Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.79 MB)

Scans (791.91 MB)

ebook (28.72 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18

(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Antje Moyke.
Een vertelling van de zee.

Antje Moyke is de schutsengel van een der afgelegen Oost Friesche eilandjes. Zij staat geheel alleen op de wereld: haar bloedverwanten slapen op het kleine kerkhof, en wat haar het dierbaarst is, ligt onder wier en gras in den schoot der wilde, onstuimige zee begraven. Maar Antje is niet stil en afgetrokken geworden: zij bezit een grooten schat van liefde in haar oud hart. Die schat is met de jaren steeds grooter geworden en zij heeft hem binnengedragen in de arme visschershutten naar de hulpelooze kleinen en ouden. Maar het meest heeft zij de weduwen der visschers lief, die arme verlatenen, die op Allerzielendag geen graf te versieren hebben en wie toch het geruisch der golven en het lied van den storm zonder ophouden den afscheidsgroet harer dooden toeroepen. Antje troost haar met zoete woorden en helpt haar met het werk harer handen. Zij geeft den kinderen onderricht in het spinnen en breien en vertelt hun de door haar zelf verzonnen sprookjes. Niemand in heel het dorp kan zoo mooi vertellen als Antje; zelfs Jan-Oom Teerling, die toch in de warme landen is geweest, waar de menschen zwarte gezichten hebben en waar de groene papagaaien vrij over de palmen vliegen, zelfs Jan Oom kan niet half zoo mooi vertellen. Hoe hangen de kinderen aan haar lippen, als zij van de witte nimfen verhaalt, die in de stille maannachten over de zandbanken, ginds heel ver in de zee, kijken, waar dag en nacht de branding klotst, of als zij van den Zeekoning vertelt, die met zeven mooie dochters onder op den bodem der zee woont in een paleis van groen glas, - van den wreeden Zeekoning, die de menschen haat en wien de booze zeemonsters, de storm en de onstuimige golven gehoorzamen. De kleine Evert Wijbrands balde bij het hooren dezer geschiedenis de kleine bruine vuist en verzekerde, dat hij den boozen Zeekoning zou dooden, indien hij eenmaal met de grooten op de walvischvangst mocht - maar dat duurde nog lang. - De dochters van den Zeekoning hadden alle kinderen lief, want Moyke vertelde van haar, dat zij de verdronken menschen begraven en bonte lichtjes op hun graven ontsteken, en daarvan kwam het zonderlinge lichten der zee in de stille, warme zomernachten.

‘Wie heeft u dat alles verteld, Moyke?’ vroegen nu en dan wel eens de weetgierige groote meisjes, terwijl zij, om de vertelster geschaard, boven op den dijk zaten, van waar zij het uitzicht hadden op de zee.

‘De wind en de golven,’ antwoordde dan Moyke, en staarde met haar nadenkende, blauwe oogen over de eindelooze watervlakte.

Indien Moyke zóó naar de zee keek, wisten de kinderen, dat het met het vertellen voor dien dag gedaan was. Zij hielden op met vragen en gingen uiteen.

Antje echter dacht aan vervlogen tijden. Zij dacht aan haar jeugd en aan haar liefde. Zij zag alles zoo nauwkeurig als op een schilderij, en de wind, die met heur haren speelde, vertelde haar de oude geschiedenis.

 

Het was op een zomerdag in de vroegte. Een jong meisje met lichtblauwe oogen schrijdt voort op den smallen weg langs den dijk, die naar de weide voert. Heur blond haar fladdert in den wind, haar wangen gloeien en op haar ronde schouders draagt zij licht het houten juk met de groote koperen melkemmers.

Hoog in de lucht boven haar zingt de leeuwerik zijn zacht, weemoedig lied; maar Antje, het mooiste en vroolijkste meisje van heel het dorp, kent geen weemoed, zij zingt met heldere stem....

Als zij weldra daarna met de gevulde emmers terugkeert, komt haar een slanke jongeman tegen. Het is Haye Folkers, de loods, die de vreemde schepen voorbij de gevaarlijke zandbank voert. Haye is slechts de zoon van den ouden vuurtorenwachter; maar hij is een oppassende en flinke jongeman en heeft als onderstuurman op vreemde koopvaardijschepen een mooien stuiver verdiend. Sinds den vorigen winter heeft hij zich niet meer verhuurd; hij heeft de betrekking van loods in zijn geboortedorp gekregen, daar de oude loods gestorven was. Haye heeft er genoeg van, dag en nacht op zee rond te zwalken, en denkt er aan, een eigen haard te vestigen, - en Antje zal zijn vrouw zijn.

Als het meisje hem ziet, kleurt een vluchtig rood haar wangen. De jonge zeeman groet haar kortaf.

‘Gij hebt zooveel te dragen, Antje, laat mij je helpen,’ zegt hij.

Reeds heeft hij het zware juk op zijn schouders genomen en draagt het met lichten tred over den dijk. Geen woord wordt in het begin gesproken en toch verstaan zij elkaar.

Ginds ligt eenzaam de boerderij van Antjes vader. De knecht drenkt de paarden en uit de groote keuken weerklinkt het gezang der meid, die het haardvuur aansteekt. Antje treedt het huis binnen om de emmers te ledigen, en onder den groenen esch op het erf wacht Haye haar terugkeer af.

Als zij met de leege emmers terugkomt, om de laatste melk uit de weide te halen, vraagt zij blozend: ‘Waarom gingt gij niet mee in huis, Haye?’

‘Omdat ik tot Zondag moet wachten, alvorens ik met uw vader spreek, Antje. Zondag ga ik naar Emden, naar den scheepsbouwer Wiard Balker. Dan zal de koop van het schip worden gesloten. Want alleen als eigenaar van een schip wil ik uw vader uw hand vragen. Het schip zal den mooisten naam van de geheele wereld hebben: “Antje” zal het heeten.’

Het hart van het meisje klopt van vreugde. Maar half terughoudend, half overmoedig, vraagt zij ontwijkend: ‘Wilt gij Zondag naar Emden? Hebt gij dan vergeten, dat het Zondag kermis is?’

‘Het spijt mij genoeg, Antje, maar het kan niet anders. De bouwmeester heeft den dag bepaald. Maandag vertrekt hij naar Bremen om hout op te doen.’

‘Vandaag is het Vrijdag, ga dan morgen.’ ‘Morgen moet ik een schoener van Noorwegen loodsen.’

‘En vandaag?’

‘Vandaag is het te laat om nog te gaan, want ik zou eerst heel laat terug zijn, en van avond heb ik bij vader in den vuurtoren werkzaamheden.’

Antje zwijgt een oogenblik; daarna zegt zij trotsch: ‘Gij kunt het toch wel veranderen, Haye; met wien zal ik anders dansen?’

‘Ik kan het niet meer veranderen, Antje.’ De stem van den jongenman klinkt vastbeslo-

[pagina 103]
[p. 103]

ten, maar in zijn oogen ligt iets droevigs, als hij er langzaam bijvoegt: ‘Er zijn toch dansers genoeg, indien mijn bruid zonder mij wil dansen!’

‘Zeker,’ zegt het meisje en werpt het hoofd trotsch in den nek. ‘Ik blijf niet zitten, Haye... Daar hebt je Evert Kievit, de beste danser in heel Friesland, hij...’

Verrast blijft Haye staan. ‘Antje, met allemaal, maar niet met hem! Verstaat ge? Ge weet, hoe die menschen praten...’

‘Moet ik u vragen, met wien ik mag dansen, indien gij zelf niet wilt?’

‘Gij weet, dat ik niet kan, Antje.’ De stem van den man klinkt smeekend. ‘Het is immers voor ons geluk. Ik heb geen rust, vóór ik u in mijn huis kan binnenleiden. Het is mij dikwijls, alsof er iets tusschenbeide kon komen, en ik heb zoo lang op mijn geluk gewacht, Antje.’

‘Reis dan naar Emden, Haye, en ik dans met Evert! Dan hebben we beiden onzen zin!’

Zonder groet wendt ze zich om, maar met kloppend hart en brandende tranen in de oogen.

‘Antje!’ roept Haye haar na, ‘Antje, kunt gij zóó van mij heengaan?’ De stem klinkt zoo smartelijk, dat het meisje een oogenblik verschrikt blijft staan en zich omwendt.

Daar staat Haye boven op den dijk; de handen heeft hij uitgestrekt, als wil hij haar terughouden. Door haar hoofd gaat plotseling de gedachte, hem deemoedig te zeggen: ‘Ja, Haye, zooals gij wilt!’ - maar daar komt haar trots tegen op en zegt: ‘Indien hij thans al niet uw wil doet, hoe zal het dan later gaan?’

En Antje, die toch innig veel van Haye houdt, volgt de stem van den hoogmoed. Zonder nog eens om te kijken, snelt zij heen.

 

***

 

‘Zie toe, dat de vensterluiken goed gesloten worden, Antje,’ zei dienzelfden avond de oude boer tot zijn dochter. ‘Hoor eens, hoe de wind huilt! De stormvogels komen naar het land; God moge ons helpen, het zal wel noodweer worden!’

Antje had zonder vrees menigen storm zien opkomen, maar heden was haar hart zoo vreeselijk beklemd. Het angstgeschreeuw der meeuwen weerklonk in haar hart, het was als herhaalden zij allen: ‘Antje, Antje, kunt gij zóó van mij gaan?’

Zij keek naar buiten in de richting, waar het huisje van den loods lag. Of Haye wel thuis zou zijn op dit uur?

Een namelooze angst maakte zich van Antjes hart meester. Zij kon het in vaders huis niet meer uithouden. Onbemerkt verliet zij de boerderij en snelde naar het loodshuisje. De oude meid zat alleen in het halfdonkere kamertje.

‘Gerritje, Gerritje!’ riep zij, ‘waar is Haye?’ De oude dienstmeid keek het meisje verbaasd aan. ‘Zoudt gij dat niet weten, Antje?’ vroeg ze ontwijkend.

Antje kon niet antwoorden; zij schudde het hoofd.

‘De jonge meester deed zoo vreemd, toen hij van morgen van den dijk kwam,’ vervolgde de oude vrouw. ‘Hij liet zijn eten staan en zei tot zijn vader, dat hij vandaag nog naar Emden moest in plaats van Zondag.... Maar, kind, waar ziet gij er uit? Gij zijt zoo bleek als de kalk aan den muur... Kom, ga een oogenblikje zitten...’

Antje hoorde niet, wat Gerritje zei. Zij hief de gevouwen handen in doodsangst omhoog en vroeg: ‘Waarom, waarom is hij vandaag gegaan?’

‘Hij praatte allerlei zonderlinge dingen door elkaar. Ook over Evert Kievit heeft hij gesproken, maar wij begrepen hem niet. Om acht uur is hij van morgen met Klaas Aggen in diens zeilboot vertrokken. Tegen tien uur van avond dachten zij terug te zijn. - God moge hen bijstaan! De storm zal hier zijn, eer zij de zandbank achter den rug hebben!’

Antje had de laatste woorden niet meer gehoord. Zij was naar buiten gesneld in de vreeselijke duisternis.

Boven op den vuurtoren stond Haye's grijze vader. Hij was aan zijn plicht gebonden; hij kon zijn zoon niet helpen. Wie kon het ook behalve God?

‘Barmhartige Jesus, help, help, help, laat hem niet omkomen!’ bad hij.

Het meisje op den dijk had zich op de knieën geworpen. Zij meende met uitgerekte armen de hulp des Hemels te moeten aftrekken over Haye, dien haar kinderachtige trots in doodsgevaar had gebracht.

Zij keek over den wijden watervloed, maar niets was te bespeuren dan de schrikkelijke duisternis en het spookachtig glinsterend schuim der golven.

Plotseling weerklonk boven het gehuil van den storm een kanonschot. Een vreemd schip in nood. Een smeekbede om de reddingsboot.

Ademloos luisterde Antje. Maar zij hoorde niets meer dan het woeste brullen van den storm. - En toch! Daar ging de boot in zee. Zij zag de lichten als vuurvonken tusschen de golvenbergen glinsteren.

Of zij ook haar Haye zullen redden?.... ‘Barmhartige God, help, help! Neem mijn leven in plaats van het zijne. Laat mij hem nog één goed woordje toespreken!’

De angst dreef haar den dijk af naar het strand. De storm benam haar den adem en wierp haar op den grond. Op handen en voeten kroop zij verder over den vochtigen bodem. Steeds verder ging zij tot dicht bij den hoogen, donkeren doodsmuur, die zich tusschen haar en Haye heen en weer slingerde.

‘Haye! Haye!’ gilde zij. Maar de storm en het bruisen der golven overstemden haar geluid. En diep in haar hart weerklonk het klagende woord van Haye: ‘Antje, Antje, kunt gij zóó van mij gaan?...’

Reeds ging een golf van den springvloed over haar heen. Zij lette er niet op. Een schipper, die geholpen had, de reddingsboot in gereedheid te brengen, vond haar en droeg haar naar huis.

Na een bang uur kwam de reddingsboot terug. Allen waren aan het graf der golven ontrukt; ook Klaas Aggen, wiens schip verbrijzeld op de zandbank lag. Alleen de kapitein van het vreemde schip en Haye, de loods, ontbraken. Zelfs hun lijken heeft de hebzuchtige zee nooit teruggegeven....

Toen Antje na wekenlange koorts weer bijkwam, was zij alleen. Alleen voor een lang leven met haar groote liefde, met de treurige vraag in het hart, die altijd zonder antwoord zal blijven: ‘Haye, Haye, hebt gij mij vergeven?...’

Antje is stil en nederig geworden nadat de storm van het lijden over haar heen is gegaan. Zij zou de voeten van Haye kussen en elken wensch van den braven man vervullen, indien God hem haar teruggaf.

Maar ook thans, daar hij nooit komt, om den gouden schat harer liefde te eischen, heeft zij dien niet nutteloos begraven, maar hem dagelijks opnieuw omgezet in de kleine zilveren munt van werkdadige naastenliefde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken