Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.29 MB)

Scans (802.09 MB)

ebook (27.03 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1899)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Toch liever thuis.

I.

‘Waar zit Frits? Hij moet de blokjes hout naar de schuur brengen.’

‘Waar Frits zit? Wel, bij de menschen hiernaast.’

‘Daar is hij den godsganschelijken dag. 't Is maar goed, dat dat geloop gauw zal ophouden.

De jongen wordt in den grond bedorven, en ons roggebrood zal hem na al dat lekkers niet meer smaken. Maar ik zal er die kunsten wel uit weten te slaan.’

‘Praat zoo niet, Willem, want je meent het niet. Frits is een goede jongen, en als hij het een paar weken beter gehad heeft, gun het hem dan. Morgen gaan die menschen weer weg, de vriendschap is uit en onze jongen is weer dezelfde van vroeger.’

‘Dat geloof ik niet, vrouw, en daarom had ik het niet mogen toestaan, dat de jongen den heelen dag hiernaast ligt en zich ten laatste gaat verbeelden, dat hij beter is dan zijn broers en zusters. Heb je niet gezien, hoe hij gisterenavond in zijn pap lepelde, of ze niet goed genoeg voor hem was? Ik wou, dat die stadsmenschen onzen Frits met rust hadden gelaten.’

‘Kom, kom, jullie mannen zijt zoo heetgebakerd. 't Heeft me genoegen gedaan, dat die deftige menschen onzen Frits zoo graag zagen, en hun jongske is een heel goed kind, dat zonder Frits haast niet kan leven.’

‘Ja, ja, en dat heeft je het hoofd op hol gebracht. Omdat onze Frits zoo'n lief gezichtje heeft en zoo mooie haren, en zoo aardig kan babbelen, hebben die menschen hem genomen voor hun verwend kindje, dat van verveling niet weet, wat het den heelen dag doen moet. Maar ik zeg het nog eens....’

‘Stil, Willem, daar komen ze juist aan, en Frits is er bij - kijk eens wat een groot stuk koek hij in de hand heeft - en Ottotje. Zij komen recht hier naar toe. Willem, knap je gauw een beetje op.’

‘Opknappen! Een arme daglooner kan er niet uitzien als een fijne meneer.’ Zoo brommend ging de in den grond toch goedhartige man de deur uit. De vrouw veegt zich de handen af aan haar blauwen voorschoot, wrijft er daarna mee over de blank geschuurde tafel, en de vreemdelingen komen binnen: een groote, slanke heer met donker haar en baard, en een zachte, blonde vrouw. Otto en Frits,

[pagina 223]
[p. 223]

twee jongens van omstreeks zes jaar, zijn op hun bevel in den tuin gebleven bij de andere kinderen, van wie de grootsten met houthakken bezig zijn, terwijl de kleinsten over den grond rollen.

Met een vriendelijken groet treedt het echtpaar door de lage deur binnen, en vrouw Van Vreden biedt den gasten trouwhartig de hand. Zij vermoedt, wat mijnheer en mevrouw komen doen: haar bedanken, dat de kleine Frits zoo lang met Otto gespeeld heeft, want eigenlijk heeft het kleine kereltje ook al zijn werkzaamheden: bessen zoeken, hout sprokkelen en dergelijke. Vader is dikwijls kwaad geweest, maar zij heeft hem altijd weten te sussen. Zij kon het de bleeke dame niet weigeren, die er zoo om bad, daar haar jongske niet zonder Frits kon. Morgen keeren de menschen naar de stad terug en alles komt weer in zijn ouden doen.

Vrouw Van Vreden wrijft met haar voorschoot de bank af en verzoekt mijnheer en mevrouw plaats te nemen. De teere vrouw gaat op de harde bank zitten; haar echtgenoot blijft staan, onwillekeurig een beetje gebukt, als vreesde hij met het hoofd tegen het plafond te stooten. Hij neemt het armoedige vertrek met vorschend oog op, terwijl de vrouwen over dit en dat praten. Weldra gaat de deur open en komt Willem binnen, met gewasschen gezicht en handen, en de dikke, borstelige haren glad gestreken.

‘Goeden avond samen. Een zoo deftig bezoek is voor mij een groote eer. Kan ik u ergens mee dienen?’ - Al is Willem maar een daglooner, toch weet hij zijn woord wel te doen.

‘Ja, wij hebben een groot, heel groot verzoek aan u, beste man, niet waar, Edmond? Zóó groot, dat wij er nauwelijks mee voor den dag durven komen. Zeg jij het maar, Edmond.’

Van Vreden en zijn vrouw kijken het paar verwonderd aan, en nu neemt mijnheer het woord.

‘Beste menschen, ik zal het maar ronduit zeggen. Gij hebt wel gemerkt, hoe gelukkig onze Otto was in het gezelschap van Frits. Ziet, wij hebben maar dat ééne kind - drie zijn er gestorven - en het grieft ons, dat Otto zoo eenzaam moet opgroeien. Nu heeft ons al een paar dagen een aardig plannetje door het hoofd gespeeld. Gij hebt een huis vol kinderen en, naar het mij toeschijnt, zorgen genoeg. Wij zouden zoo graag een speelmakker voor onzen Otto hebben, en voor Frits zou het een geluk zijn. Geeft ons het kind; wij zullen het opvoeden als ons eigen en voor zijn heele toekomst zorgen.’

‘Onzen jongen, onzen Frits?’ Bijna dreigend komt het uit vrouw Van Vreden's mond. Zij loopt naar de deur en spreidt onwillekeurig de armen uit, als wilde zij iets omvatten. Maar nu komt zij tot bezinning, begrijpt wat ze haar gasten verschuldigd is en wendt zich tot hen: ‘Dat gaat niet, mevrouw, dat hebt u niet goed overlegd. Hoe kan een moeder vrijwillig haar kind afstaan? Och God, één heb ik er moeten afgeven, en het was me, of alle genoegen op de wereld voor eeuwig van me weg was. En ik had er toch nog vier. Maar het was Gods wil. En nu zou ik uit eigen beweging mijn Frits afstaan, - aan vreemde menschen? Dat kan niet, dat is onmogelijk!’

In de oogen der bleeke vrouw blinken tranen, en zij antwoordt: ‘Gij hebt gelijk, duizendmaal gelijk. Vergeef ons. Maar denk eens aan, - drie kinderen zijn ons ontnomen, zooals u dat eene, en Otto is een zwak plantje, en hij is zoo schuw en bang. Nog nooit is hij zoo opgewekt geweest als in deze weken bij Frits. Toen dacht ik: het kan zijn, dat gij, een zoo rijk gezegende moeder, u van dien éenen zoudt willen scheiden. En het zou Frits zijn geluk zijn geweest. Maar het was dwaas, het kan niet. Kom, Edmond, laten we gaan.’

Vrouw Van Vreden kijkt vragend haar man aan. Waarachtig, 't is of hij zich iets vochtigs uit de oogen wischt, en hij knikt haar bemoedigend toe. Die twee eenvoudige menschen hebben elkaar zonder woorden verstaan. In beider ooren klinken nog de woorden: ‘En het zou Frits zijn geluk zijn geweest,’ en met niet heel vaste stem zegt de rijk gezegende moeder tot de voorname dame: ‘U zult hem hebben, onzen Frits, en mag het tot zijn geluk strekken, en tot dat van uw jongen ook. In Gods naam!’

II.

‘Hoor eens, Edmond, ik geloof niet, dat Frits ooit bij ons zal wennen. Het moet je opgevallen zijn, hoe bleek hij geworden is en hoe hij zijn best doet vroolijk te zijn, waarbij de tranen hem in de keel blijven steken. Ik geef de hoop op.’

‘Maar Lenore, het kind is nog geen drie weken bij ons, en nu laat je het hoofd al zakken. Gisteren dacht je zelf, dat het gemanierde eten en de leeren laarzen den jongen hinderden. Denk eens aan: 's winters had hij tot dusver klompen aan de voeten en 's zomers was hij blootsvoets. Alles is hem natuurlijk in het eerst hier nieuw en vreemd, maar hij zal er langzamerhand wel aan wennen. Het is immers niet denkbaar, dat hij naar huis terugverlangt. Wat een armzalig leven had hij daar, waar het stukje brood hem toegesneden werd, terwijl hij hier alles heeft wat zijn hartje begeert. Neen, Lenore, de jongen zal wel wennen. Wij zullen alles voor hem doen, Otto zal een broer aan hem hebben, en wij zullen van beiden flinke menschen trachten te maken.’

‘God geve het, maar ik heb geen groote hoop,’ zoo denkt mevrouw en begeeft zich naar de kinderkamer, om de jongens op te zoeken. Otto begroet haar met een kreet van vreugde: ‘Och, mama, het is goed, dat u eindelijk komt. Frits doet niets dan schreien.’

‘'t Is niet waar,’ verdedigt deze zich.

‘Ik hoor het, mama, zien kan men het niet, als Frits schreit; hij schreit van binnen, mama, van binnen,’ verzekerde Otto.

‘Zoo dom ben ik niet,’ herneemt de kleine jongen, wiens rozige wangen bleek zijn geworden, ‘dat ik van binnen zou schreien. De voeten doen mij zeer, omdat de laarzen me zoo knellen. Schreien doet een jongen niet, wat ik je zeg.’ Met de vuistjes gebald en de lippen vast op elkaar geklemd, staat hij daar als een beeld van machtige zelfbeheersching. Hij wil niet schreien, hij wil zijn haast ondraaglijk verlangen naar huis bedwingen, hij wil dankbaar zijn voor al het goede wat men hem doet, hij wil zijn woord houden, dat hij vader en moeder heeft gegeven. Hij wil de goede menschen, die voor hem zorgen, niet grieven. Zij zijn zoo goed voor hem; nog niet éénmaal heeft hij slaag gehad, en thuis bij vader was dat vaak het geval. Dikwijls is hij bang geweest voor de harde hand zijns vaders, nu - nooit zal hij er meer bang voor zijn, graag slaag krijgen, als hij maar thuis was! Maar voor die thuis zijn is het goed, dat hij weg is. Zij zijn zoo arm, en ze kunnen nu zijn portie mee opeten, heeft vader gezegd, toen hij hem de noodzakelijkheid der scheiding beduidde. Daarom de tranen ingeslikt en zich dapper gehouden! Die domme Otto, die zegt, dat hij van binnen schreit!

Mevrouw ziet den tweestrijd van het kind en tracht het tot andere gedachten te brengen. Zij omvat met elken arm een der jongens en zegt met haar zachte, welluidende stem: ‘Weet je wat? Papa heeft een rijtuig besteld en wij gaan uit rijden, ver, heel ver weg!’

Een half uur later rolt de sierlijke landauer door het herfstlandschap. Het oog kan ver weg dwalen. Het is doodstil in de natuur. Alleen ginds, waar het bouwland begint, ziet men menschen, die bezig zijn aardappelen te rooien. Gevulde zakken staan in de voren, en een fijne rook stijgt op, afkomstig van een klein vuur, dat op den akker brandt. De eigenaardige nuk van verbrand aardappelloof doortrekt de lucht. Frits staart een poosje zwijgend naar den akker, tot hij plotseling uitroept: ‘Daar doen ze aardappelen uit, - thuis doen ze ze ook uit, ik wil naar huis, ik wil naar vader, ik wil naar moeder! Laat mij gaan, laat mij er uit!’

Na dezen jammerkreet komen al de verkropte tranen te voorschijn en Frits schreit en snikt om een steen te vermurwen. Mijnheer geeft den koetsier bevel om te keeren; zijn voorhoofd is gefronst en zijn hand trilt; het liefst zou hij zijn misnoegen op krachtige wijze hebben lucht gegeven. Maar een blik op het jammerende kind weerhoudt hem. Mevrouw neemt Frits op haar schoot, streelt zijn wangen en fluistert hem troostende woordjes toe. Otto grijpt de handen van zijn speelmakker, en langzamerhand houdt het onstuimige snikken op. Frits verbergt zijn gezicht in den mantel van mevrouw, en na een poosje bewijst zijn gelijkmatige ademhaling, dat hij ingeslapen is.

Zwijgend en bedrukt komt het gezelschap weer in de stad aan.

III.

Het grootste feest van het jaar voor jong en oud bij Van Vreden is het aardappelen uitdoen, wel een dag van moeite en arbeid, maar toch een dag van groote beteekenis. Want Van Vreden's aardappelveld is het eenig grondbezit van het gezin, en de vraag, of de aardappelen goed of slecht uitvallen, beslist over zijn wel of wee. Ditmaal staan ze prachtig te veld, en vandaag is het de dag van den oogst. Alles gaat daarbij toe zooals gewoonlijk, maar de opgewekte stemming ontbreekt.

Die is al sedert lang bij Van Vreden niet meer thuis. Met Frits is ze verdwenen. Allen missen den jongen; juist Frits! Het is, of met Frits alle zonneschijn uit de woning is verdwenen. Nauwelijks spreken vader en moeder het noodzakelijksle met elkaar, laat staan dat ze den kleinen antwoord geven, die altijd weer naar broertje vragen. De grooteren doen het al niet meer, want ze zien, hoe zwaar het hun ouders te moede is. Men spreekt niet meer over Frits, alleen somwijlen 's avonds, wanneer zij allen om de tafel zitten en vaders blikken in het rond gaan, ontsnapt hem wel eens: ‘'t Is immers zijn geluk!’ Doch dit is enkel hardop gedacht, en niemand antwoordt er op. En de moeder strijkt in het voorbijgaan over het bed, dat Frits met twee broertjes gedeeld heeft, en dan tracht ze zich te troosten met de gedachte, dat Frits thans in een mooi bedje heel alleen ligt en dat hij het zoo goed heeft als een prinsje. En langzamerhand zal men er zich immers ook aan wennen en het aardige jongske niet meer missen. Maar nu gaat het nog niet: ‘Precies den beste hebben die menschen uitgekozen,’ denkt de moeder met bitterheid. Zij bedenkt niet, dat het ontbrekende kind altijd ‘precies het beste’ is.

Het is dus een naargeestige aardappeloogst vandaag. De helpende buren zijn verwonderd over de Van Vreden's, die kijken of hun heele oogst was verhageld, en ze krijgen toch zoo'n massa aardappelen, en geen zieke daaronder, en ze hebben nog pas het geluk gehad, dat voorname menschen een eter hebben meegenomen.

Als alle jaren wordt er een vuurtje gestookt, aardappelen in de asch gebraden, de koffie wordt gewarmd, en de kinderen krijgen ter eere van den grooten dag ieder een schijfje worst. Het is alles als vroeger, maar Frits ontbreekt. En de moeder schiet met haar werk niet te best op. Dikwijls gaat ze overeind staan, de hand boven de oogen als beschutting tegen de herfstzon, en kijkt naar de heuvelenrij, die het uitzicht begrenst. Daar achter ligt de stad, maar drie uren ver, doch ze hebben plechtig beloofd, Flits niet te zullen bezoeken. Hij moet eerst wennen, hij moet zelfs niet meer de gedachte hebben, dat hij ergens anders hoort dan in het huis der goede menschen, die voor hem willen zorgen.

Even triestig als 's morgens de uittocht, even triestig was 's avonds de terugkeer. Dat kwam niet, omdat men moe was van 't werken. Andere jaren voelde men geen vermoeidheid, maar nu is alles anders.

De kinderen zijn te bed; Van Vreden heeft een pijp gestopt, maar het schijnt, dat ze niet wil branden. Hij legt ze weer neer en kijkt zijn vrouw aan, die nog heen en weer dribbelt en voortdurend haar oogen afwischt. Plotseling zegt ze: ‘Goeden nacht, Willem, ik ga naar bed.’ En na een poosje hoort hij haar in het kamertje snikken dat zijn hart breekt,

[pagina 224]
[p. 224]

en hij zelf zou kunnen schreien als een kind.

In weerwil van het zware dagwerk slaapt hij weinig, droomt veel, werpt zich onrustig heen en weer en staat hij het eerste gloren van den dageraad reeds op.

‘Waar ga je al zoo vroeg op uit, Willem?’ vraagt zijn vrouw, en hij bromt: ‘Ik was bijna vergeten, dat ik beloofd had, van morgen vroeg een paar zakken met aardappelen naar Velthuizen te brengen. Ik heb daar nog een en ander te doen, zoodat het wel avond kan worden, eer ik thuis ben.’ Met deze woorden is hij al buiten, en als zijn vrouw hem nog naroept: ‘Wacht dan ten minste tot de koffie klaar is,’ bromt hij terug: ‘Die krijg ik daarginds wel.’

Vrouw Van Vreden schudt het hoofd. Vreemd, naar Velthuizen is maar een uurtje, - wat wil haar man daar den heelen dag doen? Nu staat zij ook op, zachtjes, om de kinderen niet wakker te maken, die vandaag moeten uitslapen. En als zij hun gezonde ademhaling hoort en de frissche gezichten ziet boven de deken, grijpt haar plotseling weer een hevig verlangen naar haar kind aan. Een besluit rijpt in haar brein. Het moet; het is als een wenk van boven, dat haar man vandaag weg is, want hij zou het niet hebben toegestaan. Zij wekt nu het oudste meisje, dat al dertien jaar is en wel op de andere kinderen kan passen. Moeder, zoo zegt ze tegen het meisje, heeft een dringende boodschap in de stad voor de vrouw van den dokter; ze zal te zelfder tijd eens informeeren, waar ze koopers kan vinden voor de kippen, die ze gefokt heeft. Het is half waar wat ze zegt, en ze gaat het eerst ook naar de stad. Maar als ze daar haar zaken heeft afgedaan, neemt ze niet den terugweg aan, doch gaat verder. ‘Altijd maar den straatweg volgen, nog drie uur ver,’ heeft men haar gezegd; dan zal zij de stad bereiken, waar haar Frits woont.



illustratie
samen plaatjes kijken,
naar de schilderij van E. Mock.


De weg is eentonig, en hoe verder zij komt, hoe moeilijker haar het gaan valt. Zij is zoo bang, zij heeft een slecht geweten. Als haar man eens wist, wat zij van plan was, zonder het hem te vragen. En de menschen in de stad zullen kwaad zijn, en zij kan niet eens zeggen, dat heur man haar stuurt. En beloofd is beloofd, en woord moet men houden. Zij mag het niet doen, en de menschen zullen het jongske ook niet afgeven; zij hoeven het niet te doen. Maar zij kan Frits niet langer missen, zij leeft niet meer sedert hij weg is. Het is erger, veel erger, dan toen Jantje was gestorven. Want Jantje had Onze Lieve Heer tot Zich genomen, maar Frits hebben zij, zijn ouders, aan vreemde menschen gegeven. Maar ze mag het niet doen, zeker niet zonder haar man.

Onder zulke gedachten gaat zij toch verder en houdt eerst stil, als zij aan een kruisweg komt en niet weet, of ze rechts of links moet gaan. Zij kan de half uitgewischte woorden op den wegwijzer niet lezen, en heinde en ver is geen mensch te zien. Zij gaat op een mijlsteen zitten, slaat den voorschoot voor het gezicht en schreit, dat het een steen zou erbarmen. Zoo ongelukkig en verlaten voelt zich de anders zoo vastberaden vrouw. W aar zal zij den moed vandaan halen, om bij die deftige menschen aan te kloppen, en haar kind terug te eischen? En als zij het werkelijk durft, - Frits zal niet willen. Het zal hem zoo goed bevallen in dat prachtige huis, in het mooie eigen bed, bij het lekkere eten. Hoe kan zij er aan denken, dat de jongen met zijn moeder terug zou willen naar het armoedige huisje? Zij moet terug, alleen, zooals zij gekomen is, zonder haar lieveling, haar Frits.

Zoo jammert ze, luid snikkend, tot ze schreden hoort en een stem: ‘Vrouwke, wat scheelt er aan?....’ Haar voorschoot vliegt van haar gezicht en zij springt op, want die stem.... ‘Willem!....’ ‘Kee!....’ ‘Hoe kom je hier?’ Zoo klinkt het van weerskanten en nu staan ze als vastgeworteld tegenover elkaar.

‘Ik dacht, dat je te Velthuizen was, Willem.’

‘En ik dacht, dat je thuis was, en nu vind ik je op weg naar....’

‘Och, Willem, ik moest in de stad vlas halen voor de vrouw van den dokter, en nu dacht ik....’

‘En nu dacht ik’ - schalks kijkt Willem zijn vrouw aan. Het wordt haar thans duidelijk, en vergenoegd roept ze uit:

‘En nu dacht ik - precies wat jij dacht, Willem: onzen jongen wilde ik weer halen, onzen Frits, net zooals jij.’

‘Net zooals ik, je hebt gelijk, vrouw, en nu gaan wij samen.’

Zij zetten hun weg voort, overleggend wat hun te doen stond. Want geheel in den haak leek ook hem de zaak niet toe: zoo maar zonder meer bij die deftige menschen in huis te vallen en Frits op te eischen! Maar zonder Frits teruggaan, dat nooit! Te zamen kregen zij ten laatste toch meer moed. Vooruit dus, ‘want het is altijd nog een groot uur, en terug met den jongen zal het langzaam gaan,’ meende Willem, ‘of men zou een rijtuig moeten hebben als daarginds aankomt.’

Een landauer komt in vollen draf aanrijden, en - wie is dat? Uit het raampje kijkt een blond jongenskopje, en nu klinkt een heldere stem: ‘Vader, moeder, ik kom, ik ben er al!’ De koetsier hoort het roepen en ziet twee menschen staan, die met de handen wenken. Hij houdt de paarden in, vermoedende, dat er iets bijzonders aan de hand is. Van Vreden maakt het portier open, en Frits klautert uit het rijtuig. Mijnheer en mevrouw volgen; er wordt druk over en weer gepraat, en nu blijkt, dat nadat Frits gisteren zoo erg het heimwee gehad en den geheelen nacht geijld heeft, de dokter den raad had gegeven, het kind zoo spoedig mogelijk weer naar huis te brengen. ‘Wij waren juist op weg, en daar gij gekomen waart om Frits te halen, hebben wij elkaar niets te verwijten.’

Nu verzoekt mijnheer de brave luitjes met Frits in te stappen. Maar Van Vreden bedankt vriendelijk. Overgelukkig kijkt hij zijn vrouw aan, die den jongen in haar armen heeft en hem zoo vast tegen zich aandrukt, als wilde zij hem nooit meer loslaten, en zegt: ‘U meent het goed, maar 't is voor ons beter, dat wij te voet naar huis gaan. Te Velthuizen heb ik mijn kruiwagen staan, daar kan Frits op gaan zitten, als hij niet meer kan loopen. Dat wij ook zóó dom geweest zijn, te denken, dat men een kind zoo maar kon weggeven. En nu nog eens bedankt voor al uw goedheid, mijnheer en mevrouw.’

‘Maar goede vrienden blijven wij toch, beste menschen, en het volgend jaar, als we weer buiten komen, spelen onze jongens weer samen, niet waar?’

Na deze vriendelijke woorden geeft men elkaar de hand, daarna stappen mijnheer en mevrouw weer in en knikken nog een paar keer uit het rijtuig, mevrouw met vochtige oogen. Haar echtgenoot neemt haar hand en zegt: ‘Wees niet bedroefd, Lenore, het was tegen de natuur en het was onze schuld. Men moet niets willen dwingen: die les trek ik er uit. Mij is een pak van het hart, want ik vroeg mij af, hoe die menschen het zouden opnemen.’

Het gejuich, waarmee Frits thuis begroet werd, is niet te beschrijven. Voor de eerste maal sedert het afscheid zat weer een gelukkig gezin om de groote tafel. Frits at met grooten eetlust, want op de eerste plaats had hij geweldigen honger, en dan - zijn moeder had het eten opgeschept. En met stralende oogen keken allen Frits aan, die op zijn houten stoel aan de ongedekte tafel met een bord pap vóór zich, den koning te rijk was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken