Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.27 MB)

Scans (730.42 MB)

ebook (28.26 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De zegen der ouders is 't geluk der kinderen.
Uit het Fransch door J.A.H.
(Vervolg.)

Pastoor Bergeret stond op, nam van den schoorsteen de tweede kaars en plaatste ze naast de eerste, nadat hij ze had aangestoken.

‘Ik noem u mijn titels en waardigheden niet uit ijdelen trots,’ vervolgde de prins, ‘ik gevoel me, ofschoon ik ook nog het grootste vermogen van geheel Pruisen bezit, zeer ongelukkig; want ik heb geen kinderen, die mij in mijn ambten zouden kunnen opvolgen of mijn goederen zouden kunnen erven.’

Pastoor Bergeret boog opnieuw ten teeken van instemming.

‘Toch heb ik een zoon,’ hernam de prins.

‘Zooveel te beter,’ antwoordde de pastoor, ‘als hij een braaf Christen is en zich mag verheugen in een goede gezondheid.’

‘Ik ken noch den toestand zijner ziel, noch dien van zijn lichaam,’ hernam de prins met sombere stem; ‘wat ik weet, is, dat hij gehuwd is zonder mijn toestemming en zich in uw dorp schuil houdt.’

‘Als gij een schuldige zoekt, prins, wend u dan tot de burgerlijke overheid; wat mij aangaat, ik ken slechts ongelukkigen.’

‘Maar, als ik vergiffenis bracht....’

‘Dan ben ik geheel tot uwe beschikking, hoogheid!’

‘Hoor dan verder, eerwaarde heer. In 1814 was mijn eenige zoon, Koenraad van Nelstein, officier bij een der Pruisische regimenten, die onder de bevelen van den veldmaarschalk Blücher Frankrijk binnendrongen. Gewond in den slag bij Brienne, werd hij ter verpleging naar Nancy gezonden; vandaar schreef hij mij na eenige maanden om mijn toestemming te vragen tot een huwelijk zoo ongeëvenredigd, dat ik slechts antwoordde door zijn kolonel te verzoeken hem onverwijld naar Silezië te zenden, waar mijn landgoederen liggen.

‘Eenige weken verliepen en ik dacht mijn zoon heel en al van zijn dwaasheid genezen. Toen ontving ik een mededeeling van zijn kolonel, dat mijn zoon zijn ontslag had genomen uit den dienst en naar zijn meening wel naar huis zou zijn; men had hem althans na dien tijd niet meer gezien.

‘Ik deelde zoozeer die meening, dat ik al mijn vrienden de aanstaande terugkomst van mijn zoon bekend maakte. Daar verliepen echter dagen, weken, maanden en Koenraad kwam niet. Het Pruisische leger was teruggekeerd; het regiment van mijn zoon kwam in garnizoen te Maagdenburg en ik begaf mij onmiddellijk daarheen.

‘De officieren stonden allen verbaasd over mijne ongerustheid, overtuigd als zij waren, dat mijn zoon goed en wel thuis moest zitten. Een enkel officier, met wien mijn zoon meer vertrouwelijk had omgegaan, opperde het vermoeden, dat hij in Frankrijk zou gebleven zijn; doch waar was hem onbekend.

‘Ik wendde mij dadelijk tot den graaf Von H..., onzen gezant te Parijs, en ik smeekte hem alles in 't werk te stellen om Koenraad te ontdekken; de graaf riep de hulp in van den minister van politie; bedrijvige en vindingrijke agenten werden gezonden in de oostelijke departementen; het goud werd met volle handen uitgestrooid, maar mijn zoon werd niet gevonden en ik begon te gelooven, dat hij in een tweegevecht was omgekomen, of, wanhopig omdat ik mijn toestemming tot zijn huwelijk weigerde, zich in een klooster had teruggetrokken.

‘Niettemin zette ik mijn nasporingen voort, en, gedreven door een geheim voorgevoel, kwam ik zelf naar Nancy inlichtingen inwinnen omtrent de familie, met welke mijn zoon zich had willen verbinden. Ik vernam, dat, op een tijdstip, overeenkomende met de verdwijning van Koenraad, deze familie de stad verlaten had zonder hun kennissen te zeggen, waarheen zij dachten te trekken. Deze gelijktijdigheid stelde mij gerust omtrent het leven van mijn zoon, zonder mij evenwel geheel tevreden te stellen; want ik moest gelooven, dat hij zijn eer heeft weggegooid....’

‘Maar, prins,’ onderbrak schroomvallig de pastoor, ‘wellicht is hij gehuwd.’

‘Hebt ge mij geen anderen troost te geven?’ riep de prins, opbruisende uit de kalme bedaardheid, welke hij tot nog toe bewaard had. ‘Gehuwd, gehuwd! dat moet wel zoo zijn en dat maakt mij wanhopend! Maar gehuwd of niet, nu ik zijn schuilplaats weet, zal hij wel de banden moeten verbreken, die een schande zijn voor hem en een ongeluk voor mij!’

Na deze uitbarsting liet de vreemdeling het hoofd zinken tusschen beide handen en bewaarde het stilzwijgen.

‘Ik deel oprecht in uw leed,’ zei de goede pastoor met ernstige en bewogen stem, ‘doch ik moet u zeggen, dat ik uw besluit niet kan goedkeuren om uw zoon mee te nemen, in welke omstandigheden hij zich ook bevindt; want als hij gehuwd is, hebt gij niet het recht en zult ge ook niet den wil hebben gewelddadig te scheiden, wat God verbonden heeft.’

‘Gij spreekt van recht, eerwaarde; wie geeft u het recht mij een gedragslijn voor te schrijven in een zaak, die mij alleen aangaat?’

‘Verschooning, prins, die zaak betreft ook de goede zeden en christelijke gebruiken, welke iedereen aangaan. Ik ben slechts een eenvoudig mensch, onbekend met uwe menschelijke wetten en maatschappelijke onderscheidingen; maar ik heb steeds een onsterfelijke wet, het evangelie, voor mijn oogen en daarin lees ik, dat de mensch zijn vader en zijn moeder zal verlaten om zijn gezellin te volgen. Zonder twijfel, uw zoon is schuldig, wijl hij u ongehoorzaam was; maar moet hij zijn fout boeten door een misdaad? Weten wij of hij zijn misstap niet reeds heeft uitgeboet? Het vaderlijk gezag, dat uit God is, vindt in God een onbuigbaren steun, een onverbiddelijken rechter, die de vaders dikwijls noodzaakt 's Hemels goedertierenheid in te roepen voor de zonen, op wier schuldige hoofden Gods hand straffend neerdaalde. En misschien bevindt zich uw zoon op dit oogenblik in zoo'n ongelukkigen toestand, dat gij God, die uw en zijn meester is, om vergiffenis zoudt smeeken voor hem, in plaats van hem in uw gramschap te vervloeken, indien gij zijn ellende kondt aanschouwen.’

‘Nooit, nooit!’ sprak de prins met een stem, die half verstikt werd door de hevigheid der tegenstrijdige driften, die zijn gemoed in beroering brachten. ‘Voor wien houdt ge mij? Ik heb in niets toegestemd, ik heb dus niets te erkennen; ik heb zeven jaren van mijn leven gesleten om het verblijf van mijn zoon te zoeken, zeker niet met het laffe voornemen om een daad goed te keuren, die een onuitwischbare vlek op mijn naam heeft geworpen.’

Pastoor Bergeret bewaarde het stilzwijgen; de prins vervolgde:

‘Wat er ook van zij, eerwaarde heer, mijn zoon leeft verborgen in dit dorp, onder den naam van Frits Kleist.... Kent gij hem?’

‘Ja, prins, ik ken hem en ik ween dikwijls met hem; want dagelijks betreurt hij nog de smart, die zijn ongehoorzaamheid u moet veroorzaakt hebben.’

‘Is hij zeer ongelukkig?’ vroeg de grijsaard.

De pastoor sloeg de oogen ten hemel met een uitdrukking van diep medelijden.

‘Heeft hij kinderen?’

‘Hij heeft er drie gehad: twee zijn gestorven, het laatste is stervende.’

‘Welnu, wie zou hem dan beletten mij te volgen?’

‘Maar zijn vrouw leeft, prins, zijn vrouw, die veel ongelukkiger is dan hij, omdat zij driemaal moeder is geweest en op dit oogenblik misschien....’

‘Woont hij ver van hier?’

[pagina 372]
[p. 372]

‘Maar een half uur; doch per rijtuig is de weg niet te volgen: slechts te voet of te paard is de reis mogelijk.’

‘Kunt gij me morgenvroeg tot hem geleiden?’

‘Ik ben tot uw dienst, als ge alleen een gids verlangt; maar ik zou tot mijn spijt moeten weigeren, indien ge mij tot medeplichtige denkt te maken van een gewelddadigen maatregel.’

Het trotsche gelaat verbleekte en zijn oogen schitterden onheilspellend; toch antwoordde hij met meer kalmte dan zijn gelaat uitdrukte:

‘Gij kunt handelen naar verkiezing, eerwaarde. In elk geval zal uwe tegenwoordigheid zeer nuttig zijn; want, al weigert gij uw raadgevingen, gij zult toch stellig in de gelegenheid zijn uw vertroostingen aan te bieden.’

‘Dan kunt gij op mij rekenen, prins. Wanneer wilt ge gaan?’

‘Zoodra het dag wordt.’

‘Ik zal de H. Mis lezen na het Angelus. Wilt gij ze bijwonen?’

‘Ik zal u wachten bij het uitgaan der kerk. Goeden avond, eerwaarde.’

‘Wel te rusten, hoogheid.’



illustratie
in de herberg, naar de schilderij van benjamin vautier.


III.

Na het vertrek van den prins bleef de pastoor nog eenige oogenblikken in gedachten verdiept zitten, naar aanleiding van het ontvangen bezoek. Eerst wilde hij, niettegenstaande het onstuimige weer en de duisternis, naar den armen Frits Kleist, om hem voor te bereiden op de beproeving, die hem morgen wachtte; dan weer zei hij tot zichzelf, dat hij in dit geval mogelijk nuttig gebruik zou kunnen maken van het zedelijk gezag, dat de rechtschapenheid geeft; maar dan mocht hij toch niet beginnen met het in hem gestelde vertrouwen

[pagina 373]
[p. 373]

te beschermen. Ook wist hij, dat gebroken harten steeds gereed zijn nieuwe schokken te verdragen; ook zouden zijn arme vrienden, als hij hen niet waarschuwde, tijd noch gelegenheid hebben, om ook maar een deel hunner ellende te verbergen; en het gezicht van die ellende zou, hoopte hij, den prins zoodanig schokken, dat hij zijn zoon vergiffenis zou schenken.

Wij laten pastoor Bergeret zich door het gebed en de nachtrust voorbereiden op den strijd, dien hij morgen verwachtte; we zullen onderhand onze geschiedenis aanvullen, waarvan onze lezers nog slechts een gedeelte kennen.

't Is een onweerlegbaar feit, dat Frankrijk zoowel met zijn binnenlandsche welvaart als met zijn vrijheid den onmetelijken roem betaald heeft, die het om straalde gedurende de regeering van den held zonder voorgangers, zonder opvolgers, die Napoleon heette. De oorlog had den landbouw gedood, het continentaal stelsel had handel en nijverheid vernietigd; maar Frankrijk, dronken of getroost door de overwinningen, verborg met edele schroomvalligheid de wonden aan zijn welvaart toegebracht door den degen der veroveraars, dien degen, welks gevest een tweede lemmet is, dat den schoot des vaderlands verscheurt.



illustratie
begrafenis in rusland, naar de schilderij van fritz van der venne.


De heer Warech, een vermogend Antwerpsch reeder, was een der slachtoffers van dit belangrijk en rampspoedig tijdvak. Van de vereeniging der Nederlanden met de Fransche republiek tot den vrede van Amiëns had hij door gelukkige speculaties een fortuin verzameld, dat op vier tot vijf millioen geschat werd. De vernieuwing der vijandelijkheden met Engeland had zijn onmiddellijken en bijna geheelen ondergang ten gevolge. Vijftien schepen, die zijn rijkdom droegen, werden verbeurd verklaard bij het uitzeilen of genomen bij den terugkeer; en van al zijn schatten, waarvan de faam sprak van Antwerpen tot Amsterdam,

[pagina 374]
[p. 374]

bleven alleen eenige huizen en landerijen over; ze waren nauwelijks toereikend om te voldoen aan zijn verplichtingen.

Maar de ondergang zijner zaken en het verlies van zijn schatten was niet zijn eenige smart; want bijna te gelijker tijd ontrukte hem de dood zijn nog jonge en schoone vrouw, die hij zoo teeder beminde; zij had al die ongelukken niet kunnen overleven. Het verblijf in Antwerpen was hem nu ondraaglijk; hij ging zich vestigen te Nancy met Suzanne, zijn eenige dochter, nog pas de kinderschoenen ontwassen. Hij leefde er sedert een tiental jaren van een mager postje bij de belastingen, toen de gebeurtenissen van 1814 de legers der verbonden mogendheden in Frankrijk, en de slag bij Brienne den jongen Koenraad van Nelstein in zijn woning brachten. Koenraad, gewond in den slag, was er liefderijk verzorgd geworden, gelijk zij dat kunnen, die zelve veel geleden hebben; hij had zich gehecht aan Warech en diens dochter, door een sterke genegenheid, die de deugd en het ongeluk inboezemen. Hij had hun zijn hoogen rang niet verborgen gehouden, noch den rijkdom en de weelde, die hem wachtten; zij hadden hem hun bescheiden afkomst en behoeftige omstandigheden niet verzwegen. Het gevolg daarvan was geweest, dat de eerlijke en rechtschapen Warech Koenraad eens ter zijde had genomen en, met de deur in het huis vallende, had gezegd:

‘Mijnheer van Nelstein, gij bemint mijn dochter.’

Koenraad was rood geworden, niet van schaamte, maar van blijdschap, als iemand, die een goede tijding verneemt, en Warech was voortgegaan:

‘Ja, mijnheer, gij bemint mijn dochter; en ik wil het u maar dadelijk ronduit zeggen; geloof aan mijn ondervinding:.... het oogenblik is gekomen, dat we van elkaar moeten scheiden!’

Maar Warech, als vele menschen, had zijn oogen niet den kost gegeven; hij verbeeldde zich als alle vaders, die nooit hun kinderen verlaten hebben, dat Suzanne nog een klein meisje was; hij had dus niet bemerkt, dat Suzanne op haar beurt den knappen uhlanenofficier beminde en dat het scheiden haar zou smarten.

Koenraad had evenals Warech begrepen, dat het zijn plicht was zich te verwijderen; hij had reeds een ander kwartier gekozen, in afwachting, dat het regiment, waarbij hij diende, de omstreken van Nancy zou verlaten. Maar Suzanne pogen te vergeten, dat was een taak, die boven zijn krachten ging. Al spoedig ondervond hij zulks. Eens, toen hij haar op de wandeling ontmoette, scheen zij hem lijdend en moedeloos toe. En hij ging naar zijn logement en schreef naar zijn vader, den prins van Nelstein; hij verklaarde hem zijn liefde voor Suzanne en bad om de toestemming tot het huwelijk.

Daarna was hij van zijn moedige daad mededeeling gaan doen aan Warech en hem bij voorbaat om zijn toestemming gaan vragen, voor 't geval hij die van zijn vader mocht verwerven.

Warech had geantwoord, dat hij gevleid was door het aanzoek; doch hij had ook gezegd, dat de toestemming van den prins hem een onmogelijke zaak toescheen; dat dus de plicht nog meer gebiedend voorschreef samenkomsten te vermijden.

Men kent uit 's prinsen eigen mond het antwoord, dat hij Koenraad deed toekomen.

Deze deelde het aan Warech mede, doch voegde er bij, dat hij besloten was, tegen den wil zijn vaders te trouwen, als Suzanne en hij, haar vader, bewilligden. De eerlijke man antwoordde, dat hij voor niets ter wereld voor zijn dochter een zoo groot offer, als Koenraad haar aanbood, wilde aannemen; het was toch niets minder dan vaarwel zeggen aan vaderland en familie, aan rang en stand, om de schoonzoon te worden van een geruïneerden reeder; buitendien had hij te veel trots om toe te staan, dat zijn dochter in een familie indrong, die haar terugstootte; en dan was 't al zeer treurig een huwelijk te beginnen met een ongehoorzaamheid, die door een vervloeking zou kunnen gevolgd worden; armoede en ellende zijn al moeilijk te dragen, ook daar waar liefde heerscht, doch ze zijn ondraaglijk als ze de liefde overleven, wat gewoonlijk gebeurt. En daarom weigerde hij opnieuw zijn toestemming en smeekte Koenraad niet meer bij hem aan huis te komen.

Suzanne wist niets van alles wat er gebeurd was; zij schreef de zeldzaamheid van Koenraads bezoeken aan onverschilligheid toe; en dat pijnigde haar meer dan wanneer zij de ware oorzaak geweten had.

Onder deze bedrijven was Warech ziek geworden; zijn lichaam had geleden onder al de tegenspoeden, die hem getroffen hadden; hij erkende weldra, dat zijn toestand gevaarlijk was. Een doodelijke ongerustheid maakte zich van zijn geest meester, als hij dacht aan de verlatenheid, waarin Suzanne zou achterblijven. Van deze vrees tot een gevoel van berouw, dat hij Koenraads aanzoek had afgewezen, was maar één stap en - de vaderlijke zwakheid deed dien stap. Toch duldden zijn trots en zijn eergevoel geen pogingen in dien zin; in zijn geest kwam zelfs geen gedachte daaraan op; want het ongeluk had hem waardig en kiesch doen blijven.

Maar Koenraad was niet ontmoedigd; na met zijn vaderland gebroken te hebben, door ontslag te nemen uit het leger, en met zijn vader door voortdurend zwijgen, dacht hij, dat Warech zich eindelijk zou laten bewegen door een liefde, voor welke geen offer te groot was. Toen hij vernam, dat Warech ziek lag, liet hij verzoeken hem dezelfde zorgen te mogen bewijzen, die hij van Warech genoten had; en de arme vader van Suzanne had niet den moed tot een nieuwe weigering. Koenraad kwam dus weer in huis bij haar, die hij beminde; en na eenige weken noemde hem de stervende Warech zijn zoon, en een treurig-zoete glimlach trilde op zijn lippen, toen Koenraad zwoer zijn dochter nooit te zullen verlaten.

Weldra staan ze alleen op de wereld; het rouwgewaad is hun bruiloftskleed; wederkeerige liefde draagt de smarten van 't oogenblik en de zorgen voor de toekomst. Koenraad, door den nood gedwongen, huurde na lang zoeken en weifelen een kleine pachthoeve in de Vogezen op een half uur afstand van Gérarmey en hij vestigde er zich met zijn vrouw onder den verborgen naam van Frits Kleist.

Daar begon voor hen een reeks van tegenspoeden; pastoor Bergeret had er op gezinspeeld, toen hij den prins zei, dat zijn zoon misschien sinds lang zijn ongehoorzaamheid uitboette. Zij kregen kinderen en zij verloren ze! Zij werkten in 't zweet huns aanschijns zonder ophouden, en God zegende hun arbeid niet! Eens werd hun oogst door den hagelslag verwoest; het volgende jaar werd hij weggespoeld door een overstrooming.

Om den landheer te kunnen betalen wierpen zij zich in de armen van een woekeraar, die eerst inschikkelijk, later onverbiddelijk hard was. En eindelijk, toen de prins van Nelstein aankwam bij pastoor Bergeret, toen verwachtte zijn ongelukkige zoon de crisis, die hem zijn laatste kind zou ontnemen, en het uitzettingsbevel, dat hem uit zijn laatste rustplaats zou verdrijven. De ongelukken schenen beiden te vervolgen, zich op te stapelen boven hun hoofd, hoe heldhaftig zij ook tegen het noodlot streden.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken