Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.27 MB)

Scans (730.42 MB)

ebook (28.26 MB)

XML (2.95 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1898)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De zegen der ouders is 't geluk der kinderen.
Uit het Fransch door J.A.H.

IV. (Slot.)

Het onweer had den heelen nacht geraasd; en toen 's morgens, even voor zessen, pastoor Bergeret het pleintje overstak, dat de pastorij van de kerk scheidde, dacht hij dat de prins den tocht zou moeten uitstellen tot 's anderendaags. De stortregen, die van den vorigen dag niet opgehouden had, scheen elk uur nog in hevigheid toe te nemen; de breede straten van het dorp waren veranderd in stroomende beken; hoeveel erger moest het niet gesteld zijn met de smalle voetpaden, die naar de omliggende gehuchten voerden.

Toch las de pastoor de H. Mis zooals hij beloofd had en daarna knielde hij neer voor een groot ivoren kruisbeeld, dat de naakte, kille wanden van de sacristie sierde.

Hij had nog maar weinige minuten gebeden, toen de koster, dien hij in 't kerkportaal op den uitkijk had gezet, hem kwam waarschuwen, dat een heer in langen mantel gehuld, hem had gevraagd of de Mis uit was en of hij den pastoor wilde zeggen, dat men hem wachtte.

Pastoor Bergeret ging haastig de kerk uit; daar stond de prins en, zonder gelegenheid te laten voor een morgengroet, klonk het barsch van zijn lippen:

‘Ik ben gereed, laten wij gaan.’

‘Maar, hoogheid, 't is nauwelijks dag en bij helder licht heeft men met onoverkomelijke bezwaren te worstelen om de woning van uw zoon te bereiken. Kunt ge niet uitstellen tot morgen of ten minste wachten tot het minder duister is en de regen wat ophoudt? Allicht klaart het weer op bij het opgaan der zon; laten wij dat afwachten; we kunnen dan nog altijd gaan, als 't niet verandert.’

‘De weg, de weg!’ riep de prins met schrikwekkende stem.

De pastoor zag wel, dat er van uitstellen niet te spreken viel. En nu 't eenmaal niet anders was, ging hij vooruit met een volhardenden ijver, die zijn ongeduldigen tochtgenoot verwonderde en zijn toorn bedaarde. Overigens merkte de prins, dat de waardige priester de moeilijkheden van den weg niet overdreven had; want elk oogenblik ontmoetten ze hindernissen, die hun voortgang vertraagden en tot terugkeer gedwongen hadden, zonder den onvermoeiden ijver en de tegenwoordigheid van geest van den pastoor. Eens hield hij den prins vast aan den kraag van zijn mantel, toen een windvlaag hem deed wankelen op den rand van een afgrond; een oogenblik daarna droeg hij hem door een breede en diepe beek; en, ofschoon even oud als de edelman, putte hij uit zijne liefde eene kracht, die de andere in zijn drift nooit zou gevonden hebben.

Gedurende het eerste kwartier was de prins voortgegaan met de losheid en lichtheid van een jongeling; maar 't zij dat hij moe begon te worden of dat hij bevreesd werd voor het schouwspel, dat hem wachtte en voor de taak, die hij zich had opgelegd, - sinds eenige oogenblikken had hij zijn stap vertraagd; zelfs had hij twee-, driemaal stilgestaan om de zweetdroppels at te vegen van zijn bleek en streng voorhoofd.

‘Zijn wij er nog niet haast?’ vroeg hij eindelijk den pastoor, met wien hij nog geen woord had gewisseld, sinds zijn uitroep: ‘de weg, de weg!’ bij het uitgaan van de kerk.

‘Als we uit dit kleine bosch komen,’ antwoordde de priester, ‘zult ge de hoeve zien, die maar een boogschot van ons ligt.’

Op dit oogenblik werden ze ingehaald en voorbijgereden door twee ruiters, die vroolijk samen praatten, terwijl ze zoo snel voortreden, als de weg toeliet. Ze groetten pastoor Bergeret en zijn reisgezel.

Toen de pastoor hen bemerkte, werd hij bleek en hij zei met bewogen stem tot den prins:

‘Wij zullen niet alleen zijn bij uw zoon, deze heeren gaan er ook heen; want deze weg leidt alleen naar de hoeve.’

‘Wie zijn deze menschen?’ vroeg de prins met een mengeling van trots en ongerustheid.

‘De oudste is een geneesheer,’ antwoordde de pastoor aarzelend, als wilde hij slechts de helft van zijn gedachten zeggen.

‘En de ander?’ hernam de prins.

‘De ander, de ander,....’ zei de pastoor met merkbaren tegenzin, ‘dat zult ge dadelijk wel vernemen.’

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of ze kwamen uit het kleine bosch, en de hoeve lag open en bloot voor hunne blikken. 't Waren eenige alleenstaande gebouwen, die er treurig en vervallen uitzagen, omringd door een bladerlooze heg. Eenige uitgehongerde schapen en twee magere paarden knabbelden met graagte aan de halmen der biezen en aan de stengels der braamstruiken, die voortkropen over een vlak, waar vroeger een weide moest geweest zijn. Aan den anderen kant zag men een gebroken ploeg in een voor vol drabbig water. En de akkers, tot deze hoeve behoorende, lagen braak, een treurige tegenstelling met de aangrenzende akkers, die met rijk en weelderig gewas pronkten.

Pastoor Bergeret stond een oogenblik stil om zijn reisgezel de gelegenheid te geven tot

[pagina 384]
[p. 384]

beschouwing van het tafereel, dat zich voor hun oogen ontrolde; maar daar hij geen trek van ontroering in 't strakke gelaat van den prins gewaar werd, stootte hij tegen een klein hek, dat bij het opengaan brak; dan bleef hij even terug om zijn reisgezel te laten voorgaan.

Ze waren op de binnenplaats van de hoeve; en, ofschoon de prins door het treurige schouwspel, dat hij buiten gezien had, reeds was voorbereid, - wat zich nu aan zijn oogen vertoonde, scheen hem smartelijk te treffen. Het was de ellende in al haar verschrikkelijkheid, de verlatenheid in al haar naaktheid: stallen zonder deuren, bouwvallige schuren, waarvan de ingedeukte daken op uiteenvallende wagens en raderlooze karren neerhingen. Geen klank werd gehoord, geen geloei van koeien, geen vogelzang! De eenige levende wezens waren de twee paarden der ruiters, van wie we straks gesproken hebben, aan de eenige deur, die nog in haar scharnieren hing, vastgebonden.

Deze deur ging open; een man kwam er uit, steeg te paard en reed voorbij den prins en den pastoor weg; het was de dokter; ze durfden hem echter niet ondervragen.

‘We zijn er, hoogheid,’ zei de priester, terwijl hij op de deur wees, waardoor de dokter was gekomen; ‘wilt ge, dat ik uw zoon voorbereide?’

‘Ik wenschte met hem in Berlijn te zijn,’ zei de vorst met zacht bevende stem; ‘het is onmogelijk, dat mijn ongelukkig kind den moed heeft gehad in zulk een omgeving zooveel jaren door te brengen.’

‘Die hier woont, heet toch Frits Kleist,’ vervolgde de priester, die de noodzakelijkheid voelde om tot een einde te komen.

En bij deze woorden opende hij de deur van het woonhuis, overschreed den drempel en trad binnen met een vastberadenheid, welke hij putte uit een hoop, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven; de prins volgde hem werktuiglijk, want hij scheen al de geestkracht, die hij tot nu toe getoond had, verloren te hebben.

V.

De schraalheid der akkers, de verlatenheid en de stilte in stal en hof, de akelige bouwvalligheid van 't geheel, dat waren nog opbeurende tafereelen in vergelijking met hetgeen het inwendige der hoeve aanbood.

In een groot, somber, naakt vertrek stonden twee mannen; ze waren van elkaar gescheiden door een vermolmde tafel; daarop lagen eenige bladen papier, die dicht ineengedrongen beschreven waren. Een dezer mannen zwaaide boven zijn hoofd een bijl, waarvan het ijzer glinsterde tegen de berookte zoldering van het vertrek, als een bliksemstraal in een stormachtigen hemel; de ander, bleek van schrik en bevend aan alle ledematen, zocht nu eens de tafel te naderen om de papieren te grijpen, die hij er op gelegd scheen te hebben, dan weer trachtte hij bij de deur te komen om te vluchten en zich aan het gevaar te onttrekken, dat hem bedreigde.

De eerste dezer mannen was Frits; de tweede was de man der wet, die hem uit zijn woning kwam zetten; de papieren bevatten het vonnis, dat hem veroordeelde en dat men nu ten uitvoer wilde leggen.

De bijl ontviel aan de handen van Frits: hij had den priester bemerkt.

Een oogenblik van stilte volgde op dit verschrikkelijk tooneel. De prins, gehuld in den wijden mantel, beschouwde zijn zoon, die onbeweeglijk voor hem stond; hij zou hem herkend hebben aan den ontembaren trots in zijn houding, zelfs als hij niet wist, dat hij zich in zijn zoons tegenwoordigheid bevond. De priester sloeg zijn armen om den hals van Frits en drukte hem aan zijn borst, met al de macht van zijn genegenheid tot hem en van zijn liefde voor alle menschen. De deurwaarder, gerustgesteld door de aanwezigheid van twee getuigen, had een inktkoker uit den zak gehaald en schreef het proces-verbaal op zijn knie.

‘Mijn zoon!’ riep de prins uit en sloeg de kap open, die zijn gelaat gedeeltelijk bedekte.

‘Mijn vader!’ murmelde Koenraad van Nelstein, terwijl hij zijn aangezicht verborg aan de borst des priesters.

‘Koenraad, ik kom u halen,’ hernam de prins, terwijl hij eenige stappen deed om zijn zoon te naderen; ‘zoudt gij weigeren mij te volgen?’

Voor eenig antwoord wees de jonge man naar een deur, welke naar het inwendige der hoeve scheen te voeren.



illustratie
de heilige stede te hasselt: Parochiekerk van den H. Stephanus, vroeger kapel van het ‘Heiligen Geest-gasthuis.’


‘Verwijder u!’ ging de prins gebiedend voort, terwijl hij zich tot den man der wet wendde. ‘Ik weet niet hoeveel mijn zoon schuldig is, maar ik blijf voor alles borg.’

En daar de deurwaarder nog talmde, trok de edele vreemdeling een groote beurs uit den zak, wierp ze op tafel en hernam:

‘In die beurs zijn tienduizend franks in goud; ik geef ze u voor uwe onmiddellijke verwijdering en uw eeuwig stilzwijgen. Wat het overige aangaat, hoeveel het ook zij, dat zult gij van avond in het hotel de la Poste te Gérarmey ontvangen. Ik ben de prins van Nelstein, gezant van Zijne Majesteit den koning van Pruisen bij het hof van Rusland.’

De deurwaarder maakte een buiging tot aan den grond, verzamelde zijn papieren en vertrok.

‘Genade, genade!’ riep toen Koenraad en wierp zich aan de voeten van zijn vader.

‘Genade, hoogheid!’ voegde de priester er bij en wees op een kruisbeeld, dat aan den muur hing.

Een onbeschrijflijke gemoedsbeweging vertoonde zich op eens op 's prinsen gelaat, welks trekken alle hardheid verloren hadden. Toch aarzelde hij nog; maar het was gemakkelijk te zien, dat die aarzeling voortkwam uit de onmogelijkheid, waarin hij zich bevond, om een gedachte te vormen, gelijk aan het gevoel, dat God deed ontwaken in zijn hart; het hoofd begreep het niet, maar het hart werd overweldigd door de zucht tot vergeving. Eindelijk strekte hij de armen uit naar de gesloten deur van het binnenvertrek, die zijn zoon hem had gewezen, en hij zei met een door tranen verstikte stem:

‘Waar is mijn dochter?’

Langzaam ging de deur open en op den drempel zag men een jonge vrouw verschijnen, die in haar armen een bleek, doch glimlachend kindje droeg. Zij schreed voort, kalm, moedig, onderworpen, gebroken door het lijden, maar gesteund door haar waardigheid van echtgenoote en moeder. Zij wist niet wat er voorviel; maar zij had vreemde stemmen gehoord en een geheim voorgevoel had haar gezegd, dat haar tegenwoordigheid noodzakelijk was. Koenraad ijlde haar te gemoet en sprak, op den prins wijzende:

‘Suzanne, val hem te voet, 't is mijn vader!’

‘'t Is ook de uwe,’ voegde de prins er bij, terwijl hij de jonge vrouw ophief om haar in zijn armen te drukken.

‘Hebt goeden moed, mijne kinderen!’ zei toen de priester; ‘God zal medelijden met u hebben, nu uw vader u vergeven heeft.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken