Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17 (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.37 MB)

Scans (738.34 MB)

ebook (30.26 MB)

XML (3.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17

(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Geertruide van Helmott.
Naar Julie Lavergne.

I.

Meester Willem was een der hoofden van het lakengilde te Antwerpen. Een brave man, tamelijk ruim met aardsche goederen gezegend. was hij op al rijperen leeftijd gehuwd met Geertruide van Helmott, de dochter van een landschapschilder en dertig jaar jonger dan meester Willem. De verstandige menschen hadden dit huwelijk afgekeurd.

‘Welk een dwaasheid!’ zei juffrouw Gudula Brauten tot haar buurvrouwen, ‘welk een dwaasheid, als men een grijzen baard begint te krijgen, een jong meisje te huwen. Of meester Willem al zijn knevel opdraait en zoo recht loopt als een kaars, hij is van het jaar 1550, evenals mijn man, en acht en veertig jaar

[pagina 215]
[p. 215]

oud. Geertruide zou de jongste dochter van hem kunnen zijn. Zij is knap en aardig, en het zal haar gauw vervelen, dien dikken man gezelschap te houden, die pijpen rookt en zijn huis alleen verlaat om naar de kerk en het stadhuis te gaan. Bij haar vader zag Geertruide menschen, ging wandelen en zelfs op reis. Zij is twee keer in Brussel en eens in Keulen geweest.’

‘En,’ voegde er een andere brave ziel bij, ‘ze bezit geen cent en heeft geen verstand van het huishouden. Haar vader had een pensioen van den aartshertog en leefde als een kunstenaar van de hand in den tand. Zij kon beter beelden beschilderen en zingen dan het toezicht houden op de wasch...’

Bij deze woorden sloegen alle toehoorsters de handen in elkaar en hielden meester Willem voor een gek.

Een goed oud begijntje, die er bij stond, was de eenige, die de verdediging van den lakenhandelaar op zich nam.

‘Hij heeft goed gehandeld,’ zei zij. ‘De vader van Geertruide had hem op zijn sterfbed verzocht, de voogd van zijn dochter te worden en een goede partij voor haar te zoeken. Gij moet mijn schilderijen verkoopen - had hij gezegd - en de opbrengst zal een mooie trouwschat zijn voor Geertruide. - Meester Willem heeft de wees mee naar zijn huis genomen, haar aan zijn moeder toevertrouwd, en zijn best gedaan om koopers voor de schilderijen te vinden. Maar dat is hem niet gelukt; hij heeft ze aangeboden aan den prins van Oranje, aan den keurvorst van Hannover, en aan wie al niet meer, doch niemand wilde ze. Toen hij thuis kwam, was hij erg verlegen, hoe dit aan zijn pupil mee te deelen. Maar gedurende zijn afwezigheid was zijn moeder ernstig ziek geweest, en Geertruide had haar zoo goed opgepast en het huishouden zoo flink bestuurd, dat de oude moeder haar niet meer kon missen. Ten slotte heeft meester Willem Geertruide verzocht zijn vrouw te worden. Zij is braaf en vroom als een engel; waarom zou dat geen goed huishouden worden?’

Dat werd het inderdaad. Geertruide kreeg een flinken zoon, en meester Willem had nooit berouw over zijn keus. Maar er is geen hemel zonder wolken, in Vlaanderen evenmin als elders, en in de beste huishoudens hapert wel eens iets.

Geertruide was niet zoo'n goede huisvrouw, als haar man wel gewenscht had. Zij liet graag haar schoonmoeder het huis bestieren en bracht urenlang alleen met den kleinen Anthonie door op een soort zolder, waartoe een zoo smalle en steile trap toegang gaf, dat de zwaarlijvige Willem en de oude grootmoeder er nooit kwamen. Door het venstertje in den zolder zag men alle torens der stad, de Schelde en aan den verren gezichteinder de zee. De muren waren behangen met landschappen van Geertruides vader, geen meesterstukken, maar die de jonge vrouw den gelukkigen tijd harer jeugd voor den geest terugriepen. Het prisma harer herinneringen vermooide die onbeduidende schilderstukken met een wonderen weerschijn. Zij zag de velden, de zee, de weleer door haar zoo bewonderde bergen weer, zij meende de stem van haar goeden vader te hooren en zijn naïeve ontboezemingen, wanneer hij een mooi gezichtspunt ontdekte.

Op dien zolder had Geertruide een bedje voor Anthonie opgeslagen. Zij legde hem er op tegen dat hij slaap kreeg, en wanneer hij, door haar lied in slaap gewiegd, haar hand uit zijn kleine, mollige vingers liet glippen, nam Geertruide haar penseelen en schilderde het een of ander plekje, dat zij vroeger bezocht had en dat in haar geheugen was gegrift gebleven.

Toen Anthonie in staat was een potlood vast te houden, liet zijn moeder hem teekenen, terwijl ze hem de letters leerde, maar zij paste er wel voor op, Willem de kinderlijke meesterstukken van zijn zoon te laten zien. Hij had gezegd, dat Anthonie een lakenhandelaar moest worden, en anders niets, en had niet de minste achting voor het schildersvak.

Geertruide vond het goed, dat haar zoon tot koopman zou worden opgeleid ‘Maar,’ zei ze bij zich zelf, ‘een beetje teekenen hoeft daar geen beletsel voor te zijn. Anthonie is veel veiliger bij mij, dan wanneer hij met zijn schoolmakkers kattekwaad ging uithalen.’

II.

Anthonie was knap en schrander, maar tegen zijn twaalfde jaar begon hij in eens hard te groeien en werd zoo tenger en zwak, dat de huisdokter verbood hem naar school te laten gaan, en voorschreef, dat hij zooveel mogelijk buiten de stad zou gaan wandelen.

Meester Willem protesteerde: ‘Buiten de stad! en waarom? Van de wallen kan men de velden zien en versche lucht inademen; is dat niet genoeg?’

‘Neen,’ zei de dokter. ‘De moeder en het kind moeten minstens tot Hempten gaan, op de boerderijen melk drinken en urenlang buiten blijven. Ze zijn te veel binnen. Laten ze uitgaan, zooals ik zeg, of ik sta voor niets in.’

Meester Willem gaf toe, maar met moeite. Zijn moeder was maar tweemaal buiten de poorten van Antwerpen geweest, en toch was ze ondanks haar tachtig jaar nog heel flink. En hij, meester Willem, verliet de stad maar eens in het jaar, om naar de kermis van het dorp te gaan, waar zijn getrouwde zuster woonde. De heele week bleef hij in zijn winkel; 's Zondags ging hij na de Mis wandelen op de wallen of langs de haven, met brave burgers zooals hij, langzaam loopend en gemoedelijk pratend.

Toen het, in de maand April, mooi weer werd, besloot Geertruide den dokter te gehoorzamen. Zij sloeg haar kapmantel om, nam afscheid van haar man en schoonmoeder en vertrok met haar zoon, bijna even groot als zij, aan haar arm.

Willem volgde ze met de oogen tot aan den hoek der straat, waar zij zich omkeerden, tegen hem glimlachten en verdwenen.

Meester Willem verveelde zich dien dag ten zeerste, en verklaarde, dat die namiddag, al had hij ook nog zoo goede zaken gemaakt, hem erg lang was gevallen.

‘Maar, mijn zoon,’ zei zijn moeder, ‘ge ziet uw vrouw toch zelden anders dan aan tafel; zij is altijd in haar kamer of op zolder, en gij in den winkel.’

‘Dat is waar,’ zei Willem, ‘maar als ik weet, dat zij thuis is, is het genoeg. Waar kan ze heen zijn gegaan? Wat blijft ze lang weg!’

‘Daar komen ze aan,’ antwoordde zijn moeder; ‘wat ziet Anthonie er goed uit.’

Moeder en zoon kwamen binnen, beladen met bloeiende hagedoorn. Zij zagen er zoo gelukkig uit, dat Willem hun zei:

‘Ik geloof waarlijk, dat de dokter ons goed geraden heeft.’

En de wandelingen duurden zoo lang als het mooie jaargetijde.

De omstreken van Antwerpen bieden geen schilderachtige plekjes aan, maar de plantengroei is er frisch en weelderig, en er is overvloed van boerderijen en vee. Geertruide had voor doel harer wandeltochtjes een oude huizing uitgekozen, die weerkaatst werd in een klein meer, met eikeboomen omzoomd, en in wier nabijheid een tiental mooie koeien rustig graasden of herkauwden. In de weide, in de schaduw van een bloeienden appelboom gezeten, schilderde Geertruide dit stille landschap. Haar zoon keek toe, naast haar halt op het gras uitgestrekt.

Het strenge gewaad der Vlaamsche matronen, het kleed van bruine serge, het kleine geplooide mutsje, met een zwart fluweelen kapje bedekt, verborgen den glans van Geertruides schoonheid niet. Zij was toen twee en dertig jaar, maar haar gelaatskleur was frisch gebleven, haar gezicht kalm en zacht als dat van een jonge kloosterzuster. Haar oplettende oogen gingen van haar doek naar de voorwerpen, die zij weergaf, en haar handen, met de lange, fijne vingeren, hanteerden het palet met evenveel gratie als vaardigheid. De bloesem van den appelboom, bij den ademtocht van den lentewind verstuivend, viel om haar heen als rozige sneeuw, en een zonnestraal, door het getakte der boomen brekend, beroerde even haar fraai voorhoofd.

‘Waarom teeken je vandaag niet, Anthonie?’ vroeg Geertruide aan haar zoon.

‘Die boomen vervelen me,’ zei Anthonie, ‘ik zou iets mooiers willen weergeven.’

‘Wat dan?’ vroeg Geertruide. ‘Kan men mooiere eiken, prachtiger vee zien? En die zonnestralen, die zachtgetinte gezichteinder, die kringelende rookwolkjes, is dat alles niet mooi?’

‘Ik droom van iets mooiers, moeder.’

‘Wij zullen uw goeden vader vragen, dat hij ons laat reizen; wij zullen een pelgrimstocht ondernemen naar Keulen.’

Anthonie schudde het hoofd.

‘Zou je Italië willen zien, mijn zoon? Wie weet? later, als je twintig jaar bent. Ik zal thuis blijven, en jij zult vertrekken. Jij zult den hemel, het licht zien, waarvan je arme grootvader altijd sprak.’

‘Ik hoef zoo ver niet te gaan, moeder. Ik weet vlakbij iets nog mooiers dan den hemel van Italië, en, als God het wil, zal ik het weldra schilderen.’

III.

De winter kwam. Geertruide en haar zoon verlieten gedurende verscheidene maanden Antwerpen niet meer. De nevels en de sneeuw h elden hen opgesloten, maar de kunst kan van een gevangenis een lustoord maken. Tot aan het middagmaal hielp Anthonie zijn vader in den winkel; na den middag heette het, dat hij met zijn moeder studeerde, en hij studeerde inderdaad, maar geen rekenkunde of spraakkunst. 's Morgens bracht Geertruide het kleine atelier in orde. Na het middagmaal ontving meester Willem zijn klanten, grootmoeder dutte in haar leunstoel in, en de jonge schilder en zijn moeder gingen naar den zolder.

De dienstboden trachtten tevergeefs het geheim van de afgesloten plaats te ontsluieren, maar tot hun groote teleurstelling slaagden zij daarin niet.

Op zekeren middag, toen de regen bij stroomen neerviel en geen kooper kwam opdagen, verveelde meester Willem zich buitenmate en kwam op de gedachte, te gaan zien wat zijn vrouw en zijn zoon boven deden. Hij doorliep tevergeefs de eerste en de tweede verdieping en klauterde naar den zolder, razende tegen den bouwmeester, die een zoo ongemakkelijke trap had gemaakt.

Geertruide en Anthonie hoorden hem en waren zoo onthutst, dat zij zich haastten de een den grendel weg te schuiven, de ander zijn doek om te keeren.

‘Wel,’ zei Willem, de deur openwerpend, ‘welk genoegen heb je er in, op zolder te gaan zitten?’

Terwijl hij dit zei, keek hij de kamer rond, en het gezicht der doeken, van den schildersezel en van het pas op den grond geworpen palet deed hem het bloed naar het gelaat stijgen.

‘Wat beteekent dat?’ riep hij tegen zijn vrouw. ‘Wil je van mijn zoon een kladder maken, een armen drommel, zooals Van Helmott was? Wil je hem betooveren, door hem te midden dier prullen te brengen, waarvoor niemand een gulden heest willen geven?’

Hij ging zitten, half verstikt door toorn. Geertruide begon te schreien. Het was de eerste maal, dat haar man een toespeling maakte op het weinige talent van haar vader en diens armoede. Zij was er bitter door gegriefd.

Anthonie knielde op één knie voor meester Willem en zei:

‘Ik vraag u, mijn goede moeder niet te be knorren. Ik ben alleen schuldig. Maar kijk eerst eens, lieve vader, wat ik u voor uw ver jaardag wilde aanbieden.’

Zijn doek nemend, zette hij het voor mees ter Willem neer.

Deze beschouwde het schilderij in stilte. Het was het portret van Geertruide, mooi, vol uitdrukking, zooals alleen een zoon een beminde moeder kan schilderen. Het was een meesterstuk. Meester Willem voelde de tranen in de oogen komen. Hij stond op, be keek het portret van verre, van nabij, en, zijn armen ontsluitend, zei hij:

[pagina 216]
[p. 216]

‘Omhels mij alle twee, en laten wij het er voor houden, dat ik niets gezegd heb.’

Zij omhelsden elkander. Anthonie bestudeerde voortaan zijn kunst in volle vrijheid. Hij had succes op succes, later werd hij verzadigd van roem, van weelde en van alle soort voorspoed, maar nooit was hij gelukkiger dan dien avond.

Deze Anthonie was Anthonie van Dijck, de schilder van Karel I.



illustratie
koning humbert i van italië, † 29 Juli.



Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken