Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.29 MB)

Scans (802.09 MB)

ebook (27.03 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1899)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De dank des werkmans.
Paaschvertelling
door W.

I.

Het was Paasch-Zaterdagavond.

De werklieden der ijzergieterij van mijnheer Vonken gingen naar huis; wegens het hoogfeest werd er een uur vroeger opgehouden met werken.

Tegenover het woonhuis van den heer Vonken, dat een weinig van de fabriek in een prachtigen tuin stond, keek een ander huis met zijn helder verlichte ramen vriendelijk de straat langs. Allerlei artikelen waren voor de twee winkelramen uitgestald, te beginnen met rozijnen, en sinaasappelen tot een gemarineerden haring en van een naald af, tot een kant enklaren werkkiel toe. Daarboven stond de naam des eigenaars van dezen druk beklanten winkel te lezen:

Martinus Hoogeboom.

Toen buiten de fabrieksarbeiders naar huis stroomden, werd schielijk de deur van den winkel geopend en een aardige, vlugge jongen van een jaar of acht sprong de stoep af en bleef op straat staan, om de voorbijgangers nauwkeurig op te nemen.

Daar werd hij den persoon gewaar, dien zijn oog zocht; met een opflikkering van tevredenheid rustte het met zichtbaar welgevallen op een man van omstreeks dertig jaar, die juist de fabriek verliet.

Het was een stevige, door en door gezonde werkman met forsche leden, een dichten ringbaard en krullend haar. Hij liep iets langzamer dan de anderen, alsof hij in gedachten was verdiept. Deze en gene zijner makkers richtte eenige woorden van deelneming tot hem, en menigeen blikte naar hem met een uitdrukking van medelijden.

De knaap wachtte nog altijd of de werkman niet opkeek en hem zag. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden; met zijn helder stemmetje riep hij: ‘Goeden avond, Jan!’ en toen de aldus toegeroepene niet terstond den kleinen jongen bespeurde, herhaalde deze: ‘Goeden avond Jan Leerhout!’

Maar nu kreeg hij, dien wij Leerhout hoorden noemen, het ventje in de gaten; doch de blik, waarmee hij den knaap aanzag, was niet zeer vroolijk.

‘Goeden avond, Sander,’ zei hij, ‘ik had niet zoo dadelijk erg in je.’

‘Scheelt er wat aan?’ vroeg Alexander. ‘Heb je ook zinking gevat? Daar heeft grootmoe een uitstekende zalf tegen, ik zal wat voor je vragen.’

‘Dank je, Sander,’ zei Leerhout, terwijl hij poogde te lachen, ‘ik geloof eerder dat ik een trekking heb en daarvoor helpt geen zalf.’

‘Een trekking? Daar heb ik nog nooit van gehoord. Doet dat ook zoo'n pijn als een zinking? Het spijt mij van u, Jan. Dan wil ik je niet langer ophouden. Ik had er al zoo op gevlast, om je mijn Paascheieren te laten zien; ik heb er zes. Hoeveel krijgen uw Karel en kleine Lena er?’

Alsof hij door een onaangename herinnering werd gekweld, wendde Leerhout het hoofd af en zei: ‘Ik denk, dat twee stuks voor elk wel genoeg zal zijn.’

Dit antwoord ging gepaard met een zucht.

Alexander greep Jan bij de hand en vroeg: ‘Kan je een oogenblikje wachten?’

Toen vloog hij het huis in, om weldra terug te komen met een mooi, groot, rood suiker-ei, dat hij zonder complimenten den werkman in de hand duwde.

‘Daar Jan, eet dat op, ter herinnering aan onze vriendschap,’ zei hij daarbij met zulk een ernst, dat Leerhout het uitproestte van lachen.

‘Ja, Sander,’ antwoordde hij, ‘wij zijn al sedert een jaar dikke maatjes; ik kon hier niet voorbij komen, of je groette mij. Maar nu zullen wij weldra van elkander moeten scheiden.’

‘Hè, neen, Jan Leerhout,’ riep Alexander, ‘dat zou mij spijten!’

‘Ja, ja.... nu, wij zullen nog wel eens zien - maar nu moet ik gaan. Wel te rusten, Sander, ik dank je voor het ei.’

Dit zeggende ging Leerhout heen. De knaap keerde naar den winkel van zijn vader terug. Hier, waar middelerwijl verscheidene werklieden en vrouwen uit de fabriek hun kleine inkoopen deden, hoorde Alexander zeggen, dat aan Leerhout op heden over veertien dagen zijn dienst in de gieterij van Vonken was opgezegd. Tot zijn spijt ontving de gretig luisterende en brutaal ‘waarom?’ vragende Alexander van zijn vader het bevel den winkel te verlaten en zich naar de huiskamer te begeven.

De werklieden vertelden nu, dat Leerhout den heer Vonken persoonlijk had tegengesproken. Deze had namelijk, terwijl hij door de fabriek liep, Leerhout toegeroepen hem iets te brengen. Leerhout, die juist bij 't gieten was, bleef bedaard nog een paar minuten aan zijn werk, totdat het gietsel klaar was. De eigenaar der fabriek snauwde hem toe, hoe hij het durfde wagen de bevelen van zijn meester te weerstreven. Leerhout, die meende zijn plicht te hebben gedaan, antwoordde een weinig driftig, dat mijnheer toch zelf had gezien, dat hij, Leerhout, met gieten bezig was en men dan niet kon verlangen van het werk af te loopen, alvorens dit gereed was. Door dit antwoord werd de heer Vonken ten zeerste vertoornd en schreeuwde: ‘Je hebt eenvoudig te gehoorzamen en niet tegen te spreken of mij terecht te wijzen: ik heb heel veel lust jou wegens verzet onmiddellijk te ontslaan.’ Leerhout had daartegen ingebracht, dat het niet de eerste maal zou zijn, dat er een werk man werd ontslagen, omdat hij zijn plicht deed en den boel in de fabriek niet wilde laten bederven. ‘Dat gaat jou geen weerlicht ân,’ had de fabrikant geschreeuwd, die des te driftiger werd, hoe meer en beter hij inzag ongelijk te hebben, ‘wanneer ik je roep, dan laat je alles liggen of staan, waar het staat of ligt en kom je.’ ‘Ook als daardoor het werk bedorven wordt?’ vroeg Leerhout. ‘Ook als daardoor het werk bedorven wordt,’ riep de heer Vonken, buiten zichzelven van kwaadheid, ‘dan gaat dat mij en niet jou aan, hoor! En nu heb ik genoeg van je brutaliteit; over veertien dagen kan je oprukken!’

Zóó had de zaak zich toegedragen. De mannen waren van meening, dat mijnheer Vonken blij mocht zijn, als hij louter werklui had zooals Leerhout. Nu wisten zij, waaraan zij zich te houden hadden. Nu mocht de boel in het honderd loopen, zij zouden niets zeggen, nimmer tegenspreken; mijnheer Vonken, de eigenaar der fabriek, wilde het immers zoo hebben.

Er waren er ook van oordeel, dat Leerhout beter gedaan had met zijn gietsel in den steek te laten en onmiddellijk naar zijn patroon te

[pagina 19]
[p. 19]

loopen, althans niet tegen te spreken en het standje stilzwijgend aan te nemen. ‘Leerhout is geen heilige,’ zei er nu een, ‘en een degelijk werkman, die voor zijn meester het geld verdient, moet, als hij in zijn recht is, oprecht en vrij van zich af mogen spreken.’

De kleine Alexander was op dit oogenblik uit de woonkamer achter den winkel geslopen en had de laatste woorden gehoord. Hij ging met een werkman naar buiten en vroeg dezen met kinderlijke naïveteit: ‘Naar welke fabriek gaat Leerhout nu?’ De andere lachte en zei: ‘Ja, jongen, dat weet ik niet. Er is hier maar één gieterij; hij moet dus zien, dat hij elders wat vindt.’

‘Hier vandaan?’ vroeg Alexander met een uitdrukking van schrik op zijn aardig gelaat.

‘Ja, natuurlijk,’ luidde het antwoord, ‘er zijn plaatsen genoeg, zooals dit nest. Maar eer hij op een andere plaats werk heeft, zijn middelerwijl zijn kinderen van honger gestorven en zijn vrouw ook.’

Alexander, die elk woord letterlijk opvatte, stond, bleek van schrik, nog op dezelfde piek, toen de man, die dat met bitteren haat had gezegd, reeds om den hoek was. Plotseling verhelderde een vriendelijke, hoopvolle trek zijn kinderlijk gelaat. Een oogenblik daarna was Sander in huis en fluisterde de meid in de keuken wat in. Deze schuierde zijn kieltje af, poetste zijn schoenen glad, voer met een natten handdoek over zijn gezicht, kamde zijn donker haar, haalde stil zijn Zondagschen hoed en strikte zijn dasje opnieuw in een sierlijke lus. Vervolgens keek zij hem met zekeren trots aan en toen hij zoo frisch en ferm voor haar stond en zei: ‘Maar Trees, nou mot je een heeleboel Onze Vaders bidden, hoor, tot dat ik terug ben,’ toen lachte zij gelukkig, alsof zij zijn eigen moeder was en antwoordde: ‘Jawel, Sander; je zal wel zien, dat het lukt, je bent een flinke jongen.’ Zij gaf hem een moederlijken kus mede op reis, alhoewel de kleine zich daartegen verzette, met zijn beenen trapte en zijn wang afwreef.

Een poos daarna werd er aan de deur van het bijzonder kantoor des heeren Vonken geklopt en op het ‘binnen’ van dezen, die juist met zijn vrouw iets besprak, kwam, tot beider verwondering, niemand anders het vertrek in dan de kleine Alexander, die heel beleefd groette, naar den eigenaar der fabriek en diens echtgenoote ging en beiden de hand gaf. Laatstgenoemde, die den knaap uit de buurt kende, vroeg lachend: ‘Breng je een boodschap van huis?’

‘Kan ik mijnheer Vonken een oogenblik voor zaken spreken?’ klonk grif het antwoord van den negenjarige. Hij had die vraag thuis dikwijls van reizigers gehoord, die met zijn vader zaken wenschten te doen.

Mijnheer Vonken, die hartelijk schik in het kereltje had, gaf ten bescheid:

‘Ik ben met genoegen tot uw beschikking, kleine buurman; wat is er van uw verlangen?’

‘Mijnheer, toe, laat Leerhout als 't u blieft in uw dienst blijven,’ kwam het nu smeekend uit den mond van het kind en zijn oogen keken vrijmoedig den rijken, gevreesden man aan.

Deze was onaangenaam getroffen. Er vloog een sombere wolk over zijn gelaat en op tamelijk scherpen, koelen toon, vroeg hij:

‘Wie stuurt je naar mij toe, jongen?’

Alexander antwoordde min of meer verbaasd: ‘Wel, ik word door niemand gestuurd.’

‘Dat lieg je,’ bulderde de fabrikant en keek den knaap toornig aan.

‘Ik lieg niet,’ sprak Sander, ‘liegen is zonde, dat doe ik nooit, mijnheer Vonken.’

Een donkere blos bedekte zijn gezichtje en om zijn mondhoeken begon het verdacht te trekken.

‘Jan Leerhout is mijn vriend en een vriend in den nood moet men bijstaan. Ik heb er mama niets van gezegd; alleen Trees weet er van; ik moest het haar wel zeggen, anders had zij mij niet opgeknapt en niet mijn Zondagschen hoed gehaald.’

Het gelaat van den fabrikant helderde een beetje op. Hij vroeg verder:

‘Hoe weet je dan dat Leerhout weggaat? Dat moet hij je toch gezegd hebben?’

‘Dat heb ik van de menschen in den winkel gehoord, die het aan elkaar vertelden,’ luidde het antwoord. ‘Jan heeft er mij niets van gezegd. Hij zag er bedroefd uit en toen vroeg ik hem, of hij zinking had, want dat grootmoe zulke beste zalf daartegen bezat, en toen zei hij, dat hij de trekking had en daartegen wist ik geen raad. En nu moet hij hier vandaan en zijn kinderen zullen van honger sterven, eer hij weer werk heeft. Och, toe, mijnheer Vonken, mag Leerhout op de fabriek blijven?’

‘Sedert hoelang ken je Leerhout?’ vroeg de fabrikant.

‘O, wij zijn reeds lang vrienden,’ vertelde Sander, ‘zeker al drie jaar. Hij is zoo grappig, als hij van tijd tot tijd in den winkel komt om tabak te koopen. Hij kan blaten als een geit en kakelen als de kippen, later zal hij 't mij ook leeren. Ik praat altijd met hem, totdat papa klaar is met het afwegen van de tabak. Hij staat mij wel een enkele maal toe, dat ik hem een eindje weg breng. Hij is op denzelfden dag jarig als ik en dan feliciteeren wij mekaar. Ik hou veel van hem en pa en moe ook.’

Zoo pleitte de kleine Alexander voor Jan. Toen hij klaar was, sprak mevrouw Vonken fluisterend met haar man. Sander verstond er niets van, want het was Fransch.

‘Dat kan geen slecht mensch zijn,’ merkte zij aan; ‘een bedorven gemoed, een ruw karakter houdt niet van kinderen en vermag ook niet een kind te boeien. Misschien ben je te zeer in drift te werk gegaan en heb je den man wat hard behandeld.’

‘Hij heeft mij persoonlijk tegengesproken,’ antwoordde hij in dezelfde taal en verhaalde zijn vrouw in 't kort, wat er was voorgevallen. Ten slotte meende zij: ‘Wanneer ik geen partij was in deze zaak, en natuurlijk vóór jou, dan zou ik zeggen: jelui hebt alle twee gelijk en tevens ongelijk, maar jij hebt toch iets minder gelijk dan Leerhout, want hij heeft uitsluitend je belang en voordeel op 't oog gehad, toen hij niet terstond gehoorzaamde.’

‘Dat weet ik zeer goed te waardeeren,’ antwoordde hij, ‘maar hij heeft zich tegenover mij een taal veroorloofd, die uitdagend en beleedigend was.’

‘Je moet aan je werkvolk niet de eischen betreffende maatschappelijke vorming stellen,’ hernam zij, ‘die je aan je kinderen en je gelijken stelt. Menige zinswending, die ons lomp toeklinkt, wordt door hen niet zoo kwaad bedoeld. Denk aan de harde school van het leven, waarin die lui zijn opgegroeid; in uw positie gedraag jij je geen zier beter; misschien was je nog driftiger. Niet de woorden geven hier den doorslag, maar de meening, die er achter steekt. En die was eerlijk en goed bij den man, dien jij weggejaagd hebt.’

‘Maar hij heeft mij, het hoofd van de fabriek, tegengesproken,’ bracht hij in.

Zijn echtgenoote keek hem schalks aan en zei glimlachend: ‘Des te gemakkelijker is het, om hem vergiffenis te schenken. Wanneer hij tegen een van je beambten zich aldus had gedragen, dan moest je met dezen rekening houden, maar nu is het slechts een ding dat je persoonlijk betreft, om te zeggen: Leerhout blijft in zijn betrekking. Jij bent baas in je fabriek, en je hebt aan niemand dan aan je geweten rekening en verantwoording te geven.’

‘Je bent een halve advocaat, Amelie,’ zei hij.

‘Ik wil er nog iets bijvoegen,’ hernam zij, ‘en wel het beste. Zie, Willem, het is morgen Paschen en gisteren was het Goede Vrijdag, de dag waarop de Zaligmaker voor ons gestorven is. Heb je er wel eens over nagedacht, hoe oneindig groot en edel de lieve God is jegens, ons ellendige menschen? Wanneer Hij zoo wilde zijn als wij, zoodra wij beleedigd worden: zoo onverzoenlijk, zoo vasthoudend aan ons recht - hoeveel menschen zouden er dan in den hemel komen? Misschien een in de tien jaar, ja, wie weet, nog minder. Is het niet het schoonste en edelste voor den mensch hierin in zekeren zin onzen Lieven Heer te kunnen navolgen tegenover onze medemenschen? Kijk, Willem,’ zoo eindigde zij, ‘nu kan je je eens werkelijk edelmoedig toonen en rechtvaardig bovendien. Sla geen acht op de fouten tegen den vorm, door Leerhout begaan, vergeet, dat hij je daardoor onaangenaam is geworden, denk aan 's mans goede bedoelingen en laat hem aan 't werk. Je bereidt hem en zijn vrouw en kinderen het schoonste Paaschplezier, behoedt ze voor zware zorgen, ja, misschien voor armoede en gebrek, dat kan je, zonder dat het eigenlijk iets kost, en - denk er aan: dat ook jij van onzen Lieven Heer genade en barmhartigheid zal noodig hebben in den dag des oordeels....’

Zij greep de rechterhand van haar man en uit haar oogen sprak een innige bede om zijn toestemming. En mijnheer Vonken liet zich inderdaad vermurwen; hij sprak tot zijn echtgenoote:

‘Wat je daar zegt is zeker waar en heeft alles voor zich, maar ik moet je eerlijk bekennen, dat de kleine jongen, die zoo moedig voor zijn “vriend” in de bres springt, mij nog meer eerbied afdwingt. Menigmaal dacht ik, dat er op de wereld niets anders gevonden wordt dan zelfzucht en winstbejag, en nu moet ik door een jongetje van negen jaar leeren, dat er nog menschen zijn, die zonder eigenbelang in onbaatzuchtige liefde anderen dienen en goed doen. Dat is de hand en de adem Gods in 's menschen ziel. Wanneer de menschen niets anders waren dan beesten en apen, dan zou geen hunner tot zulk een liefde in staat zijn, tot een liefde, die geen ander loon, geen andere winst kent, dan den evenmensch te helpen.’

En nu keerde hij zich tot den kleinen Sander en bracht hem tot voor zijn vrouw.

‘Amelie,’ sprak hij, ‘vertel jij onzen kleinen, moedigen buurman eens wat hij zijn vriend Leerhout van avond nog moet zeggen.’

En zij zeide: ‘Alexander, ga naar Jan Leerhout en doe hem de boodschap, dat mijnheer Vonken hem laat weten, dat hij in zijn betrekking mag blijven en dat mijnheer en mevrouw Vonken hem en de zijnen een zalig Paschen wenschen.’

Alexander zette zijn hoed stevig op het hoofd, als gold het een wedloop en vroeg aan den fabrikant:

‘Mag ik, mijnheer?’

‘Ja!’ luidde het antwoord, ‘en de complimenten thuis.’

‘O, beste meneer Vonken, u wordt vriendelijk bedankt - duizendmaal dank, beste heer’ - en geen seconde later stond hij op straat. Hij liep wat hij loopen kon, terwijl hij juichend met zijn hoed zwaaide.

Op 't zelfde oogenblik werd er geluid voor het lof en Alexander moest met zijn moeder mee, die juist de deur uitkwam om ter kerke te gaan.

Verwonderd keek ze hem aan: ‘Wie heeft je je Zondagschen hoed gegeven?’ vroeg zij.

Met wangen, gloeiend van blijdschap en fonkelende oogen vertelde Alexander alles aan zijn moeder en deze had moeite, om haar vreugdevolle ontroering te verbergen. Toen zij bij de deur der kerk aankwamen, stootte Sander plotseling zijn moeder aan en liep op een drafje weg naar Leerhout, die, ernstig en droevig kijkend, met zijn vrouw juist de kerk wilde binnengaan. In éénen adem deed het ventje zijn boodschap, die aanvankelijk ongelooflijk scheen, totdat zijn moeder ook naderbij kwam en sprak: ‘Het is waar; Sander zal jullie straks wel haarfijn vertellen, wat voor 'n streek hij nu weer heeft uitgehaald.’

Het eenige antwoord van den gelukkigen fabriekswerker was: ‘Die daad van den braven jongen zal ik nooit vergeten, God zal hem zegenen!’ Daarna trad men in de kerk. En toen na het lof het koor een Paaschlied aanhief en de organist een paar registers bijzette, zoodat het blijde Alleluja langs de gewelven van het eenvoudig tempelgebouw daverde, toen paarden ook de stemmen van den gelukkigen Leerhout en den nog gelukkiger Sander en zijn moeder zich aan het lied der opstanding en zongen zij uit volle borst mee:

 
Dat nu ons klinkend stemgeluid
 
Met eerbied onzen dankzang uit.
 
d'Algoeden God en Opperheer
 
Zij eeuwig roem en eer.
 
Alleluja, Alleluja, looft God, Alleluja!
[pagina 20]
[p. 20]


illustratie
Pietà. marmergroep van giovanni dupré in het campo santo te siena.


[pagina 21]
[p. 21]

II.

Er zijn eenige jaren verloopen. In het huis van Hoogeboom den winkelier heerscht droefheid, want de kleine Alexander is sukkelend, reeds lang slepend en er bestaat vooreerst niet veel kans, dat dit spoedig beter zal worden. De ouders van den anders zoo levenslustigen, ietwat wilden knaap, zijn nu zeer neerslachtig, vooral de vader. Hij kon zijn kruisje haast niet dragen. Uren en uren zat hij aan het bed van zijn ziekelijk kind, keek het sprakeloos en verdrietig aan, stond op, ging op een anderen stoel zitten en staarde dof voor zich uit. Hij sloeg lang zooveel acht niet meer op zijn zaken als vroeger en gelijk het noodig was, ofschoon hij al meer en meer te doen kreeg. Het scheen alsof hij allen moed verloren had.

Het was juist veertien dagen voor Paschen, dat wij de ouders van den kleinen zieke in een eigenaardigen twist met elkaar verrassen, in een twist, zooals er wel zelden een voorkomt. Juffrouw Hoogeboom wilde met alle alle geweld, dat haar man een uurtje - naar het koffiehuis ging en de man wilde volstrekt niet: hij verkoos thuis te blijven.



illustratie
in de voorlente, naar de schilderij van rob. russ.


Wanneer wij de redenen van de bezorgde vrouw hooren ontvouwen, dan kunnen wij haar geen ongelijk geven.

‘Kijk eens, hoe goed het voor je zou wezen,’ zei zij, ‘als je eens een beetje onder de menschen kwam, als je eens wat frissche lucht hapte, een flinke wandeling deed en eens een uurtje met een paar kennissen praatte. Dan zou je je leed en zorg voor een poosje vergeten en - waarachtig - dat heb je hoog noodig.’

Inderdaad, mijnheer Hoogeboom zag er allesbehalve goed uit. Zijn gelaat was magerder geworden, zijn haar aan de slapen vergrijsd,

[pagina 22]
[p. 22]

zijn blik dof; hij scheen kleiner te zijn dan vroeger, zoozeer ging hij onder den last van zijn kruis gebukt.

‘Je slaapt niet meer, je eet bijna niets, je spreekt moeilijk en hebt geen plezier meer in je zaak,’ vervolgde zij, ‘je zal zeker nog ziek worden, ja, misschien wel krankzinnig er bij! God beware ons daarvoor! Maar dat komt, omdat je het te zwaar opvat. Kan onze Lieve Heer ons niet helpen?’

‘Ik geloof het niet,’ klonk zijn bijna toonloos gegeven antwoord, ‘ik geloof het niet meer. Hebben wij niet veel gebeden en H. Missen laten lezen voor Alexander? Hebben wij geen aalmoezen gegeven aan armen en voor liefdadige doeleinden, opdat hij zou herstellen? Hebben wij niet beloofd een bedevaart met hem te zullen doen? En alles is vergeefs geweest. Ja, als ik in mijn jeugd slecht geleefd had, of mijn plichten als katholiek verwaarloosde, dan zou ik het kunnen begrijpen,’ voegde hij er bitter bij, ‘maar wat baat het ons nu, dat wij altijd godsdienstig waren?’

‘Martien, om Godswil, spreek zoo niet!’ viel zijn vrouw hem in de rede, ‘je bezondigt je en daardoor zal 't zeker niet beter worden. Het is zonde, de hoop te verliezen en nog grootere zonde is het, zich niet aan Gods wil te onderwerpen. Geef je kind, hetzij ziek of gezond, aan God over; denk niet, dat God het aan je verplicht is, je wil te doen, maar voeg je naar den Zijnen, verootmoedig je en zeg tot Hem: Zooals Gij doet, o Heer, zoo is 't mij wel en moet het goed zijn, want al wat Gij doet, is immers wel gedaan.’

‘Je hebt er geen begrip van, Cathrien, hoe het mij te moede is,’ antwoordde haar man, ‘als Alexander sterft, hoop ik, dat ze mij ook maar naar 't kerkhof brengen.’

‘Maar geen mensch praat er immers van sterven,’ hernam zij, ‘er is alleen gezegd, dat zijn rug niet meer zal genezen. En hoe dikwijls hebben de dokters iets voorspeld, dat later toch anders uitkwam en door den tijd weerlegd werd. Kom, kom, vadertje, houd maar goeden moed, sta op, ga eens naar buiten, 't is zulk mooi weer, de boomen beginnen al uit te botten en de vogeltjes zingen; maak een flinke wandeling om de stad en denk daarbij aan 't evangelie van Lazarus; dien heeft onze Lieve Heer wel laten sterven, terwijl Hij, hoe lief Hij hem ook had, verre weg was en later heeft Hij eerst getoond, hoe wonderbaar Hij kan helpen.’

Zoo sprak juffrouw Hoogeboom en eindelijk kon hij haar niet langer weerstaan. Geduldig liet hij toe, dat zij hem zijn overjas aantrok, nam hoed en stok van haar aan en beloofde eindelijk nog, dat hij minstens een uurtje naar den ‘Gouden Leeuw’ zou gaan, om daar, na zulk een langen tijd, onder vrienden en kennissen zijn zware zorgen om zijn zoontje voor eenige oogenblikken te vergeten.

Hij ging dus en deed wat hij beloofd had.

En zonderling: de wandeling, na maanden in huis te hebben gezeten, deed hem goed. De menschen groetten hem zoo vriendelijk, zij vroegen hoe het met den kleinen Alexander ging, iedereen had een troostend woord voor hem over en elkeen verzekerde bepaald, dat de jongen gezond zou worden; hij kon er vast op rekenen, Alexander zou genezen. Zijn hart werd aanmerkelijk verlicht, toen hij zooveel bewijzen van belangstellende deelneming ontving. Daarbij oefende ook de prachtige, zoele lentedag zijn betoovering op hem uit; het slaan der lijsters en vinken, het kwinkeleeren van den leeuwerik, het groen, dat overal aan zoom en rand der beekjes ontlook - dat alles was in scherpe tegenstelling met zijn tot dusverre gekoesterde moedeloosheid. Hij begon weer ruimer adem te halen; hij begon zelf te gelooven, dat het toch wel mogelijk kon zijn, dat de knaap voor hem gespaard bleef.

Thans sloeg hij een weg in, die hem naar het stadje terug zou brengen en het kostte hem niet zulk een groote overwinning als hij zich wel had voorgesteld, toen een oude vriend hem ontmoette en uitnoodigde, een uurtje met hem en anderen genoeglijk aan de ‘praattafel’ door te brengen. Het was avond, de maag eischte haar recht des te meer, daar het Zondag in de vasten was, en derhalve ging mijnheer Hoogeboom mee naar den ‘Gouden Leeuw’ en zat daar weldra onder zijn bekenden in de oude, gezellige gelagkamer, waar, behalve goede spijzen en voortreffelijk bier, ook nog de oude christelijke orde te vinden was.

Mijnheer Hoogeboom werd met blijdschap begroet en welkom geheeten. En zoo algemeen en oprecht was de deelneming der vrienden in de ziekte van den kleinen Alexander, dien zij allen kenden, dat het hem haast speet, niet vroeger reeds aan dezen of genen zijn gemoed lucht gegeven te hebben. Allen wilden weten, wat den kleine eigenlijk scheelde en ieder meende een goeden raad te kunnen geven.

Eindelijk zei mijnheer Hoogeboom: ‘Aangezien gij allen zooveel belang in mijn zoontje stelt, zal ik u ook alles zeggen, ofschoon ik vooraf er zeker van ben, dat niemand hulp kan bieden.’

En nu begon hij te vertellen:

‘Het is een eigenaardige, een vreemde ziekte; geen mensch weet eigenlijk hoe het aangekomen is; maar op zekeren dag klaagde mijn Sander over pijn in zijn rug; het ding werd al erger en erger en eindelijk bleek, dat op een gedeelte van den rug het vel en 't vleesch tot een soort brand of ontsteking is overgegaan. Het stuk moet er uitgesneden worden. De pijn daarbij zou niet het ergste zijn, maar wel wat de dokters zeggen, dat namelijk het gat, hetwelk ontstaat te groot zal zijn om volkomen te kunnen genezen. Mijn Sander zal derhalve levenslang verminkt en gebrekkig moeten blijven en om zijn zieken rug steeds zoo veel mogelijk ontzien dienen te worden.’

Er volgde een diep zwijgen op deze verklaring.

‘Maar zou er dan wezenlijk geen hulp zijn?’ vroeg de kasteleines, die stil zich in de koffiekamer had neergezet, ontroerd door de schildering van het ongeluk, ‘men kent tegenwoordig zooveel, en er worden er wel geholpen, die er nog erger aan toe zijn dan Alexander. Zoo'n kind komt weer spoedig op zijn verhaal, als 't goed verzorgd wordt.’

Mijnheer Hoogeboom vertrok zijn mond tot een pijnlijken glimlach en antwoordde:

‘Ja, er bestaat een middel, en ik zal het u noemen, maar dat middel is in geen apotheek te krijgen en niet voor geld te koop - anders zou het al lang zijn toegepast.’

‘Wat zegt u daar? Bestaat er een middel?’ riepen de notabelen uit 't stadje door elkaar, ‘daar heeft u ons nog niets van gezegd! Wat is dat voor een middel?’

‘Nu, ik wil 't wel zeggen,’ luidde het antwoord, ‘maar u zult zelve moeten bekennen, dat dit middel niet te bekomen is. De dokter heeft gezegd, dat, als er op de plaats van het zieke vleesch, dat volkomen moet worden weggesneden, een even groot stuk van een gezond mensch wordt gezet, dit weldra zou aangroeien en het gebrek alsdan heel en al zou verholpen zijn. Maar waar zou ik een gezond mensch vinden, die een stuk uit zijn vel en vleesch laat snijden, tamelijk lang en breed? Al zou ik duizend gulden willen betalen, geen sterveling zou tot zulk een operatie te bewegen zijn.’

Nu eerst ontstond er een diep zwijgen. Natuurlijk wist niemand raad.

Mijnheer Hoogeboom vervolgde: ‘Ik wilde mij aanvankelijk daartoe leenen, maar de dokter verklaarde, dat ik er niet sterk genoeg voor was. Bovendien moet ik voor mijn vrouw en de andere kinderen zorgen. En al zou een ander er toe kunnen bewogen worden, om zulk een waagstuk te ondergaan, wie verzekert hem dan, dat ook hij niet levenslang gebrekkig of sukkelend blijft? Dat zou een zware verantwoording voor mij zijn. Ik vraag u dus, heeren, moet ik niet wanhopen aan de genezing van Alexander?’

‘Neen, dat moogt u niet, mijnheer Hoogeboom!’ klonk het op dit oogenblik vlak achter hem.

Terwijl hij zat te vertellen en zijn kennissen om de groote ronde tafel toeluisterden, hadden zij er geen acht op geslagen, dat het aan een zijtafeltje stil was geworden en zij, die daar zaten, even aandachtig aan de treurige tijding het oor leenden, als de naaste omgeving van Hoogeboom. Aan dat zijtafeltje zat ook Leerhout, de vriend van den zieken Alexander, de werkman in de gieterij van den heer Vonken. Woord voor woord had hij verstaan, nu en dan had hij peinzend gekeken naar zijn stevige, gespierde armen en breede borst, vervolgens had hij, dat kon men op zijn gezicht lezen, eensklaps een besluit genomen en was bij de laatste woorden van den bedroefden vader opgestaan en nader bij de tafel gekomen, waaraan Hoogeboom zat. Nu stond hij vlak achter den winkelier en hij was het, die kalm en bedaard, maar beslist, op de laatste vraag van Hoogeboom de woorden gesproken had: ‘Neen, u mag niet wanhopen.’

Verrast keerde Hoogeboom zich naar den spreker en blikte in het eerlijk oog van den werkman, die, even bedaard als hij zooeven sprak, nu er bijvoegde:

‘Als ik u aansta en de dokter meent, dat het mij niet levenslang hindert, dan wil ik Alexander graag helpen.’

‘Hoe? Wat?’ riepen alle heeren verbaasd, eer Hoogeboom nog van zijn verrassing was bekomen en woorden vond.

‘Is.... dat.... inderdaad.... werkelijk.... ernstig gemeend, Leerhout?’ was het eenige wat hij vermocht te zeggen.

En Leerhout antwoordde:

‘Ja, ik doe het van harte gaarne. Uw zoontje en ik zijn immers oude vrienden en hij heeft mij een dienst bewezen, mij en mijn huisgezin, dien waarschijnlijk geen oudere van jaren had kunnen doen, u weet het wel, mijnheer Hoogeboom. Destijds heb ik beloofd, die daad nimmer te vergeten en gewenscht voor den jongen door 't vuur te mogen gaan. Het doet me plezier, dat ik nu mijn belofte kan gestand doen.’

‘Maar je vrouw, je kinderen?’ waagde de kasteleines, in weerwil der bewondering voor zulk een heldenmoed, aan te merken.

‘Die zijn het ongetwijfeld met mij eens; ik heb immers gezegd, dat als de dokter mij verzekert, er niet levenslang hinder van te zullen hebben, ik het zou doen.’

‘Dat spreekt vanzelf,’ sprak mijnheer Hoogeboom met vuur, ‘anders zou ik het offer nimmer aannemen. Maar - nog eens, in ernst - wou je dat uit liefde voor mijn kind doen, uit liefde tot hem en ons?’ vroeg Hoogeboom en de tranen stonden hem in de oogen.

‘Zoo waar Sander een paar jaar geleden mij heeft geholpen,’ luidde het antwoord. ‘Indien u het goedvindt, gaan wij dadelijk naar den dokter, die moet verklaren, of het mogelijk is, zonder gevaar voor mij en wanneer hij dat zaakje wil aanpakken. Nu de volgende week hebben wij Paschen, dan zijn er feestdagen genoeg, ik verzuim dus niets in mijn werk en, zoo ik hoop, zal mijn vel middelerwijl wel weer genezen zijn.’

Met verbazing keken allen naar den grooten, gezonden Leerhout, die zich zoo kalmpjes bereid verklaarde een pijnlijke operatie te ondergaan. Maar hun verbazing klom, toen de heer Hoogeboom zei: ‘Mijne heeren, ik heb mij straks het gezegde laten ontglippen, dat ik er duizend gulden voor over had, als er iemand werd gevonden, die mijn kind wilde redden. Ik verbind mij hier, in uw aller bijzijn, om dit bedrag ter beschikking van Jan Leerhout te stellen, in geval de dokter zijn aanbod aanneemt.’

Maar toen verklaarde Leerhout geen geld te willen aannemen, daar hij het louter deed uit liefde en dankbaarheid jegens den kleinen Alexander. Daar bleef het bij.

Na kort onderzoek en overleg verzekerde de dokter dat Leerhout zich gerust aan de kunstbewerking kon onderwerpen. Wel zou de wonde tamelijk lang en breed maar niet diep zijn, en bij zijn kracht en gezondheid, alsmede bij de verzorging in het gasthuis der eerwaarde zusters van liefde, zou de genezing snelle vorderingen maken; in uiterlijk veertien dagen zou alles zijn afgeloopen.

‘Maar dat moet je toestaan, Leerhout, dat ik je het weekloon, dat je zal missen, mag vergoeden,’ riep Hoogeboom, ‘anders neem ik je aanbod niet aan.’

Leerhout stemde toe en nu werd er bepaald, op welken dag en welk uur de operatie zou plaats hebben.

De dag brak aan; beide patiënten, de kleine

[pagina 23]
[p. 23]

en de groote kwamen in 't gasthuis. Toen nu de dokter den reeds op de operatie tafel liggenden Leerhout wilde bedwelmen (chloroformeeren), opdat hij geen pijn zou gevoelen, zei deze, dat men dat maar laten moest, want dat hij wel een paar sneden kon verdragen.

En zoo gebeurde het. Wat de brave werkman heeft uitgestaan in deze minuten van wreede foltering, toen zijn vleesch onder het mes van den heelkundige opkromp, die hem een tamelijk stuk wegsneed, om het daarna in den rug van het kind te zetten, dat is Gode bekend. Hij heeft het verdragen door aan den Zaligmaker te denken en aan Diens wonden en pijnen; hij heeft het verdragen met de bede op de lippen, dat God hem hiervoor barmhartigheid mocht bewijzen en zijn lijden zou aannemen als verdiende straf en boete voor zijn zonden; hij heeft in stilte uit den grond zijns harten gebeden en de H. Geest heeft hem daartoe de woorden ingegeven. En zoo ging het voorbij en na eenigen tijd lagen beide vrienden, Leerhout en Alexander Hoogeboom, naast elkaar in 't gasthuis en de dokters zeiden, dat alles uitmuntend gegaan was.

Het was Paschen, 't feest der Verrijzenis des Heeren; toen zaten de vrouw van Leerhout en zijn kinderen om het bed van den man en vader en de opgeruimde gezichten zeiden, dat zijn offer weldra voorbij was. Daar ging de deur van de ziekenzaal open en mijnheer Vonken met zijn echtgenoote en mijnheer Hoogeboom kwamen binnen.

Diep bewogen trad de anders zoo hardvochtige man naar de krib van zijn werkman en reikte dezen de hand.

‘Ik kom, om u mijn volle hoogachting te betuigen, Leerhout,’ zei hij, ‘ik bewonder u en dank u. Je hebt mij geleerd weer aan de menschen te gelooven en - en nog meer. je hebt bewezen, dat er nog werklieden zijn, die men achten, eeren en liefhebben moet, die als Christenen hooger staan, dan duizend andere, die maatschappelijk hen verre overtreffen. Laat mij het u openhartig bekennen. Je hebt mij geleerd den weg naar geloof, godsdienst en Kerk terug te zoeken, want waar zulke vruchten rijpen, is waarheid en zaligheid.’

Daarna vroeg hij bijzonderheden betreffende den toestand van Leerhout, welken de dokter verklaarde ‘uitmuntend’ te zijn; vervolgens over de operatie enz. enz.

Eindelijk sprak hij: ‘Na hetgeen ik gehoord heb, Leerhout, spreek ik de hoop uit, dat je voor altijd aan mijne fabriek zal verbonden blijven. Houd je gemak, totdat je volkomen in staat bent je betrekking te vervullen; je huisgezin zal er niet bij te kort komen.’

Wij zullen er niet veel meer van zeggen, dan dat Leerhout ook stoffelijk zijn loon dubbel en dwars ontving; want hij kon het niet weigeren, dat zijn patroon zijn weekgeld verhoogde; dat de vader van Alexander duizend gulden contant voor hem neertelde en dit uitzette met intrest op intrest, om er op zijn ouden dag genot en gemak van te hebben. Wij voegen er dit nog slechts bij, dat, toen de zon op dezen Paaschdag onderging en haar laatste stralen in de ziekenzaal op den held van den arbeid liet dalen, zij gelukkige menschen bescheen, vol van den zegen en den vrede van 't Paaschfeest.

Wanneer gij, geachte lezer of lezeres, naaiden naam van den werkman zoudt willen vragen en waar hetgeen ik u verhaalde is voorgevallen, dan kunt gij in Westphalen alle twee vinden; de held van onze vertelling leeft nog.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken