Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.29 MB)

Scans (802.09 MB)

ebook (27.03 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1899)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 113]
[p. 113]

[Nummer 15]

Onze kleine jongen.
Uit het dagboek van een jong vader.

Dit kleine schepseltje, dat thans zulk een groote plaats in mijn bestaan inneemt en zonder hetwelk ik niet meer zou kunnen leven, bestond, een korte poos in mijn leven terug, zelfs niet eens in mijn verbeelding! Wat is dat vreemd, als men daarover nadenkt.... Wat ben je dan toch voor een verschijning? Waar kom je vandaan? Wie ben je eigenlijk? Wat ben je in deze wereld komen doen? Wat zoek jij hier, kleine onbekende? Waarom ben jij het juist, die aan mijn roepstem hebt beantwoord en gekomen zijt met zulke zachte blauwe oogen, en waarom is het geen ander met zwarte oogen? Antwoord toch, geheimzinnig wezentje.

De aanvalligste leeftijd der kinderen, vooral voor hen, die een oog voor het schoone of een vaderhart hebben, is die, waarop zij zich onder tafel kunnen bewegen zonder zich te stooten, waarop men ze met één hand kan opheffen, waarop men ze op zijn schouders kan laten ‘paardje rijden,’ ze in een krant kan verstoppen en ze tusschen twee dictionnaires kan gevangen houden; dat is wanneer hun heele kleeding, van hun mutsje tot hun schoentjes, in den bol van een hoed kan geborgen worden.

Zij hebben een gezichtje, dat op een appeltje gelijkt, met drie gaatjes doorboord, een halsje zoo dun, dat men het met vinger en duim kan omspannen, twee kleine handjes, die men van nabij beschouwen moet, om zich te verzekeren, dat zij reeds hun vijf vingertjes hebben, en een voetje dat men zonder moeite voor speelgoed zou aanzien. Hun waarnemingsvermogen begint echter reeds te werken. Zij kennen al den hond, de kat, het konijntje, de musch, de zwaluwen, en menig voorwerp in huis, dat zij kunnen aanraken.



illustratie
onze kleine jongen. - ‘Antwoord toch, geheimzinnig wezentje....’


En dan te moeten denken, dat er menschen zijn, die deze schepseltjes niet liefhebben! Eens zag ik zulk een kleinen engel, glimlachend op den arm zijner moeder. Met een

[pagina 114]
[p. 114]

bevallige liefkoozing stak hij zijn handjes uit naar een langen, stijven, ernstigen heer; deze trok zich echter met een beweging van afkeer terug, terwijl hij met een gedwongen glimlach vóór de oogen van het kind een groven, knobbeligen vinger heen en weer bewoog.

Die lange, stijve, ernstige heer was misschien wel een geleerde ingenieur, een beroemde advocaat, een voorname dokter, maar ik, ik verachtte hem toch.

Ge moet ze 's morgens in hun wiegje zien, voordat ze wakker zijn, men zou ze met kussen overladen. Soms gelijken zij een dooden soldaat op het slagveld, dan weer liggen hun lenige ledematen in een houding, alsof zij koorddansers zijn. Nu liggen zij geheel in elkaar gedoken op hun kleine peluw, dan zijn zij er geheel onder verborgen. Straks ligt hun hoofd aan het voeteneind; het is zoo'n echt natuurlijke wanorde! Mijn grootste genoegen is dan, het geheele vleeschklompje in mijn armen te nemen, met dekens, laken, hoofdkussen en al, en te vliegen door mijn huis, met het lieve schepseltje op mijn armen.

Hij is vooral interessant, mijn jongen, wanneer hij moet worden aangekleed. Dan is hij nog niet geheel en al wakker en wrijft hij zich de oogen, alsof hij al zijn verstand bij elkaar wil zoeken. Dan breekt hij eensklaps los in kwaad humeur. Hij pruttelt onverstaanbaar en kijkt iedereen nijdig aan. Hij is koud, hij gaapt, hij rilt, hij doet alsof hij wil zeggen: ‘Ik ben zoo klein, zoo zwak, bescherm mij toch.’ Dan zet men hem aan tafel; men geeft hem zijn klein kopje met melk. Hij omvat het met beide handjes; hij brengt het aan zijn mondje, hij verbergt er zijn neus in, zonder dat hij ook maar één oogenblik een stukje koek uit het oog verliest, waarmee hij denkt, dat ge vijandelijke bedoelingen hebt. O, wat is hij aardig!

En als ge hem ziet loopen! Zijn loop lijkt wel eenigszins het op en neer springen van een elastieken bal, den gang van een dronken man, de beweging van een blad, dat door den wind wordt voortgestuwd. Hij laat zich van zijn stoel glijden, begeeft zich met inspanning van al zijn krachten de kamer uit, slaat de kat, gooit een étagère om, haalt den looper in de gang omver, en gaat van de eene kamer in de andere, steeds gevolgd door zijn moeder, die zijn gezichtje wil wasschen. Kan hij het evenwel gedaan krijgen, dan kruipt hij de trap op, tot in den nok van het huis, waar hij zich verbergt achter een of anderen reiskoffer, en zich verdedigt als achter een vesting, om den vijand tot teruggaan te dwingen. Vergeefsche moeite! Zijn gezicht moet tòch gewasschen worden.

Wie zal ooit kunnen uitmaken, wat de stem der kinderen is? Het is het gezang van den nachtegaal, het gekweel van de zwaluw, het gepiep van een kuiken.... Soms ook lijkt het op het gemauw van katten in den nacht. Er zijn hooge tonen in als van de fluit, heel zacht gemor en gefluister, ook gekrijsch, dat uw trommelvlies dreigt te verscheuren, trillers van een sopraan, geluiden met buitengewoon accent, gamma's van een tenor die verkouden is, - een waar orkest, waarbij niemand de maat slaat. Plaats u dicht bij hun mond en laat u iets in het oor fluisteren; gij denkt een vreemde harmonie te hooren, die uit een geheimzinnig verleden komt en die van deze aarde niet is.

Kijk, hij lacht! Ik heb hem nog nooit zoo van harte zien lachen. Het is een onbedaarlijke, stuipachtige lach. O, maar ik vrees, dat hij zal stikken. Hij wendt zich van links naar rechts, werpt het hoofd naar achteren, tranen loopen uit zijn oogen, zijn gezicht wordt purperrood. - ‘Kom, 't is genoeg, je zoudt er iets van krijgen, schei uit met lachen!...’ Maar het is een pret zonder einde, hij houdt niet op! - ‘Maar nog eens, schei nu uit! Waarom lach je toch zoo? Wat is er?’ O, ik had niet bespeurd, dat hij mij een klein papieren steekje op het hoofd had gezet!

Als hij aangekleed is, toont hij nog wat, maar wanneer men hem 's avonds ter ruste legt, zou men zeggen, dat er niets van hem overblijft. Ik betast die kleine ledematen, wier beenderen zoo teer zijn, dat men ze met de hand kan buigen, en ik beef, wanneer ik bedenk, aan welk een dun draadje dit dierbaar leven hangt. Hoeveel jaren nog en ja, hoeveel smart nog voor hem en voor ons, die hem liefhebben, voordat die arm sterk genoeg is, om zichzelf te verdedigen! Men heeft hem gisteren ingeënt.... Arme kleine, hoe is het mogelijk, dat de dag eens zal komen, dat je een baard zult hebben en een hoogen hoed zult dragen! Dat je Homerus zult verstaan! Dat je wis- en natuurkundige vragen zult kunnen oplossen! O, neen, dat is niet mogelijk!

Ik zal mij toch van deze zwakheid moeten genezen. Verbeeld u eens: ik zit vóór mijn bureau, ik schrijf, mijn hoofd is gevuld met ernstige gedachten, de minste afleiding maakt mij wrevelig en belet mij te werken; welnu, met dat alles, word ik gedwongen mijn pennehouder neer te leggen, moet ik opstaan, moet ik twee of drie vertrekken doorloopen om hem te gaan omhelzen in de kinderkamer. Wanneer ik aan die gril heb toegegeven, keer ik recht voldaan naar mijn kantoor terug en kan dan eerst werken. Anders zou ik ongeschikt zijn geweest een bladzijde te schrijven. 't Is bespottelijk, niet waar?

Een van mijn meest geliefde pretjes is, hem met scheldwoorden te overladen. Je bent een leelijke plaaggeest, je bent te log, te grof, te lomp. Je eet als een os en je slaapt als een lammetje; je bent een domkop, een deugniet die mij ruïneert; een of anderen dag zal ik je met mijn stok slaan, ik wil je niet meer zien, ik zal je wegjagen, het zal slecht met je afloopen, je bent een rekel, je bent.... je bent.... mijn heele leven, al mijn liefde! Kom hier, laat ik je een kus geven!....

Dezen morgen liep ik in zijn kamer op en neer en hield hem op mijn armen, juist alsof hij in zijn wieg lag. Hij sloot zijn oogen en liet zijn hoofd en beenen slap neerhangen. Het kindermeisje zei mij: ‘Hij doet, alsof hij dood is.’ - Dat woord deed mij het bloed verstijven. Ik dacht na, wat er van mij worden zou, indien hij eens stierf. Ik zou mijn kleinen lieveling in mijn armen nemen, dacht ik, ik zou mijn huis uitloopen, de stad doorkruisen, het veld inzwerven, ik zou van dorp tot dorp gaan, 's nachts, overdag, door weer en wind, geheel verstomd, onvermoeid, terwijl ik met mijn stuiptrekkende handen het verstijfde lichaampje omkneld zou houden tot ik eindelijk een onmetelijke ruimte zou bemerken, waar ik, geheel verlaten, zulk een kreet van doodsangst en wanhoop zou slaken, dat mijn hart zou breken en ik met hem, zonder eenig teeken van leven, neer zou vallen!

Hij heeft een glas gebroken, een lamp omgegooid, een tapijt bedorven; hij slaat met de deuren, hij laat de vensterruiten rinkelen; hij werpt zijn speelgoed overal heen; hij maakt zulk een lawaai, dat wij elkander niet meer verstaan kunnen. Mijn huis lijkt ik weet niet wat.... en ik ben nooit zoo gelukkig geweest!

Wanneer ik wat somber gestemd ben, zie ik in elk van zijn bewegingen aanleiding tot een ongeluk, dat hem kan overkomen en ga ik onder een smartelijk voorgevoel gebukt. Breekt hij een been van een pop? Ik zeg tot mij zelf: Hij zal zeker een of anderen dag een been breken. Speelt hij met geld, dan vraag ik mij af: zou hij een speler worden? Als hij zijn trommel te voorschijn haalt, verbeeld ik mij, dat hij op het slagveld zal sterven. Wanneer hij het altaartje omgooit, waarvóór zijn moeder hem laat bidden, vrees ik, dat hij eenmaal een godloochenaar zal worden. Wanneer men hem opsluit om hem te straffen, verbeeld ik mij, dat men hem den een of anderen dag in de gevangenis zal werpen. Hem! maar ik droom, ik ben gek! Zoolang ik zal leven, zal hij tegen alle ongelukken verzekerd zijn. Ik zal hem volgen, gelijk de schaduw het lichaam volgt. Ik zal zijn vriend, zijn vertrouweling, zijn bewaarder zijn. Maar.... dan? Ja, de gedachte, hem alleen in deze wereld te moeten achterlaten, doet mij verschrikken; dan word ik bang voor den dood, dan word ik een lafaard. Ik zou een geheele eeuw willen leven, zelfs blind, afgeleefd en lam, altijd aan een stoel gekluisterd, mits ik in dagen van gevaar en van twijfel, hem nog bij de hand mocht nemen, hem aan mijn hart mocht drukken, en hem zou kunnen smeeken, zoo niet met mijn stem, ten minste met mijn gebaren en mijn tranen, zich niet van het pad der eere te verwijderen.

Dit is een gedachte, die doet sidderen. Somtijds wanneer ik hem aanzie, stel ik mij duizenden kinderen van zijn leeftijd voor, die in hetzelfde land geboren zijn en die, op dit oogenblik, evenals hij, onschuldig en rein zijn; ik stel ze mij voor in hun wiegje, in de armen hunner moeder, met kussen overladen, terwijl zij met de zoetste woorden worden toegesproken, die er in de menschelijke taal te vinden zijn; ik zie in het hart hunner ouders dezelfde hoop als in mijn hart, dezelfde zekerheid van de toekomstige grootheid en eer hunner kinderen, een zekerheid even gegrond als de mijne; en niettegenstaande dat, zeg ik tot mij zelf, dat uit dit leger van kleine engelen eenmaal dieven, valschaards, moordenaars, zelfs vadermoordenaars zullen groeien, die de oneer en de schande van hun familie en hun vaderland zullen zijn. Als deze gedachte mij pijnigt, dan moet ik waarlijk alle moeite doen, om ze van mij af te zetten. Zoo straks had ik mijn kind op de knieën en vroeg ik hem: ‘Kleine, zal je een moordenaar worden?’ Hij scheen mij niet te begrijpen en antwoordde: ‘Ja, ik wil wel, maar geef mij dan dien koek.’

Ach, kon ik slechts, als een waarzegster, zijn toekomst raden uit de lijnen van zijn handjes. Wat zal die hand eenmaal omvatten? Het zwaard? Den hamer? De pen? Den strijkstok? De heelkundige instrumenten? Arm, klein handje, hoe menigmaal, helaas, zal het doen evenals de onze, wanneer wij ons vermoeid hoofd ondersteunen, door treurige gedachten afgetobd. Van hoeveel rouwbrieven zal het het zegel verbreken? Hoe dikwijls zal het met vertrouwen de hand van valsche vrienden drukken? Maar jij, je zult de hand rein kunnen bewaren, niet waar, dierbaar lief kind? En als je u door een groot verdriet getroffen gevoelt, dat je meent niet te hebben verdiend, zal je de handen niet opheffen om te vloeken, maar ze samenvouwen om te bidden, zooals je goede, teedere moeder je elken morgen en avond leert doen.

Ik beschouw zijn handje, ik druk het tusschen de mijne en ik bemerk, dat ik glimlach bij de gedachte, dat de handen van de grootste veroveraars, de beroemdste genieën, de meesters dezer wereld, eens gelijk geweest zijn aan de zijne. En deze gedachte herinnert mij alles wat ik over de kindsheid van groote mannen gelezen heb. Homerus huilde omdat men hem een perzik ontstolen had, Cesar beefde op het gezicht van een rat. Dante had zijn plezier er in op een houten paard te rijden en mevrouw Bonaparte zei tot haar zoon, den toekomstigen meester van Europa: ‘'t Is schande op uw leeftijd bang te zijn voor een spinnekop.’

Indien hij eens een groot man werd! Dat is de droom van alle vaders; enfin, 't is toch niet onmogelijk. Dit kind is een raadsel; een beeldschrift, waarvan ik den zin nog niet kan verstaan; een woord, waarvan nog nauwelijks één letter geschreven staat; een nummer in de onbegrijpelijk groote loterij. De gedachte aan zijn toekomst houdt mij steeds bezig. Het is mij, alsof ik een geheimzinnig juweelkistje bezit, dat ik langzamerhand mag openen; en ik weet niet of het een handvol zand, of een halssnoer van edelsteenen zal bevatten. Weldra zal ik dertig jaar oud zijn en mijn gezichtseinder, die reeds begon in te krimpen, heeft zich plotseling uitgezet; ik heb de laatste illusie der jeugd verloren en de eindelooze hoop der kindsheid teruggevonden. Wat raakt het mij, dat mijn haren uitvallen? De zijne krullen met bevalligheid. Wat geef ik er om, dat ik aftel? Hij telt op.

En indien zijn verstand eens niet scherpzinnig bleek en zijn geest maar middelmatig was! Indien hij in plaats van te heerschen, bestemd ware om onder de vergetenen en onwetenden plaats te nemen! Wanneer deze gedachte mij bezig houdt, gevoel ik een onweerstaanbare behoefte om hem aan mijn hart te drukken en met liefkoozingen te overladen, alsof ik hem vergeving wilde vragen voor de hoovaardige ijverzucht, die in mij voor hem brandt. Ik voel mij gedwongen hem te zeggen, dat hoe nederiger en bescheidener de plaats is, waarvoor hij in deze wereld is bestemd, hoe groo-

[pagina 115]
[p. 115]

ter de plaats zijn zal, die hij in mijn hart inneemt. En wanneer ik bedenk, dat hij eenmaal, uit school komende, mij zeggen zal: ‘Vader, ik ben de laatste van mijn afdeeling,’ dan gevoel ik mijn liefde voor hem verdubbelen. Maar neen, dat zal nooit gebeuren; ik zal hem steeds bijstaan in zijn studiën; ik zal mij weer met de vreemde talen en leervakken vertrouwd maken, ik zal iederen avond met hem werken, ik zal zooveel ijver voor de studie in zijn hart opwekken, dat zijn hart op zijn beurt den geest verlicht. Indien er schatten van liefde in het hart zijn, zijn er ontwijfelbaar schatten van verstand in het hoofd.

En altijd verval ik in gedachten over zijn uiterlijk. Ik dacht waarlijk niet dat een vader, bij het gevoel van liefde, dat iedereen begrijpen zal, voor zijn zoon ook datzelfde gevoel kon bezitten, dat een beeldhouwer voor zijn beeld bezielt. Met angst bespied ik het gelaat van hen, die mijn jongen aanschouwen. Ik verklaar hun glimlachen en leg hun complimenten uit zooals een kunstenaar zou doen, die van zijn werk niet zeker is. Al zijn natuurlijke verdiensten schijnen het werk mijner handen te zijn; al zijn onvolmaaktheden schijnen mij het uitwerksel van een dwaling of een vergissing van mijn kant. Onophoudelijk zie ik hem met een anderen oogopslag aan. Ik kijk hem in zijn gezicht, ik beschouw hem van voren, van achteren, van boven, van onderen; ik verbeter in den geest zekere trekken; ik ben verlegen, ik denk na en ten slotte wrijf ik mijn handen van voldoening en ik eindig met te zeggen, dat het waarlijk een mooi, lief ‘geheel’ is.

Ik vind dat, op het punt van het maatschappelijk leven, de kinderen zonder te spreken, de waarheid leeren. Dikwijls zit er op de stoep voor mijn deur een arme bedelares met een kind in haar armen. Eens zag ik haar naar een rijke dame kijken, die in een schitterend rijtuig voorbijreed en die ook een kleine op den schoot hield. Het rijke kind was in fluweel en zij gekleed, het hare had maar enkele lompen om zich te dekken, het eene bezat een heelen hoop speelgoed, het andere wist zelfs niet, wat dat beteekent; het eene heeft nooit honger gehad, het andere roept het medelijden der voorbijgangers in. Welnu, ik heb den blik gadegeslagen, dien beide vrouwen, de arme bedelaarster en de rijke dame, over haar kinderen gewisseld hebben, en ik moet zeggen dat de oogen, waaruit een gevoel van afgunst sprak, die van de dame waren. De arme merkte het en riep met een trilling van hoogmoed uit: ‘O ja, de mijne is de mooiste!’

Ik weet niet of alle vaders in hun kinderen zien, wat ik in het mijne zie; hoe meer ik het beschouw, hoe meer ik die voortreffelijke bevalligheid der jeugd bewonder; het schijnt mij toe, dat de goede God ons dit geeft, als schadeloosstelling voor de benauwdheden en doodsangsten, die wij voor hen uitstaan. Nu eens zijn het bewegingen met het hoofd, dan weer verwonderlijke uitdrukkingen, nu is het een allerbeminnelijkste glimlach, dan vluchtige gebaren, kleine eigenaardigheden, onbegrijpelijke schranderheden, duizenden kleine zaken, die mij menigmaal een kreet van liefde doen ontsnappen. En in de betooverende bekoorlijkheid van zijn houding en gang is een wonderlijke afwisseling, een voortdurende variatie, een verrassing voor ieder oogenblik van den dag. Ik verbeeld mij, dat wanneer ik met hem in een gevangenis werd opgesloten, zonder boeken, zonder werk, zonder eenige zorg dan voor hem te waken, ik mij geen uur zou vervelen.

Al sprekende begint hij verschillende zinnen aan elkander te binden. Het is voor mij een groot genot de werking zijner gedachten oplettend te volgen, eens te zien met welk een buitengewone kunstgrepen hij de eenvoudigste denkbeelden uitdrukt, hoe hij zijn geheel gezicht samentrekt, om een nieuw woord uit te spreken, hoe hij zijn klein kapitaal van zes en twintig letters weet te benutten en vruchtbaar te maken; hij verminkt de zelfstandige naamwoorden en laat dit de bijvoeglijke naamwoorden op een kluchtige wijze weer ten goede komen; hij veroorlooft zich alle mogelijke taalkundige vrijheden; de taalwoestheid, die hij met benijdenswaardige kalmte uitslaat, zou een lid der Maatschappij van Letterkunde doen sidderen, en weet wel, ge moogt er niet om lachen: dat zou hij niet toelaten. Dikwijls noteer ik de belangrijke vorderingen van zijn ongepolijste tong; vandaag verbetert hij een woord, morgen voegt hij weer een nieuwe verbinding samen. Langzamerhand schikken zich echter de grondbeginselen in zekere orde, de tong wordt buigzamer, totdat ook eenmaal hij zijn aandeel zal kunnen nemen en zijn tonen zal kunnen mengen in het concert der huiselijke conversatie.

Ziehier een gedachte, die mij vandaag voor het eerst inviel. Dit kleine gezichtje, dat lieve stemmetje, deze engelachtige bevalligheid, die mij vandaag bekoren, dit alles zal binnen enkele jaren veranderd zijn. Iedere dag, die heensnelt, steelt iets van dit rozenknopje. Over vier of vijf jaar zal hij een ander gelaat hebben, zal hij in een anderen toon spreken en van het bekoorlijk schepseltje van heden zal maar een portretje of een gedachtenis overblijven. Dit kleine lichaampje is een vorm, die vandaag voor mijn oogen voorbijgaat en die bestemd is om te verdwijnen. Ik weet wel, dat het erg dom is zoo te denken, maar ondertusschen bedroeft het mij.

Ik kan maar niet begrijpen, hoe ik tot nu toe heb kunnen leven en bijna gelukkig heb kunnen zijn in een huis, waar alles stil was, waar alle stoelen op hun plaats stonden, waar nooit een flesch werd gebroken, waar men nimmer over een houten paardje struikelde, waar men niet overal rondom zich trommels en hoepels zag liggen, waar men nooit iemand onder de tafel zag kruipen, waar men niet anders dan groote ledekanten zag, waar men niet anders dan langzame, deftige voetstappen hoorde, waar men niet anders dan met kalme stem en zonder taalfouten sprak en men niet anders dan verstandige taal hoorde.

Dikwijls, wanneer ik hem zoo voor mij zie, goed gekleed, goed gevoed en omringd met een berg speelgoed, zeg ik tot mij zelf: En als mijn zaken eens te gronde zouden gaan! Als ik hem eens niet meer dit genot en deze vreugde zou kunnen verschaffen, waarmee ik hem thans tot mijn grootste geluk omring! Bij deze gedachte stolt het bloed mij in de aderen en mijn geheele wezen siddert. Maar neen, dat is onmogelijk, dierbaar kind! Al zou ik ieder stuk van uw speelgoed met een nacht arbeids moeten betalen, al zou ik u ieder van uw kleedingstukken met een nieuwen rimpel in mijn voorhoofd moeten verschaffen, u een vreugde moeten koopen ten koste van onberekenbaar verdriet, uw blozende wangen moeten behouden, door mij zelf onbegrijpelijk te kwellen, o, ik zou geen oogenblik aarzelen! Neen vrees niets, tusschen u en de armoede staan mijn dertig jaren, mijn groote ondernemingsgeest en de steeds jeugdige kracht mijner liefde voor u!

Vandaag heb ik den dokter over hem moeten raadplegen - hetgeen hem in 't geheel niet beviel. Toen ik hem zoo zag tegenspartelen dacht ik: wat is die kindernatuur toch teergevoelig! Koorts foltert hen onbarmhartig, kinderpokken benemen hun dikwijls het licht hunner oogen, in stuipen stikken zij menigmaal, croup worgt hen letterlijk; en hebt ge dan wel gezien, wat weerstand zij nog bieden? Geheel zwart worden ze, openen hun oogen vol tranen, roepen om hulp en wenken met allerlei gebaren hunner kleine handjes, doch sterven eindelijk onder de oogen hunner troostelooze ouders; gij moet ze in een kist zien leggen, brutaal uw huis uit zien dragen en in een kuil zien neerlaten, dien men met aarde en steen bedekt; vervolgens moet men in zijn woning wederkeeren met de gedachte, dat zij onder de sneeuw begraven zijn; dan zal men hun geliefd speelgoed terugvinden, en de kleertjes, die hen dekten, de ledige wieg en het ledige stoeltje en moet ge in die afgrijselijke stilte en langdurige eenzaamheid het vroolijk schaterlachen hooren van de kinderen uwer buren! O, als zulk een ongeluk mij overkomt, blijven er, dunkt me, slechts twee dingen over te doen: of zich tegen den muur de hersenen verbrijzelen, of in gebed op de knieën nedervallen, het droeve hoofd gebogen over de wieg van het kind.

Hedenmorgen, onder andere, ontdekte hij, dat de zon een verlichte ballon was, die ik van den hemel los moest maken, om hem aan hem te geven, en niettegenstaande al hetgeen ik hem zeide... Och, och, dat is te erg. Kijk, hij gooit daar juist mijn inktkoker op mijn schrijfbureau om! Ik kan onmogelijk voortgaan - dat kleine monster! - Ik weet niet of alle vaders zooveel geduld zullen noodig hebben als ik, doch ik geloof dat ik, voor mij, nog een goede school te doorloopen zal hebben!

Naar het Fransch, door Pauline.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken