Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (34.29 MB)

Scans (802.09 MB)

ebook (27.03 MB)

XML (3.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 16

(1899)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Prinses Paarle en hertog Reinout.

Toen prinses Paarle den leeftijd van achttien jaar had bereikt, bracht haar vader, de koning, haar naar het ivoren paleis, dat wijlen de koningin had bewoond en zeide: ‘Dat is voortaan uw woning.’

Groote kisten van kostbaar metaal sprongen open, een stroom van blinkend goud en veelkleurig schitterend edelgesteente vloeide over het satijnen tapijt en de koning zeide: ‘Dat is uw eigendom.’

Toen knielde de prinses neer, boog het hoofd met de schoone haren en de koning zette daarop een kroon van gouden bloemen, zeggende: ‘Gij zijt des konings dochter, in mijn geheele rijk zal uw wil worden gehoorzaamd.’

De prinses dankte haar vader, eerst met uitgezochte woorden, door haar gouvernante ingeprent; toen omhelsde zij hem als een eenvoudige, dankbare dochter: zij gevoelde zich gelukkig.

Tot nu toe was zij onder streng toezicht geweest, nu mocht zij doen, wat zij zelve wilde, en door haar fijne handen goud en juweelen latende glijden, zeide ze zacht bij zich zelve: ‘Ik kan nu doen wat ik wil, bekomen wat ik verlang.’

Eerst ontbood zij de beste kunstenaars ter wereld, om het ivoren paleis opnieuw in te richten; uit de museums van haar vaders rijk liet zij de schoonste meesterstukken halen, om er haar vertrekken mee te sieren, en zich zelf kleedde zij in zacht getinte zijde, met goud geborduurd en met blanke parelen overstrooid, terwijl bloemen om haar heen de welriekendste geuren verspreidden. En te midden van deze pracht scheen Paarle zelf het schoonste juweel, de fraaiste bloem.

Maar zij wilde geen eenzaam leven leiden; een groote hofhouding verzamelde zich om haar, die voortdurend feest vierde om haar te behagen. Of zij liet zich rijden door de straten der hoofdstad, bewonderd door de haar vereerende menigte, op wie zij goudstukken liet neerregenen uit haar teere handen. Of zij reisde door het land, alles wat schoon was, kleeding of sieraden, kunstwerken, gebouwen of parken voor zich begeerend en steeds onmiddellijk haar wenschen ingewilligd ziende.

Nooit werd haar iets geweigerd, en het denk-

[pagina 412]
[p. 412]

beeld, alles te kunnen bekomen, was haar nog aangenamer dan het bezit zelf van hetgeen zij een oogenblik had begeerd, het bewustzijn vooral, dat zij voor de groote menigte als een bijzonder wezen gold, even verschillend van andere menschen als de kostbare orchideeën harer ruikers onderscheiden waren van gewone bloemen.

Van bloemen vooral hield zij en zij bezat daarvan een zoo volledige verzameling, van af de prachtigste tot de meest gewone, dat er in of buiten het rijk geen soort was te vinden, die zij niet bezat.



illustratie
oude herinneringen, naar de schilderij van w. hannemann.


Op zekeren dag echter, toen prinses Paarle met haar hofdames en pages in een bergdorp was, bemerkte zij op het simpele kleed van een jonge herderin een bloem, zooals zij er nog nooit een had gezien.

Het was een blauw klokje, bijzonder fraai van vorm en schitterend van kleur, fraaier in harmonievollen eenvoud, dan een der bloemen, die zij bezat.

‘Wat is dat voor een bloem, meisje?’

‘Ik weet niet, hoe zij heet, prinses, zij groeit ginds op de toppen der bergen, maar ook daar moet zij zeer zeldzaam zijn.’

Zij wees met haar gebruinde hand in de verte, naar de blauw schemerende bergen.

‘En hoe komt gij dan daaraan?’ vroeg de prinses, boos haar gevolg aanziende, dat geen der pages nog voor haar zulk een bloera had geplukt.

‘Mijn verloofde, een geitenhoeder der Alpenweiden, heeft ze voor mij geplukt, en

[pagina 413]
[p. 413]

zijn leven daarvoor in de waagschaal gesteld.’

De prinses reikte het meisje een zijden beurs met goudstukken toe, terwijl zij zeide: ‘Die bloem bevalt mij, geef ze aan mij en neem deze beurs.’

Toen gebeurde er iets, wat de prinses met de grootste verbazing vervulde: het meisje wees de beurs met de eene hand af en met de andere omgaf zij de bloem, als om den kostbaren schat te beschermen.

‘O neen, prinses, mijn bloem is niet te koop.’

Nooit had men tot de prinses ‘neen’ gezegd en het feit was haar zoo vreemd, dat zij er eerst niet aan dacht, boos te worden.

‘Ja, maar,’ antwoordde zij, ‘ik wil die bloem hebben. Is je die beurs niet genoeg: hier is een ring, van een saffier gemaakt, meer is je bloem toch zeker niet waard, geef ze nu.’

Maar het herderinnetje schudde het hoofd:

‘Neen, prinses, mijn bloem is in mijn oogen meer waard dan iets ter wereld, want zij is een blijk van zijn genegenheid, ik geef haar niet.’



illustratie
de wilde kat en haar jongen, naar een oorspronkelijke teekening van ludw. beckmann.


Nu fronste de prinses haar wenkbrauwen. ‘Het zou wat moois zijn, als mijn wil niet meer gold dan die van dat meisje,’ en zich tot een der bedienden wendend riep zij: ‘Neem haar die bloem af.’

De bediende wilde haar de bloem ontrukken, toen plotseling een ridder naderde, gevolgd door een grooten grijzen windhond en zich naast het bevende herdersmeisje plaatste.

Noch de prinses, noch een der dames of heeren van haar gevolg kenden dezen ridder; hij was van rijzige gestalte en mannelijk gelaat, waarop de scherpte van zijn verstand en de warmte van zijn hart lagen geteekend.

Eerbiedig groette hij de prinses, en met klankrijke stem sprak hij: ‘Ik vraag eerbiediging voor dit meisje, dat de gevoelens van haar hart verdedigt.’

De prinses zweeg een oogenblik, maar toen zeide zij tot haar bediende, met dreigend gebaar: ‘Wat heb ik bevolen?’

De man naderde, stak de hand uit naar de

[pagina 414]
[p. 414]

bloem, maar viel terstond ter aarde, door den ridder neergeslagen.

‘Ik wil u,’ sprak hij ernstig tot de prinses, ‘er voor bewaren, een slechte daad te begaan,’ en toen zich tot het sidderend meisje wendend: ‘Wees gerust, gij zult uw blauwe bloem behouden, het teeken der liefdevolle trouw.’

De prinses was doodsbleek geworden, haar lippen trilden, haar oogen fonkelden, maar na eenig zwijgen zei ze koud:

‘Ik heb reeds genoeg van die bloem, ik wil haar niet meer.’

 

Vele dagen lang pruilde de prinses, en allen, die aan het hof waren, spanden zich tevergeefs in, om haar gedachten afleiding te geven. Eindelijk had een hofdame iets gevonden, dat in den smaak der prinses viel en haar de gebeurtenis, die haar zoo had gekweld, deed vergeten. Zij bracht enkele verzen mee, en las die voor, door een dichter van nog onbekenden naam toegewijd aan jonge meisjes der hoofdstad. Die gedichten waren van zoo zangerige schoonheid, dat de toon der muziek ruw klonk nadat men deze verzen had beluisterd en dat de prinses zelf verklaarde, nooit zoo iets heerlijks te hebben gehoord.

‘Wie is de dichter daarvan?’ vroeg zij.

De hovelingen en hofdames waren verheugd, dat hun meesteres weer ergens belang in stelde en haastten zich daarnaar onderzoek te doen.

Het antwoord was niet bevredigend; niet anders dan deze verzen waren nog van hem bekend; zij droegen de onderteekening Percinet, maar de ware naam was dat niet: niemand wist iets naders van hem, dan alleen de man, die zijn verzen drukte, met wien hij door een vertrouwden dienaar in betrekking stond.

‘O,’ riep de prinses, ‘mijnheer Percinet heeft meer talent dan al de dichters van mijn hof te zamen, en ik wil een vers van hem hebben. Zend hem een kist vol goud en enkele mijner prachtigste kunstwerken en vraag hem, mij daarvoor een vers te wijden, dat mijn koninklijke macht bezingt.’

In spanning werd het gedicht gewacht, maar toen het antwoord kwam, was er groote ontsteltenis in het ivoren paleis: de dichter Percinet zond de kist met goud en de kunstwerken terug en boodschapte, dat er geen goud in staat was zijn dichtvuur op te wekken; dit konden alleen de heldere stralen der zon of de zachte glans der maan; en dat hij wel schoonheid, wel liefde, wel trouw kon bezingen, maar geen macht of hoogheid alleen.

De prinses lachte luid, toen zij deze boodschap vernam, maar de ware vreugde ontbrak aan dien lach.

 

Om haar te doen vergeten, wat er was geschied, verhaalde een der aan het hof verbonden officieren van een prachtig wapenspel, dat hij had bijgewoond. Hij beschreef de edele gestalte en schitterende wapenrusting der deelnemers en de sierlijke kracht der paarden, door hen bereden.

Hij beschreef den loop van het tornooi en hoe een ridder den strijd had aangebonden met alle dappere edelen van het rijk en over die allen had gezegevierd. Maar toen was hij, zonder zijn vizier op te lichten, zonder te zeggen wıe hij was, weggereden.

De prinses luisterde aandachtig bij dit verhaal; zij hield van steekspelen en bovendien prikkelde het haar nieuwsgierigheid, dat die dappere ridder niet bekend was. Zij meende thans een eervolle vergoeding te vinden voor de weigering des dichters en riep:

‘Dat men alle moeite doe dezen ridder te vinden. Ik wil hem aan mijn hof verbinden en hij zal mij steeds vergezellen, om mij tegen onbeschaamden te verdedigen.’

Daar allen begrepen, dat de prinses aan de ontmoeting met de herderin dacht, werd hierop niets geantwoord. Alle moeite werd gedaan om den ridder op te sporen, en toen men eindelijk zijn wapenknecht had gevonden, gaf men dezen de boodschap der prinses voor zijn meester mee. Doch hij kwam spoedig terug met het antwoord, dat des onbekenden ridders degen nooit een andere zaak had gediend dan die van God en der onrechtvaardig verdrukten, en dat hij niet geschikt was, om politiedienst te doen.

Bij het vernemen van dit bericht stampte de prinses woedend op den grond, uitroepend dat de ridder een onbeschaamd mensch was, dat de heele wereld samenspande om haar verdriet aan te doen en dat zij ongelukkiger was dan de steenen der straat.

Niet eerder kwam zij tot bedaren, dan toen haar vader zelf haar kwam mededeelen, dat hij uitvoering zou geven aan het plan, dat hij reeds lang had gekoesterd, namelijk allen, die naar haar hand hadden gedongen, aan haar voor te stellen, opdat zij haar keus voor een prins gemaal zou kunnen doen.

 

De koning gaf nu een groot feest, waartoe alle prinsen der naburige koninkrijken werden uitgenoodigd. De prinses verscheen er in een gewaad van goud en zilverdraad, dat scheen geweven uit stralen der zon en der maan, en haar kapsel was met diamanten overstrooid. In trotsche houding stond zij daar, toen de hooge gasten aan haar werden voorgesteld, en onverschillig hoorde zij de namen der vorstelijke personen noemen. Plotseling echter werd zij bleek en bevend vroeg zij, wie dat daar was. Zij wees naar een hoek van 't vertrek, waar te midden van een groep jonge edelen des rijks, die ook aan het feestmaal waren genoodigd, een man van edele gestalte stond, in eenvoudig maar kostbaar donker fluweel gekleed.

Paarle had dezen ridder herkend, het was dezelfde, die de herderin had verdedigd.

‘Wie is die edelman in donker fluweel?’

‘Dat is,’ antwoordde een geestelijke, die bij haar stond, ‘hertog Reinout; hij heeft jaren lang aan het hoofd van een der provinciën van uw vaders rijk gestaan en is eerst voor enkele maanden, met roem beladen, teruggekeerd. Hij is van edel geslacht en elk, die hem kent, roemt zijn kennis en zijn karakter.’

De prinses antwoordde niets, maar toen den volgenden morgen haar vader zich naar het ivoren paleis begaf en zijn dochter vroeg, wie der prinsen nader kennis met haar mocht maken, antwoordde zij: ‘Van die prinsen wil ik er niet een.’

‘Maar wien wilt ge dan?’ vroeg de koning verbaasd.

Na eenige aarzeling antwoordde zij, de oogen neergeslagen, dat als hertog Reinout zou dingen naar haar hand, hij de meeste kans had, prins-gemaal te worden.

Hoewel de koning meende, dat zulk een huwelijk den rang zijner dochter niet waardig was, begreep hij toch, dat tegen haar uitgesproken wil niet veel te doen viel, en daar hertog Reinout de eer van zijn rijk zoo schitterend had gehandhaafd, liet hij den hertog langs een omweg weten, wat de prinses had gezegd.

De koning en allen, die het vernamen, meenden, dat de hertog deze groote eer met vreugde zou aanvaarden. Hoe groot was dus hun verbazing, toen het antwoord kwam: wanneer de hertog een huwelijk sloot, dan zou het niet zijn om goud of eer, maar alleen uit liefde.

 

Nu werd de prinses niet toornig, maar stil.

Lang bleef zij zwijgend nadenken, totdat een der hofdames haar mededeelde, dat een pater, uit Jerusalem gekomen, en van heinde en ver geëerd, zou preeken in een kerk der stad. Zij verklaarde, dat ze hem wilde hooren.

Hoewel de eerwaarde geestelijke was verwittigd, dat de prinses onder zijn gehoor zou zijn, veranderde hij daarom noch het onderwerp zijner preek, noch de wijze waarop hij gewoon was te spreken, maar zette de groote voordeelen uiteen voor de ziel, aan de armoede verbonden.

Nadenkend kwam de prinses weer in haar paleis en liet den priester om een onderhoud verzoeken. Na afloop daarvan verklaarde zij aan haar vader en het geheele hof, dat zij niet meer als prinses wilde leven, dat zij het ivoren paleis ging verlaten en dat zij een harer kleine landhuizen wilde bewonen, waarheen zij slechts een paar bedienden medenam.

Daar wijdde zij zich aan harpspel en stichtelijke lezing en vooral aan het sedert lang verwaarloosd gebed. Soms zat zij nog laat in den avond, tot diep in den nacht voor haar venster en staarde in de donkere sterrenlucht, waartegen de zwarte omtrekken van het woud afstaken, en peinsde over het geluk, dat zij in de vreugde der wereld niet had gevonden, en dat haar hier in de eenzaamheid zooveel nader scheen. En lang weende zij daar over de leegheid des levens, totdat, als zij haar venster sloot, een zwarte schaduw, alsof het die van een ridder ware, door 't park scheen te gaan.

Toen de arme lieden uit den omtrek hoorden, dat de prinses daar verblijf hield en geheel anders was dan vroeger, kwamen zij in grooten getale naar het kleine kasteel.

Nooit had de prinses ellende gezien, die had zij steeds vermeden. Maar wanneer zij thans zag schreien, gevoelde zij niet, zooals vroeger, afkeer van de droefheid, maar innig, diep medelijden; ook zij wist nu, wat tranen waren en spoedig kende zij geen meer werkelijk geluk, dan de rampzaligen, die kwamen, te troosten en te helpen. Ja spoedig zocht zij zelf de arme menschen in hun stulpen op, als een weldoende engel, die zegenend rondgaat.

Zij voelde zich nu kalm en tevreden, maar telkens kwam er toch een beeld voor haar geest, het beeld van een man, zonder wien, dat gevoelde zij, ze toch nooit geheel gelukkig zou kunnen zijn.

Op zekeren morgen kwam er een ridderknecht, die een pakje voor de prinses overreikte en weer snel verdween. De prinses maakte het pakje open: het bevatte, met gouden letteren op satijn geschreven, een gedicht. En dat vers was welluidender dan zij er ooit een had gelezen, schooner zelfs dan die, welke zij dien dag had gehoord van den onbekenden dichter Percinet. Maar bij nader toezien bleek, dat diezelfde naam, Percinet, ook onder dit vers stond en overgelukkig herlas zij het, het nu schooner vindend dan ooit te voren.

Het lied was niet blijde, maar ernstig gestemd, het sprak van tranen, tranen schreien en tranen drogen, en zij begreep het, het verkwikte haar.

 

Wanneer de prinses ging wandelen, begeleidde haar niemand, zij vermoedde geen kwaad en tevens wist zij, dat elk bewoner der streek, waarvan zij de weldoende fee was, bereid zou zijn, haar met zijn leven te verdedigen. Zoo liep zij alleen over de groote vlakten, door het dichte bosch, en steeds was het einddoel harer tochten een huis, waar armoe was of ziekte, waar zij helpen kon of troosten.

Maar op zekeren avond, bij 't dalen van de zon, zag zij lange schaduwen naderen en zag zij zich in een oogwenk omringd van woeste roovers, die dreigend naderden om haar te grijpen en mee te sleuren, opdat zij voor haar van den koning een groot losgeld zouden kunnen vragen. De prinses zag, dat er geen hoop op ontkomen was, maar na een schietgebedje waagde zij toch nog één enkele poging en stiet een luiden gil uit.

Op 't zelfde oogenblik kwam uit het vaneenwijkend struikgewas een ridder te voorschijn, schoon van gestalte en gevolgd door een grijzen windhond.

Met blinkend zwaard stortte hij zich op de mannen, die slagen deden regenen op het zilveren harnas, en een hevige strijd ontstond, waaronder de prinses haar bewustzijn verloor en neerviel. Toen zij weer bijkwam, hoorde zij een klankvolle stem, als zij meer had vernomen, en toen zij haar oogen opsloeg, zag zij onder het open vizier het gelaat van hertog Reinout.

‘Waar ben ik?’ vroeg zij, zich nog niet alles herinnerend, wat er was gebeurd.

‘Vrees niet,’ klonk het antwoord, ‘de roovers zijn op de vlucht gedreven en ik zal u veilig naar huis geleiden.’

En met den degen in de hand, den degen, die nooit was getrokken dan voor de zaak van God of die der onbeschermde zwakken, volgde de ridder haar, totdat zij veilig thuis gekomen was.

Den volgenden dag kwam de hertog terug om te vragen, of haar de schrik geen letsel had gedaan.

[pagina 415]
[p. 415]

Nog meerdere dagen kwam hij, en terwijl haar oude dienstmaagd achter hen haar garen spon, zaten zij en spraken over alles wat schoon is en goed, en telken keer duidelijker erkende de prinses de grootheid dezer ziel, de schatten van zijn verstand.

Hertog Reinout, de ridder met de zilveren wapenrusting, was zonder twijfel dezelfde, die de dichterpen van Percinet had gevoerd, maar Paarle sprak van deze ontdekking niet en de ridder scheen in 't geheel niet te weten, dat het jonge meisje, waarmee hij sprak op het terras van het kasteel, dezelfde was, die hij had gezien op haar troon, met diamanten getooid, dezelfde, die hem aan haar hof had willen verbinden.

 

Eens bleef de hertog verscheidene dagen weg, en het was zichtbaar, dat de prinses er onder leed. Eindelijk liet hij zich aandienen; hij zag er vermoeid en bleek uit, knielde zwijgend voor Paarle neer en bood haar aan de zeldzame blauwe bloem, die alleen groeit op de toppen der hooge bergen.

En toen zij met een traan van dankbaarheid in 't oog de bloem had aangenomen, toen fluisterde hij haar zachtkens toe: ‘Eens was er een prinses, die mij wenschte als deelgenoot harer grootheid, maar ik wilde geen ander huwelijk, dan alleen uit echte liefde. Wilt gij nu de mijne zijn?’..........


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken