Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17 (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.37 MB)

Scans (738.34 MB)

ebook (30.26 MB)

XML (3.00 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 17

(1900)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 358]
[p. 358]

De kerstboom.

I.

De kleine Will richtte zich met moeite in zijn ledikantje op en glimlachte tegen zijn moeder, die hem den morgenkus kwam geven.

‘Hebt u goed geslapen, mama?’

‘Ja, mijn lieveling, en gij?’

‘Een beetje, mama.’

‘Weet je, dat het weldra Kerstmis zal zijn, mijn kind?’

‘Sinds acht dagen heb ik aan niets anders gedacht,’ antwoordde de zieke en speelde met de haarlokken zijner moeder. ‘U zult een Kerstboom voor mij klaar maken, niet waar, mama?’

‘Zeker, Will.’

‘U moet alle arme, kleine kinderen uit de buuit uitnoodigen en Patrick zeggen, dat hij er veel moet zoeken, heel veel, zooveel hij er maar kan vinden.’

‘Ik zal alles doen wat ge maar wilt, lief kind.’

‘We moeten dit jaar een grooten boom hebben, een heel grooten,’ vervolgde Will levendig. ‘U moet er veel zweepen in hangen, moe, en ook veel warme kleeren, en koeken en chocolade.... Mama, gelooft u, dat ik tot Kerstmis zal leven?’

Bij deze vraag kromp het arme moederhart van smart ineen. Mevrouw Wearton drukte het teere kind in haar armen, dat zij reeds sinds een jaar aan den dood betwistte.

Er was een tijd geweest, dat de kleine Will sterk en gezond was en het huis, thans stil, met leven en vroolijkheid vervulde. Er was een tijd geweest, dat mevrouw Wearton door alle moeders werd benijd, zoo mooi, zoo verstandig en beminnelijk was haar Will. Helaas, wat was die tijd ver!.... - Zij had niet de waarheid gesproken, de arme vrouw, toen zij zei, dat zij goed had geslapen: de slaap ontvluchtte haar evenals het geluk. Hoe was het ook mogelijk te gaan slapen met de gedachte steeds in het hoofd, dat' haar kleine, lieve Will ging sterven?..... Tevergeefs had de moeder haar toevlucht tot de wetenschap genomen: het kind ging met den dag achteruit. Gelijk een bloem, pas ontloken en onderden voet vertreden, kwijnde haar lieveling weg, dien zij zoozeer liefhad.

‘Vergeef mij, mama,’ fluisterde de knaap, toen hij zijn moeder zag weenen. ‘Ik wilde u niet bedroeven.... Maar waarom zouden wij samen daarover niet praten? U weet wel, dat ik niet voorgoed ga, dat ik u zal wachten met papa daarboven.... Luister, mama, en ween zoo niet.’

Mevrouw Wearton deed zich geweld aan en beproefde te glimlachen.

‘Waarom hebt gij zulke treurige gedachten, ondeugend kind? Gij moet genezen en leven, leven voor uw arme moeder.’

‘Neen,’ zei Will nadenkend, ‘het zal zoo niet zijn, moeder, en waar dient het toe, u te misleiden? Indien gij wilt, zullen wij ons beiden voorbereiden op de scheiding, die nabij is; wij zullen doen als Harry en zijn moeder, toen mijn neef naar Indië moest vertrekken. Wie weet of hij ooit zal terugkeeren? En toch, ofschoon zij bedroefd waren, spraken zij zoo vroolijk over een vertrek, dat beiden voor vele jaren scheidde.... Mama, ik ga naar den Hemel en dat is beter dan naar Indië, en daarboven zal ik u nog meer liefhebben!’

Mevrouw Wearton ontstelde hevig zóó haar zoon te hooren spreken; die diepe gedachten van het kind verschrikten haar. Haar Willy behoorde niet meer tot de aarde.

‘Zie, mama,’ vervolgde Will met warmte, ‘God zal u vertroosten en gij zult begrijpen, dat ik gelukkig ben, jong te sterven. Nelly zegt, dat niets schooner is dan een reine ziel. U weet toch nog wel, mama, wat u mij verteld hebt van een koningin van Frankrijk, die tot haar zoon zei: “God weet, hoe dierbaar gij mij zijt, maar ik zou u liever zien sterven dan dat gij een enkele doodzonde bedreeft.” Welnu, mama, als ik nu sterf, ga ik naar het Paradijs en mijn ziel zal altoos zuiver zijn.’

‘Nelly is uw moeder niet, Will, en zij praat met u over zaken boven uw leeftijd. Wees kalm, lieve engel, en als het de H. Maagd behaagt, zult gij genezen voor mijn geluk. Ik zou zonder u niet kunnen leven...’

Will sloot de oogen en scheen in te slapen.

Mevrouw schoof de gordijnen dicht en verliet de kamer. Bij de deur stond Nelly, de goede, oude dienstbode, wier vurig geloof den kleinen zieke dikwijls ondersteunde en aanmoedigde.

‘Is hij wat beter?’ vroeg zij.

‘Beter!’ zuchtte mevrouw Wearton, ‘beter, wanneer gij hem opwindt en zijn arm hoofd op hol brengt! Ik moet je verbieden, Nelly, bij hem te komen. Will denkt alleen aan den dood.... Mijn God, ik klaag niet meer, maar die kelk is te bitter!’

Nelly knielde voor haar meesteres.

‘O, mevrouw, ik wind het kind niet op,’ zei zij op fluisterenden toon. ‘Ik zou het bloed uit mijn aderen willen geven om hem te genezen.’

Beide vrouwen weenden. Mevrouw Wearton richtte Nelly op.

‘Mijn goede, getrouwe Nelly, ik lijd zoo zeer, dat ik niet weet wat ik zeg. Ge moet Will opvroolijken, hem verstrooien, hem die nare gedachten uit het hoofd praten... O, Heer, indien gij het kind tot u roept, neem dan ook de moeder; Will is mij even noodig als het licht mijner oogen!’

‘Nelly!’ riep de kleine zieke.

‘Hier ben ik, master Will,’ antwoordde de oude dienstbode.

‘Gij hebt geweend, Nelly, dat moet ge niet doen.’

‘Hebt gij dorst, lieveling?’

‘Neen. nu niet, Nelly. Kom heel dicht bij zitten... Gij zult immers mama helpen met den Kerstboom? Gelooft gij, dat ik tot Kerstmis zal leven?’

‘Heb je die vraag aan uw mama gesteld?’ vroeg de oude dienstbode angstig.

‘Wel ja, Nelly!’

‘O, daar heb je verkeerd aan gedaan, master Will. Men moet nooit zijn moeder doen weenen. De goede God kan u genezen als het Hem behaagt.’

‘Ik zal niet genezen, Nelly.’

Hij zei dit zoo beslist, dat de dienstbode beefde.

‘Daar ik niet meer zal genezen, meende ik geen kwaad te doen, mijn lieve mama daarop voor te bereiden,’ vervolgde de kleine zieke. ‘Maar ik heb een plan... O, ik wil het zelfs niet aan mijn oude Nelly toevertrouwen; maar pas mij goed op tot Kerstmis, opdat ik nog eenmaal den mooien boom, de lichtjes, de zweepen en de blijde kinderen zie... Nelly, indien ik een broer had, zou dan mama niet veel spoediger over mijn verlies getroost zijn?’

‘Neen, mijn lieveling, niets kan het verlies van een kind vergoeden,’ mompelde Nelly.

‘Maar waar praat je toch over? Denk alleen dat ge spoedig zult genezen zijn. Als het weer lente is, zult ge sterker zijn, dan gaan wij in den tuin witte rozen plukken voor den verjaardag van mama, evenals verleden jaar.’

‘Nelly, ge weet, dat ge mij niet kunt bedriegen, Ik zal geen rozen meer plukken. Zie Nelly, men leert veel als men lijdt... Sinds ik het bed niet meer verlaat, hoor ik stemmen, die ik nooit gehoord had, en zie ik dingen, o, indien ik het je kon uitleggen, Nelly...’

De oogen van het kind vielen dicht, een glimlach kwam op zijn lippen. Nelly vouwde de handen en bad.

II.

Het was de avond vóór het Kerstfeest. Mevrouw Wearton had het den geheelen dag druk gehad, zij had dien morgen heen en weer geloopen, bevelen uitgedeeld en kwam elk oogenblik zien, hoe haar Will het maakte, en verwijderde zich slechts noode uit zijn kamer.

De Kerstboom was in den grooten salon geplaatst. De arme moeder had, om aan den laatsten wil van haar dierbaar kind te gehoorzamen, met groote zorg dien reusachtigen boom opgesmukt en versierd, en de dienstboden verklaarden, nooit een mooieren gezien te hebben. Hoeveel tranen waren bij het versieren van dien Kerstboom op de groene takken gevallen! Hoe dikwijls had mevrouw Wearton gezegd:

‘Will zal den Kerstnacht niet meer beleven.’

De geneesheer, die het kind behandelde, antwoordde niets.

Maar de Kerstavond was gekomen en Will scheen minder zwak. Toen daalde weer een sprankje hoop in het hart der arme moeder.

‘Als alles gereed is, moet men mij kleeden en bij den Kerstboom brengen,’ had het kind gezegd.

Mevrouw Wearton en Nelly hadden elkaar angstig aangekeken. Zou men het wagen?.... De kaarsen in den Kerstboom waren reeds aangestoken,

‘Kleed mij aan, Nelly,’ zei de knaap, ‘neen, u, mama, doe u het.’

Mevrouw Wearton wikkelde het zieke kind in wollen dekens en krulde zijn mooie, blonde haren. Toen zij met het toilet gereed was, zei Will: ‘Ik wil loopen, mama, geef mij uw arm.’

Zij durfde geen weerstand bieden, zij zei bij zich zelf, dat er wellicht een wonder zou gebeuren.

‘Kom gij ook hier, Nelly, ik wil ook op u steunen.’

Zij gingen naar de groote zaal. Een straal van voldoening verlichtte het bleeke gelaat van den kleinen zieke, toen hij den Kerstboom zag met zijn honderden kaarsjes, zijn vruchten, zijn lekkernijen en speelgoed. Hij wilde eerst eenmaal om den wonderboom loopen, daarna liet hij zich in den leunstoel zetten naast zijn moeder. Nelly ging de deuren openen en de talrijke uitgenoodigden traden de groote zaal binnen. Patrick had zich goed van zijn plicht gekweten, alle arme kinderen uit de buurt waren daar.

Will beschouwde al die kinderen met langen blik; zijn moeder zag slechts hem alleen en Nelly vergeleek de frissche wangen van die arme kinderen met de bleeke kleur van Will.

‘Zij mogen dit alles toch meenemen, niet waar, mama?’

‘Zeker, kind. Wilt gij het hun zelf niet uitdeelen? Ik zal u elk voorwerp aangeven.’

‘Hebt u ook een lekkeren maaltijd aangericht, mama?’

‘Ja, lieveling.’

‘Lant hen dan eerst eten, moe, ze zullen wel honger hebben.’

Nelly bleef alleen bij den kleinen zieke.

‘Nelly, het is mijn laatste Kerstfeest,’ zei hij met een engelachtigen glimlach. ‘Laten wij God danken, dat Hij mij tot op dezen dag in het leven gelaten heeft.... Nelly, ik zou hen aan tafel willen zien; roep Patrick, hij zal mij dragen.’

Patrick nam eerbiedig den lichten last in zijn armen. Will sloeg zijn armpjes om den hals van den goeden, ouden dienaar, die hem om de tafel leidde. Mevrouw Wearton lachte haar kind toe, zij geloofde, dat God haar heur zoon zou laten behouden.

Will sloeg de kinderen gade. Zijn scherpe blik scheen die gezichten te ondervragen. Hij fluisterde eenige woorden, die niemand kon verstaan.

Daarna zei hij: ‘Breng mij weer in de kamer terug, Patrick.’

‘Zijt gij vermoeid, mijn lieveling?’ vroeg mevrouw Wearton.

‘Omhels mij, mama, en verlaat mij niet meer. Ik wil uw hand in de mijne voelen. Nelly zal wel de Kerstgeschenken uitdeelen.’

Mevrouw Wearton, zoo juist nog zoo vol moed, voelde alle hoop weer vervliegen.

‘Herinnert ge u nog den eersten Kerstboom, mama, die u voor mij hebt gemaakt?’ zei de kleine Will, met zijn magere handen het voorhoofd van zijn moeder liefkoozend. ‘O, hoe herinner ik mij alles! Er hing een geweer in, een trom en al de lekkernijen, die ik nu hier zie...’

‘Mag ik de kinderen binnenlaten?’ kwam Nelly vragen.

‘Ja, Nelly, laat hen gauw binnenkomen,’ antwoordde Will.

Nimmer zag men een vreemder schouwspel dan hier in deze zaal. Die kinderen in lompen gekleed, die weelderige salon, die voorname dame, gezeten naast den armen kleine, die den dood nabij was en voor wien zij millioenen zou gegeven hebben: het waren smartelijke en indrukwekkende tegenstellingen.

[pagina 359]
[p. 359]

De uitdeeling der Kerstgeschenken geschiedde vlug. Will lachte steeds. De kinderen stieten kreten van blijdschap en verbazing uit bij het aannemen der mooie en nuttige geschenken en een algemeene vroolijkheid heerschte onder het aan niets gewende kleine volkje. Nelly was bang, dat het gedruisch der kinderen den kleinen zieke zou vermoeien, zij boog zich dikwijls over hem, even ongerust en angstig bijna als mevrouw Wearton.

‘Wees niet bang, Nelly, God geeft mij de kracht,’ zeide Will.

Daarna wendde hij zich tot zijn moeder en haar teeder de hand drukkend, zei hij: ‘Ik wil hun namen weten.’

De jeugdige zieke luisterde naar al die namen, waarvan de meeste hem onbekend waren. Onder al die arme kinderen was er slechts één, die heette zooals hij.

Intusschen was het bijna nacht geworden. De kinderen, die ver woonden, werden met een rijtuig thuis gebracht; er waren er echter ook veel, die geen thuis meer hadden.

In de groote zaal bleef niemand dan de moeder, haar zoontje en de andere Will, een mooi blond kind, dat de zieke met tranen in de oogen aankeek.

‘Wilt ge niet naar bed, mijn kind?’ vroeg mevrouw Wearton.

‘Ja, mama.’

Nelly nam het kind in de armen, dat zij, toen het nog niet kon loopen, zoo dikwijls gedragen had. Helaas! hoe licht was haar thans dat zwakke lichaam!

‘Volg ons, Will,’ zei de zieke tot het vreemde kind.

De arme knaap gehoorzaamde.

Toen de kleine Wearton weer op zijn bed van smarten lag, waar zooveel gedachten die jeugdige ziel hadden beziggehouden, zei hij heel zacht tot Nelly: ‘Ga den priester halen.’

‘Moeder,’ zei hij daarna met smeekende stem, ‘zult u den moed hebben, mij bij te staan? Ik voel dat de dood nadert.... gij zult niet alleen zijn, moe, hier is een ander kind, dat God u geeft, en dat ik u opdraag in mijn plaats lief te hebben; hier is een andere Will, die u zal troosten in uw droefheid.’

Mevrouw Wearton trok het arme weeskind naar zich toe, tot dusver steeds beroofd van teederheid, en snikte met tranen in de oogen: ‘O God, o God, help mij!’

 

De priester naderde met de H. ciborie. Nelly stak de kaarsen aan op het kleine altaar, dat tegenover zijn bed was opgericht. Sedert Will zijn eerste H. Communie in zijn bed gedaan had, had hij gevraagd, dat het kleine altaar niet zou worden afgebroken.

Onder snikken antwoordde mevrouw Wearton op de liturgische gebeden van den priester, en door haar ondersteund ontving de stervende de laatste H. Teerspijze.

Een weinig later opende Will zijn groote, schitterende oogen en zich tot zijn moeder wendend, vroeg hij:

‘Ge zult hem liefhebben, niet waar, moe?’

‘Ik beloof het je, mijn kind.’

‘Dank, dank, lieve moeder.... O, wat is het mooi. Wat is het schoon.... de hemel!....’

Het hoofd van den stervende viel in de kussens: de engel had zijn reine ziel gevoerd naar de hemelsche koren. Het was op het uur, waarop over geheel de katholieke wereld de Kersthymne werd gezongen....


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken