Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.79 MB)

Scans (791.91 MB)

ebook (28.72 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18

(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een
Drama in het Poolijs.

Eenige jaren geleden vond de bemanning eener brigantijn, die van Hammerfest op de robbenjacht uitging, aan de oostkust van Spitsbergen een in linnen genaaide, met pik bestreken blikken bus, die van den Nieuw-Siberischen archipel daar was aangedreven.

Deze bus bevatte de volgende bekentenis van het laatst overleden lid eener Noordpoolexpeditie.

 

Ik, de laatst overlevende eener expeditie, die op een verlaten eiland in de Noordelijke IJszee heeft schipbreuk geleden, kan geen mondelinge bekentenis meer afleggen, en daarom zal ik hetgeen mijn geweten foltert aan het papier toevertrouwen eer het te laat is. Lang zal ik mijn lichamelijk en zedelijk lijden niet meer te dragen hebben, en ik hoop, dat God genade hebbe met mijn arme, schuldige ziel.

In wilde woede giert de sneeuwstorm om de bouwvallige hut. Slechts een kist beschuiten en een dozijn busjes met ingelegde groenten zijn over, ook het brandhout is nagenoeg op. Een week nog, misschien twee, en dan zal het gedaan zijn. De gedachten draaien in mijn gemarteld hoofd rond, toch zal ik beproeven het drama te verhalen, dat hier is afgespeeld.

 

Sedert een jaar waren Ellen en ik verloofd. Zij woonde met haar ouders in het stadje, waar mijn oudere broeder notaris was en ik, na voltooiing mijner studies, mij als arts had gevestigd. Maar met de praktijk wilde het naast een collega, die al sedert twintig jaar daar praktiseerde, niet vlotten, en toen mij een betrekking in een hospitaal te Londen werd aangeboden, nam ik ze aan. De scheiding van bruid en broeder viel mij zwaar, maar ik moest mij de middelen verschaffen om een huishouden te kunnen opzetten, daar ik geldelijk niet van Ellens ouders afhankelijk wilde zijn.

Te Londen kreeg ik van Ellen minstens iedere week een brief, maar reeds na eenige maanden miste ik den ouden, hartelijken toon, en de tijdruimte tusschen de brieven werd hoe langer hoe grooter. Vragen naar de reden van haar blijkbare ontstemdheid beantwoordde mijn bruid ontwijkend. Ten slotte wendde ik mij tot mijn broer, die mij zoo voorzichtig mogelijk zijn vrees meedeelde, dat Ellen voor mij verloren was. Drie maanden geleden was in het stadje een jonge man gekomen van innemend uiterlijk en hupsche manieren, die in de beste kringen verkeerde en ook in het huis van Ellens ouders een graag geziene gast was.

Den volgenden dag reeds ontving ik van Ellen een paar regels, die de vrees van mijn broer bevestigden. Zusterlijke genegenheid, schreef ze mij, zou ze voor den makker harer jeugd steeds bewaren, maar eerst nu was in haar hart een liefde ontwaakt, die ze tot dusver niet gekend had. Ze verzocht mij, haar te vergeven: zij kon niet anders.

Vergeven kon ik haar toen niet, de liefde voor haar uit mijn hart rukken, evenmin. Weg! riep een stem in mijn binnenste, weg! de wijde wereld in!

Het toeval kwam mij te hulp. Kort voor het vertrek der Albatros voor haar Poolreis verloor de scheepsdokter bij een spoorwegongeluk het leven. Men zocht een opvolger, ik meldde mij aan, kreeg de betrekking, en was veertien dagen na het afbreken mijner verloving reeds op zee, zonder te voren nader bericht uit mijn geboorteplaats ontvangen te hebben.

 

Tot de leden van het kleine kajuitgezelschap behoorde een jonge man van mijn leeftijd, die, naar hij zei, zich bij de Poolexpeditie hoofdzakelijk had aangesloten, om zijn door een langdurig verblijf in Australië verhit bloed af te koelen. Fred Spencer was een knap man en een onderhoudend prater. Hij bezat een veelzijdige ontwikkeling, maar zijn groote zelfzucht, zijn hardheid van gemoed, waarmee hij tegenover ons vaak pronkte, maakte hem mij onsympathiek. Tusschen ons beiden heerschte van den beginne af een gespannen verhouding.

Op een der eerste avonden na het vertrek der Albatros zaten wij met ons vieren op het achterdek te keuvelen. Het gesprek kwam op Australië, wat Spencer aanleiding gaf, een en ander over Queensland te vertellen, waar hij een paar jaar gewoond had. Bijzonder veel genoegen had hij gevonden in de drijfjachten op de inboorlingen, die hij een aangename sport noemde. ‘Ik zal je,’ zei hij met een lachje van voldoening, ‘eens zulk een drijfjacht schilderen. - Op zekeren dag meldt de opzichter van een plantage, dat een bende zwarten op ons gebied aan den oever der Waroemidgi gelegerd zijn. Haastig stijgen wij te paard en breken naar de aangeduide streek op. De zwarten hebben het schiereiland bezet, dat door de vereeniging van een bijrivier der Waroemidgi met deze gevormd wordt, en daar wij van de grondlijn van den driehoek oprijden, kan het wild ons niet ontkomen. Je had eens moeten zien, hoe ze door het hooge gras sprongen, ouden en jongen door elkaar, en wij er achter, met onze lansen neerstekend wat binnen ons bereik kwam. Na een jacht van een half uur werd het dorre gras in brand gestoken en het schiereiland in een vlammenzee veranderd. Voor ons, die, aan iederen kant een half dozijn sterk, onze paarden in de rivier hadden gedreven, bood zich nu een mooie gelegenheid aan, om ons in het revolverschieten te oefenen. De Queenslanders zijn goede duikers, maar wij pasten op en maar zelden misten onze kogels de hier en daar boven het water uitkomende koppen.’

Spencer hield een oogenblik op en stak een sigaar aan, waarbij hij zijn onberispelijk wit gebit liet zien, dat mij altijd aan dat van een roofdier deed denken.

‘Wij begroetten,’ vervolgde hij, ‘dergelijke drijfjachten op wilden als een opwekkende afwisseling in de dikwijls saaie eentonigheid van het kolonistenleven. Het spreekt ook van zelf, dat men het nestelen van een diefachtig gezelschap in de nabijheid der plantages niet kan toelaten.’

‘Toegegeven,’ antwoordde ik, ‘maar zulk een drijfjacht met lans en revolver is en blijft een barbaarschheid.’

‘O gij gevoelmenschen,’ spotte Spencer. ‘Ge zoudt wel de beschaving willen zien uitbreiden en uitgestrekte wildernissen koloniseeren, maar voor een kras en doortastend optreden schrikt gij terug. De zwarte in Australië laat zich niet beschaven, hij moet verdwijnen, en de blanke kolonisten hebben er belang bij, dat dit zoo spoedig mogelijk geschiedt. Gij noemt die drijfjachten een barbaarschheid, ik noem ze een beschavingswerk.’

Wij allen protesteerden tegen deze opvatting, maar dat beviel hem juist. Geen enkele gelegenheid om onze gevoelens te kwetsen liet hij ongebruikt voorbijgaan. Maar soms ook kon hij zoo beminnelijk en voorkomend zijn, dat men eigenlijk niet goed wist, wat van hem te denken.

Toen Spencer op zekeren keer met mij op het dek den met het sleepnet gemaakten buit onderzocht, ontschoot hem bij het bukken een medaljon, dat aan een om den hals hangend koordje bevestigd was en aan den naar mij gekeerden kant onder glas een haarlok te zien gaf.

Spencer schoof het medaljon weer op zijn plaats en zei luchtig: ‘Een souvenir van mijn meisje.’

Hij had dus een meisje, een bruid misschien. Arm kind, dacht ik, dat een zoo ongevoelig mensch tot man krijgt. Hardop zei ik: ‘Als gij met een jonge dame gelukkig verloofd zijt, dan begrijp ik niet, dat ge u bij deze expeditie hebt aangesloten.’

Hij zette kalm zijn onderzoek van de zeedieren voort en antwoordde op onverschilligen toon:

‘Hoor eens, dokter, de zaak zit zoo. Wij, mijn aanstaande en ik, zouden op den wensch van mijn schoonvader in spe - de hemel weet, waarom hij daarop stond - eerst den volgenden zomer in het huwelijk treden. Al drie maanden had ik den smachtenden minnaar gespeeld, en hoe meer ik smachtte, des te vervelender werd mij de heele geschiedenis. Ik kon het ten slotte niet meer uithouden en zag naar een gelegenheid uit, die een verandering in mijn toestand teweegbracht, zonder aan onze verbintenis een einde te maken. Want mijn aanstaande schoonpapa zit er warmpjes bij. Het bericht van de uitrusting dezer expeditie kwam zeer gewenscht. Ik schreef, bood mijne diensten aan en werd aangenomen. Mijn aanstaande en haar familie vertelde ik, dat ik als reserve officier der marine de opdracht had ontvangen, de Poolreis mee te maken, en dat ik voor mijn fatsoen niet goed kon weigeren. Nu ben ik van alle complimentjes af en heb bovendien nog dit voordeel, dat ik geen brieven hoef te schrijven noch te lezen.’

 

Tegen half September werden wij door het ijs ingesloten, en in het begin van October

[pagina 36]
[p. 36]



illustratie

intronisatie van mgr. j.a. smith, bisschop van dunkeld, als aartsbisschop van edinburg en primaat van schotland.
Naar een teekening van Frank Craig.


[pagina 37]
[p. 37]



illustratie

het huwelijk van h.m. de koningin: De hofprediker, ds. Van der Flier, zegent het huwelijk in.
Naar een oorspronkelijke teekening van E. Limmer.


[pagina 38]
[p. 38]

moesten wij de Albatros verlaten, daar haar flanken waren ingedrukt. Materialen om een hut te bouwen, wapenen, werktuigen, instrumenten, een boot en mondvoorraad konden gelukkig naar het Lynchow-eiland worden vervoerd, voordat het schip geheel werd verbrijzeld.

De lange Poolnacht ging voorbij zonder dat iemand ernstig ziek was geworden. In Maart echter werd Spencer door typhus aangetast en uit de gemeenschappelijke barak naar de kleine hut overgebracht, die wij als lazaret hadden ingericht.

Toen ik daar den zieke zoo gemakkelijk mogelijk te bed legde, kwam mij het medaljon in handen, dat hem indertijd bij het ledigen van het sleepnet was ontschoten. Aan den kant tegenover de haarlok bevatte het een photographie. De traanlamp verspreidde maar een zwak licht, doch genoeg, om mij het gezicht op het portretje te laten herkennen. Ik deinsde terug. - Ellen! - Zijn bruid, over wie hij zoo onverschillig had gesproken, die hij bedrogen had en toch nog tot zijn vrouw wilde maken, was mijn vroegere verloofde.

Had ik, reeds vóór ik wist wie zij was, het meisje beklaagd, dat Spencer tot man zou krijgen, nu raasde in mijn hart een verwoede storm. Krampachtig hield ik het medaljon omklemd en bracht het dicht voor de oogen van den half sluimerende. ‘Is dat de dame, met wie je wil trouwen?’ vroeg ik met bevende stem.

Spencer werd vroolijk en doorzag dadelijk de heele toedracht der zaak. ‘Dat is ze,’ gaf hij op zijn gewone, onverschillige manier ten antwoord. ‘Nu valt het mij ook in,’ vervolgde hij, ‘dat ze me verteld hebben, dat de man, met wien Ellen verloofd was voor ze mij leerde kennen, dokter was. Hm, dus u zijt de man, die voor mij de vlag heeft moeten strijken. Nu, dan biedt zich thans de schoonste gelegenheid aan, om uw zegevierenden mededinger naar de andere wereld te helpen.’

Het kookte in mijn binnenste, maar ik hield mij rustig en zweeg. Ik behandelde en verzorgde Spencer zoo goed als het onder de gegeven omstandigheden mogelijk was; maar in den grond van mijn ziel kwam de wensch op, dat hij niet zou genezen. Een tijdlang hing zijn leven slechts aan een draad, hij doorstond echter de crisis en begon te herstellen. Het was dus altijd nog mogelijk, dat hij zou terugkeeren en Ellen tot zijn vrouw maken.

Deze gedachte overspande mijn zenuwen zoodanig, dat zich ook bij mij verschijnselen van koorts voordeden. De kapitein, wien dit niet ontging, vreesde het uitbreken eener besmettelijke ziekte, waarom hij mij verzocht, zoo weinig mogelijk met de anderen in aanraking te komen en in de lazarethut mijn leger op te slaan. Het samenleven met Spencer alleen was voor mij een marteling, maar ik moest ze verduren.

 

Iederen avond placht ik uit mijn medicijnkistje een paar kininepoeders te nemen en ze voor ons nachtgebruik klaar te leggen.

In den nacht van den zevenden op den achtsten April werd ik uit een onrustigen slaap wakker en zag, dat Spencer zich in de hut heen en weer bewoog. Ik ging overeind zitten en riep hem toe, dat hij moest gaan liggen, daar hij nog te zwak was om zich zelf te helpen.

‘Wees onbezorgd, dokter,’ gaf hij op hartelijker toon ten antwoord dan ik hem ooit had hooren aanslaan, ‘ik voel mij sterk genoeg en wilde eens zien, of ge u niet bloot gewoeld hadt, daar ge u op uw bed heen en weer wierpt.’

Zonderling! Zou mijn zorgvuldige verpleging een gevoel van dankbaarheid bij hem hebben gewekt? Overspannen als ik was, sluimerde ik weer in, hoorde echter na een poos weer gedruisch. Ditmaal verroerde ik mij niet, doch keek enkel door mijn halfgeopende oogleden heen. Spencer zocht voorzichtig in mijn medicijnkistje rond. Misschien wil hij nog een extra-dosis kinine nemen, dacht ik, maar was te slaperig om het hem te vragen.

Tegen vier uur in den morgen werd ik als naar gewoonte wakker en stak de hand uit om mijn poeder te nemen. Vreemd, het voelde zoo grof van korrel. Ik nam een beetje tusschen vinger en duim en legde het op de punt van mijn tong: in plaats van een bitteren een flauwen smaak. Zou ik bij vergissing verkeerde poeders hebben klaar gemaakt? Een koude rilling liep mij over het lijf. Spencer had misschien al ingenomen. Als het eens vergift was geweest! - Ik wierp snel een blik op Spencer. Hij sliep schijnbaar rustig, maar toch scheen het mij toe, dat hij mij met halfgesloten oogen gadesloeg.

Plotseling schoot een gedachte mij door het hoofd: Spencer wil je vergiftigen! Gehaat had hij mij altijd, maar sedert hij wist, dat ik Ellen's verloofde was geweest, was zijn haat nog veel heviger geworden. Zijn blikken rustten op mij, daar twijfelde ik niet meer aan, en ik besloot hem te misleiden. Ik keerde mij om, deed of ik het poeder innam, en ging toen weer liggen, of er niets gebeurd was.

Het viel mij niet moeilijk wakker te blijven. Ik zag, hoe Spencer zich omdraaide, en een kwartier later verried zijn regelmatige ademhaling, dat hij vast was ingeslapen. Nu schudde ik het verdachte poeder op den band van een boek uit. Het was, zooals ik vermoed had: de kinine was door Spencer door arsenicum vervangen. Ik overlegde niet lang. De ellendeling heeft het vergif voor jou bestemd, zei ik bij mij zelf, nu zal hij het zelf innemen.

Zachtjes stond ik op en sloop naar Spencer's bed. In het vaste vertrouwen, dat zijn moordaanslag gelukt was, sliep hij gerust. Ik bracht het arsenicumpoeder weer in orde en verwisselde het voor het kininepoeder, dat naast Spencer's hoofdkussen lag. Daarna begaf ik mij weer naar bed en wachtte. Eindelijk verroerde Spencer zich, werd wakker en keek aanstonds naar mijn bed.

‘Wel, dokter!’ riep hij joviaal uit, ‘hoe gaat het van morgen? Ik hoop beter.’

Ik maakte hem wijs, dat ik hevige maagpijn had en wendde krampen voor.

Hij lachte eens. ‘O, dat heeft niets te beteekenen,’ troostte hij, ‘integendeel, het is een goed voorteeken. Eer bij mij beterschap intrad, heb ik ook hevige maagpijn gehad.’

Hij ging overeind zitten, nam den gereedliggenden lepel met stroop en strooide er het doodende poeder over uit.

Een koortsrilling voer door mijn lichaam. Ik zag nog, hoe Spencer de dosis inslikte, en zonk toen in onmacht op mijn bed neer.

Toen ik weer tot bewustzijn kwam, hoorde ik Spencer kreunen. Plotseling riep hij: ‘Dokter! dokter! vlug, een tegengift! Er moet een vergissing met de poeders gebeurd zijn. Ik geloof, dat ik arsenicum in plaats van kinine heb ingenomen.’

‘Dat kan niet zijn,’ antwoordde ik. ‘Ik heb je een van mijn eigen poeders, die bij mijn kussen lagen, gegeven.’

Hij vloog overeind. ‘Dat.... dat.... was arsenicum!’ hokte hij.

Er volgde geen verdere verklaring. Door berouw gefolterd, behandelde ik hem zoo goed mogelijk, maar het vergif had reeds te lang gewerkt, en tegen den avond gaf Spencer na een vreesdijken doodsstrijd den geest.

 

Ik kan nauwelijks meer schrijven, zoo zwak en rampzalig ben ik. In Juni hadden wij nog altijd geen open water, en de hoop op redding werd steeds kleiner. De scheurbuik en andere ziekten woedden, en de voorraden begonnen bedenkelijk te verminderen.

Spoedig had ik al mijn tochtgenooten onder behandeling, maar mijn hulp kon niet baten. Zij stierven de een na den ander, en ik alleen ben nog in leven, het eenige menschelijk wezen in deze troostelooze woestenij.

 

Het schrift op de beide laatste bladzijden van het manuscript was geheel onleesbaar. Wat de ongelukkige in zijn rampzaligen toestand, zijn wanhoop en berouw daarop nog had geschreven, is een geheim gebleven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken