoo vroeg niet bij de hand was.

Hun gedachten radende, fluisterde ik:

‘Wel, wel, dat hadt ge niet gedacht, hè? dat de oude Cas zoo vroeg uit de veeren zou zijn? Ik begrijp het zelf ook niet; 't is mij sedert jaren niet gebeurd. Maar de warmte heeft mij het slapen belet. Gaat intusschen door met uw besprekingen, die ik zoo lomp ben komen storen!’

Ik ging rustig bij een boom zitten, met gretige oogen ‘Macbeth's’ avonturen verslindende.

Toen zij klaar waren vroeg ik hun wanneer zij gingen middagmalen; ik wilde nu een rustig plaatsje zoeken in het bosch, waarin ik nog

[pagina 356]
[p. 356]

nooit geweest was. Ik zou mij dan na afloop van de jacht - want ik had een te heilige vrees voor mijn huid om er aan te durven deelnemen - weer bij hen voegen.

Na eenige minuten geloopen te hebben, zag ik tusschen de bladeren van het struikgewas door een water. Daarheen richtte ik mijn schreden en ik was verrukt door het heerlijke tooneel, dat de natuur mij aanbood. 't Was een prachtige vijver, omzoomd door frisch en jeugdig mos, waartusschen de met dauw bevochtigde boschviooltjes, door eeuwenoude eiken beschaduwd, in de zonnestralen schenen te spelen. De zon schoot haar stralen in het water en wierp over de oppervlakte een oogverblindenden glans. Eenige oogenblikken bleef ik in stomme verbazing staan. Daarna vleide ik mij op het donzig grastapijt neer en genoot bij volle stroomen de heerlijke ochtendlucht. Ik legde mijn pijp een eindje van mij af, want ik vond de lucht zóó fijn, zóó zuiver en zóó heerlijk, dat ik niet kon velen dat de heerlijke geuren, waardoor mijn reukorganen op dat oogenblik gestreeld werden, met de tabakslucht zouden vermengd worden.



illustratie
een hertenjacht: In afwachting.


Aldus lag ik ongeveer een half uur, toen mijn poëtische denkbeelden (wie krijgt die niet als hij zich in Shakespeare's verzen verdiept!) plaats maakten voor de prozaïsche gedachte: mijn pijp wederom eens te stoppen. Ik stond op om ze te krijgen, toen ik eensklaps een zacht geritsel in de bladeren hoorde.

Verschrikt wendde ik mij om, en hoe verbaasd stond ik, toen ik uit het struikgewas een hert van buitengewone grootte zag te voorschijn komen! Gij verplaatst u nu wellicht, waarde lezer, in gedachte in een dier groote dierentuinen, zooals te Amsterdam, Aken, Keulen, Antwerpen of elders, niet waar? Neem het mij niet kwalijk, als ik u dan zeggen moet, dat gij juist al uw kracht moet inspannen om daar niet aan te denken! Neen, ik spreek hier niet van een hert, dat, achter tralies opgesloten, van tijd tot tijd uit zijn liggende houding opstaat, om uit het handje van een kind, door een dienstmeisje vergezeld, met zijn tong een stukje brood te krijgen! Niet van een hert, dat den kop buigt om zich tusschen het gewei te laten aaien, of, zooals ik het ook wel gezien heb, heel goedmoedig een ‘pootje’ te geven. Neen, neen, ik spreek hier van een hert, dat, van zijn kracht bewust, geen meester boven zich erkent dan de natuur, van een hert, dat zich slechts voedt met het frissche gras en niets liever drinkt dan het water uit de vijvers en beken, dat zijn kop slechts buigt, om met zijn scherp gewei zijn vijand open te rijten,

[pagina 357]
[p. 357]

dat zijn poot optilt om nem te vertrappen!

Zulk een hert dan, zag ik uit het struikgewas komen, wat heel gemakkelijk ging, want ik bemerkte, dat het hout op die plaats was weggeschoven; het had dezen tocht dus meermalen gemaakt. Duidelijk bespeurde ik, dat het mij niet gezien had. Ik bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk staan en hieid mijn adem in, blij als ik was, een hert van zoo nabij in de vrije natuur te kunnen bewonderen. Daarna vlijde ik mij heel stil neer en wachtte de verdere gebeurtenissen af. Het ging naar het water, om daar zijn dorst te lesschen.

Nu kwam het mij voor, dat het er een zeker behagen in schepte, zijn spiegelbeeld in het water te zien; gedurig toch schudde het fier den kop en bezag dan weer met welgevallen de weerspiegeling. Toen zag ik het met een droeven blik, waarin ik zekere beschaamdheid meende te bespeuren, naar zijn pooten staren, en mij dacht, dat het ze erg leelijk vond, die dunne, lange staken onder zulk een breed en welgevormd lichaam. Nadat het zijn dorst gelescht had, voedde het zich met de bladeren en het mos, en toen het daarvan genoeg had, ging het heen, na nog eens zijn prachtig gewei in het water bewonderd te hebben.



illustratie
een hertenjacht: Het edele dier in doodsnood.


Doch nauwelijks had het zich omgekeerd, of daar weerklonk op eens een trompet. Het edele dier sprong verschrikt op en bleef toen onbeweeglijk stilstaan.

O, hoe prachtig was het op dat oogenblik! Ik zie het nog voor mij: Kop fier omhoog, borst gespannen, ooren gespitst, pooten gestrekt, ten loop gereed, terwijl de neusgaten van angst en vrees zenuwachtig trilden.

Dit alles duurde echter korter dan ik het beschrijven kan. Aanstonds was het weer opgestoven en stormde het met wilde sprongen vooruit, terwijl een akelig, onbeschrijfbaar, vlijmend geluid uit de benauwde borstkast klonk. Eenige groote honden zaten het op de hielen! Op 't zelfde oogenblik klonk een schot; 't miste echter zijn doel en had maar tot gevolg, dat het, door een drievoudige echo herhaald, van alle kanten jagers en honden deed aanrennen.

Een hunner kwam in woeste vaart juist in de opening, waar het hert straks door was gekomen. Dat nu, belet zijn gewonen terugweg te nemen, rende onstuimig rond, niet wetende, welke richting te nemen. Plotseling schoot het als een pijl uit den boog vooruit, een lange laan in, door honden en jagers vervolgd. Hoe hard zij intusschen ook liepen, konden ze het tegen het hert niet volhouden.

[pagina 358]
[p. 358]

Ik was een zijweg ingeslagen om getuige te zijn van dit belangrijk tooneel. Toen ik alle hoop op zijn behoud verloren waande, zag ik eensklaps de jagers hun vaart stuiten; want juist kwam een andere afdeeling jagers de laan afrijden; nu was het hert in hun macht; ontkomen was niet mogelijk. Onstuimig rent het dier de laan een eind wegs op en af, tot het eindelijk een uitweg vindt in het struikgewas. Het vliegt er door, met zijn gewei alles in woeste vaart afrukkende. Maar het struikgewas en kreupelhout wordt hoe langer hoe dichter, 't dier kan er eindelijk niet meer door; zijn prachtig gewei belet het hem. Terug? Daar was geen denken aan. Nog eenige seconden en de honden, hoe vermoeid zij ook zijn, zijn hem genaderd. Nog eenige wanhopige pogingen, een laatste vertwijfelde worsteling, en daar zit het vast. Vast! 't Kan niet achter-, 't kan niet vooruit. Vast! 't Kan zich niet verdedigen. Vreeselijk zijn de kreten, die het slaakt, terwijl het met ongekende kracht het geboomte op en neer slingert. 't Helpt hem echter niet! Nog een stevigen ruk! Vergeefs: te laat!

Ziet, daar vallen de honden woedend op hem aan, als wilden zij zich wreken, dat zij zoo lang en tevergeefs moesten loopen!

Arm, edel hert, dat gij zoo, niet in staat zijnde u te verdedigen, van alle kanten besprongen wordt! Wel slaat het met de achterpooten geweldig uit en doet het menigen hond in het zand bijten. Maar wat baat dat tegenspartelen? Zie, daar komt al een jager aan, met moeite zich door het hout wringende. Daar is hij al; hij knielt, hij legt aan, mikt.... daar klinkt een schot!.... Doodelijk in de borst gewond, valt het bloedend ter aarde; nog eenige tellen en het ademt niet meer!

O, was dat prachtige gewei, dat hij met zooveel welbehagen in het water bewonderd had, iets kleiner geweest, iets minder mooi, - had hij het maar heelemaal niet gehad - het was den dood ontkomen: het had nog genoten van de gaven der vrije natuur!

Waren die dunne, leelijke, magere pooten, die het verafschuwd had, iets dikker, iets mooier geweest: 't had zoo hard niet kunnen loopen, 't hadde zich over moeten geven, misschien al in de laan, niet door eenig toeval verhinderd, maar door onmacht gedreven.

 

Toen het uur van het middagmaal genaderd was en ik mij dus naar de jagers begaf, vond ik ze allen weer in een grooten kring gezeten, maar nu waren allen in vroolijk gesprek gewikkeld. Vroolijk klonk hun gelach door de bladergewelven van het woud. Hun doel hadden zij ook heerlijk bereikt; want buiten het wild, dat men zoo in 't voorbijgaan had opgepikt, waren zij nog drie mooie herten meester geworden.

Onder al die bedrijven door was het middag geworden. Wij verdeelden ons in groepjes en wandelden genoeglijk door het bosch. Iedereen vertelde van zijn jachtavonturen en tegen een uur of drie keerden wij allen in grooten stoet, vroolijk en welgemoed naar huis.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken