Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.79 MB)

Scans (791.91 MB)

ebook (28.72 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18

(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Noordpoolexpeditie van den hertog der
Abruzzen.

De Noordpool te bereiken is in de afgeloopen eeuw het doel geweest van tal van ontdekkingstochten; maar al heeft nog niemand den voet gezet op dat uiterste punt van den aardbol, wel is men het voortdurend nader gekomen. Voor eenige jaren drong de beroemde Nansen in door honden getrokken sleden op het ijs tot 86o 13 noorderbreedte door; en het vorig jaar heeft de expeditie van den hertog der Abruzzen dit record geslagen en de Italiaansche vlag geplant op 86o 33′49″.

Lodewijk, hertog der Abruzzen, is de derde zoon van wijlen hertog Amadeus van Aosta en een neef van wijlen koning Humbert van Italië. De jonge hertog werd in 1873 geboren en vatte in Januari 1899, toen hij in Noorwegen vertoefde en daar met Nansen sprak, het plan op, van Frans Jozefland den verderen tocht over het ijs met hondensleden te ondernemen.

Een walvischvaarder, behoorlijk toegerust, was volkomen berekend om Frans-Jozefland, op 80o noorderbreedte gelegen, te bereiken. De keus viel op de Jason, die den naam Stella Polare verkreeg. De sleden werden in Noorwegen gebouwd, de levensmiddelen in luchtdicht gesloten bussen verpakt, en niet minder dan 120 honden vooruitgezonden naar Archangel.

Den 12en Juni 1899 verliet de Stella Polare Christiania en kreeg den eersten ijsdoop onder haar nieuwen naam bij het binnenvaren der Witte Zee. Achttien dagen na haar vertrek, den 30en Juni, wierp de Stella Polare te Archangel het anker uit, waar de Italiaansche gezant te St.-Petersburg en grootvorst Wladimir, die toevallig te Archangel vertoefde, van den prins afscheid kwamen nemen.

Den 12en Juli bij zonsondergang werden de 120 honden aan boord de Stella Polare overgebracht, die den volgenden dag het anker lichtte en koers zette naar de witte ijsvelden van Frans-Jozefland.

Deze archipel werd in 1873 door de Oostenrijksche Noordpoolexpeditie van Weyprecht en Payer ontdekt. De noordelijkste dier eilanden kreeg den naam van Kroonprins-Rudolfland. Nog noordelijker meende men andere eilanden te vinden, die reeds den naam kregen van Koning-Oscarland en Petermannland; maar latere navorschingen hebben bewezen, dat daar geen land voorhanden is.

Toen de Stella Polare Archangel verliet, was de Witte Zee plotseling vrij van ijs, zoodat het schip met volle kracht de Barendszee kon binnenvaren. In den avond van den 20en Juli kreeg men de vage omtrekken van het Northbrook-eiland, de zuidelijkste punt van Frans Jozefland, in zicht. Bij Kaap Flora ging de expeditie aan land en legde levensmiddelen op voor het geval het schip een ongeluk mocht overkomen. Den 26en werd het eiland verlaten en de tocht door de zeeëngte van Nightingale voortgezet. In alle richtingen zag men thans niets meer dan ijs, en niet dan zeer langzaam kon men vorderen: men had soms uren noodig om een honderd meter of zoo vooruit te komen. Den 5en Augustus kreeg men een schip in zicht: de Capella, waarop zich de expeditie Wellman had ingescheept, die, het vorig jaar vertrokken, niet verder had kunnen komen dan Kroonprins-Rudolfland en thans op de terugreis was.

Den 9en Augustus bereikte de Stella Polare bedoeld eiland op 82o 4′ noorderbreedte. Daar ten noorden geen land ontdekt werd, waarheen men met het schip had kunnen koers zetten, werd besloten op het eiland te overwinteren en het anker uitgeworpen in de eerste baai, die men aan de kust vond en welke van Payer reeds den naam Teplitzbaai had gekregen. Hoewel de zomer nog niet ten einde was, boezemde het ijs den hertog bezorgdheid in, dat, indien hij zich niet uit de baai verwijderde, de terugweg misschien afgesneden kon worden. In de eerste dagen van September was de sneeuw vaster geworden, en wij ondernamen een eersten tocht per slede, om Kroonprins-Rudolfland in oogenschouw te nemen, hoofdzakelijk echter om het nog onbekende noordoostelijk gedeelte te onderzoeken. Den 13en September raakte het schip in het ijs beklemd, en werd een heele dag en nacht met alle kracht gewerkt om levensmiddelen, kleederen en materiaal uit de Stella Polare te halen en op het eiland in veiligheid te brengen. De expeditie was voor voorkomende gevallen van twee tenten voorzien, die - wij volgen hier het verslag van den hertog der Abruzzen zelf - ons nu tot woning moesten dienen en die wij zoo wisten in te richten, dat ze ook bij zeer lage temperaturen bewoonbaar bleven. De kachels, die we hadden meegenomen, onze veldbedden en slaapzakken maakten het verblijf in de hutten heel aangenaam. Zelfs bij de strengste koude gedurende den winter, ook wanneer de kachels van acht uur 's avonds tot zeven uur 's morgens niet gestookt werden, daalde de temperatuur in de tenten nooit onder nul.

De dagen werden zienderoogen korter. De zon was wel reeds sedert den 14en October verdwenen, maar wij hadden toch nog eenige uren licht per dag. In de tweede helft van November was er enkel tegen den middag een lichtere tint in het Zuiden te bemerken, maar overigens bestond er zoo goed als geen onderscheid tusschen dag en nacht. De Poolnacht begon en duurde tot einde Januari. Bij maneschijn was het licht genoeg om op en neer te kunnen gaan; zonder maneschijn moest het noodzakelijkste werk bij het licht van lantarens worden verricht.

In December begonnen de voorbereidende werkzaamheden voor de sleden expeditie naar het Noorden. Het was mijn plan, de expeditie in de eerste helft van Februari, zoodra het weer licht begon te worden, te laten vertrekken. Wij begonnen daarom de honden, die we tot dusver met rust hadden gelaten, voor de sleden te spannen en te traineeren: iederen dag werden twee, drie of meer oefeningen gehouden op het gladde ijs der baai. Bij een dezer gelegenheden verdwaalden de hertog en zijn metgezel kapitein Cagni en stortten met hun sleden van een zes tot zeven meter hoogen ijsmuur. Bij dit uitstapje bevroren een paar vingers van den hertog, wat hem verhinderde aan de sleden-expeditie naar het Noorden deel te nemen, waarover hij nu het commando aan den korvetkapitein Cagni opdroeg.

Voor deze expeditie was alles met de meeste zorg in gereedheid gebracht. Dr. Cavalli had bepaald, dat ieder rantsoen, de verpakking meegerekend, uit 1400 gram zou bestaan. Pemmican (een mengsel van gedroogd fijn gestampt vleesch en ossenvet), vleesch en beschuit maakten er de hoofdbestanddeelen van uit; verder boter, Liebig's vleeschextract, melk, koffie, thee, suiker en zout. De levensmiddelen werden in drie hoopen verdeeld en iedere hoop zoowel door de kleur der verpakking als door nummers duidelijk aangewezen, om gemakkelijk te kunnen onderscheiden, aan welke der drie groepen, waaruit de expeditie bestond,

[pagina 108]
[p. 108]

een en ander toebehoorde. Elk der uit drie mannen bestaande groepen beschikte over vier sleden met 180 rantsoenen voor mannen en 1150 voor honden. De eerste groep moest de heele expeditie veertien dagen lang van levensmiddelen voorzien en dan terugkeeren. De tweede groep had daarna de levensmiddelen voor de derde groep te leveren en moest eveneens na veertien dagen den terugtocht aanvaarden. Hiermee werd bereikt, dat de derde groep, die het verst naar het Noorden moest doordringen, haar eigen rantsoenen eerst na dertig dagen hoefde aan te spreken, daarmee veertien dagen toe kon en dan nog genoeg overhield voor een terugtocht van vijf en veertig dagen.



illustratie
Prins Lodewijk Amadeus van Savoye, hertog der Abruzzen


Den 19en Februari, op een Maandag, vertrok de expeditie, nadat de hertog de laatste aanwijzingen had gegeven en kapitein Cagni uit naam zijner mannen eenige woorden van afscheid tot den hertog had gericht. De tocht over het ijs ging met groote moeilijkheden gepaard, de koude was onverdraaglijk: 47, 49, een enkele maal zelfs 52o Celsius onder nul. Cagni zag de onmogelijkheid in, eenig resultaat te bereiken en besloot den 23en Februari tot den terugtocht. Maar den 11en Maart werd de tocht hervat. Het was thans minder koud: de temperatuur wisselde af tusschen 30 en 33 graden onder nul, en toen de thermometer eens tot 28 graden steeg, had men een gevoel, of het warm begon te worden. Doch dit duurde niet lang: den 15en en den 16en Maart daalde de thermometer weer tot 43, 45, zelfs tot 50 graden. Reeds de eenvoudigste arbeid werd door de koude moeilijk of onmogelijk; te leven zonder te bevriezen was de eenige gedachte, die ons bezig hield, aldus verhaalt kapitein Cagni. Het oogenblik, waarin het leven ons draaglijk toescheen, was dat, wanneer wij de kom met kokende soep in onze handen hielden. Dat was een genot, waarvan wij zoo lang mogelijk profiteerden, maar dat toch slechts kort duurde, want bij de laatste lepels vroor de soep al aan den bodem der kom vast. Wij wierpen ons dan in de stijf bevroren slaapzakken, die zoo hard waren als hout, vervingen de schoenen door dikke Jäger kousen, klappertandden drie of vier uur en gingen dicht bij elkaar liggen, tot eindelijk het ijs ontdooide, en wij, in de natte, maar betrekkelijk warme kleeren gehuld, een weinig konden sluimeren. Zonder aanwending van al onze wilskracht zouden wij nooit uit onze slaapzakken zijn gekropen, die weinig behaaglijks hadden, maar waarin het toch draaglijk was. Nauwelijks waren wij een half uur op, of onze kleeren waren een ijskuras, onze laarzen zoo hard als hout, en onze handschoenen zagen er uit als die der ridders in de Middeleeuwen. Met het toenemen der kou werd ook de moeilijkheid grooter om de dermate omgeven, dat wij ondanks al onze inspanning onze legerplaats nauwelijks op duizend meter moesten opslaan van de plaats, waar wij den vorigen nacht hadden doorgebracht. De kanalen vroren echter spoedig weer toe, want de temperatuur bleef 40 graden onder nul. In de laatste dagen der maand kwamen wij betrekkelijk goed vooruit, ja, den 28en Maart legden wij zelfs dertig kilometer af en vonden tamelijk effen ijs en geen hinderpalen, wat bij ons de stoutste verwachtingen deed ontstaan.



illustratie
Kapitein Cagni plant de Italiaansche vlag op het hoogst bereikte punt in het Noorden.


Den 31en Maart moest ik de tweede groep terugzenden, die drie sleden met 24 honden, 50 rantsoenen voor de mannen en 100 kilogram pemmican voor de honden meekreeg. Het afscheid viel ons hard, want de drie mannen, die ons verlieten, vormden voor ons den laatsten verbindingsschakel met het vaderland, ja, met de wereld. Dokter Cavalli, het hoofd der vertrekkende groep, zwaaide met een vlag, wij hoorden nog hun afscheidsgroeten, maar de stem begaf ons, toen wij honden in te spannen en de tenten op te slaan en op te rollen. Het opslaan en opbreken van ons kamp, het repareeren der sleden, die dagelijks in slechter toestand geraakten, nam iederen dag vijf of zes uren in beslag. Wij legden gemiddeld per dag maar acht mijlen af, wat veel te weinig was in verhouding tot hetgeen wij gehoopt hadden, om ons ideaal te naderen, waarvoor wij zooveel offers hadden gebracht.



illustratie
De Stella Polare in de Noordelijke Ijszee.


Den 23en Maart keerde de eerste groep terug, die onder leiding stond van den scheepsluitenant Querini. Wij gaven ze 30 rantsoenen voor mannen en 35 kilogram pemmican voor tien honden, wapenen, instrumenten, kleederen enz. mee, en de groeten voor den hertog. Terwijl wij verder naar het Noorden trokken, nam Querini's groep den terugweg naar het Zuiden aan. Wij wuifden nog eens met onze mutsen, daarna verdween het drietal achter de hooge ijsblokken. Helaas, wij zouden onze makkers in nood en strijd nooit weerzien!

De volgende dagen kwamen wij slechts langzaam verder. De wind, die zich plotseling nu eens naar het Zuiden, dan weer naar het Noorden wendde, dreef het ijs uiteen, zoodat er overal kanalen ontstonden. Den 25en Maart waren wij door zulke kanalen

[pagina 109]
[p. 109]



illustratie

vaarwel aan het oude huis, naar de teekening van lascelles.


[pagina 110]
[p. 110]

wilden antwoorden, en wij ijlden naar onze sleden, om onze ontroering te verbergen. Dien dag legden wij weer bijna dertig kilometer af. Gedurende den nacht woedde een vreeselijke sneeuwstorm, zoodat wij den volgenden dag in onze tent waren opgesloten. Eerst in den middag van den 2en April konden wij ons weer op weg begeven, maar werden spoedig opnieuw door een geweldigen sneeuwstorm overvallen, die nog den geheelen nacht duurde, zoodat wij twee dagen in onze tent bleven opgesloten.

Wij verminderden onze dagelijksche rantsoenen met een derde, zoodat wij op de levensmiddelen, die wij nog voor 45 dagen bezaten, zooveel konden besparen, dat wij het nog een week langer dan bepaald was konden uithouden. Het bleef hard waaien en de sneeuw hield ons als in een wolk gehuld. Dikwijls gingen onze gedachten terug naar de tweede groep, die misschien met nog grooter moeilijkheden zou hebben te worstelen dan wij. Van de eerste spraken wij niet meer, want wij namen voor vast aan, dat die al einde Maart in het kamp van den hertog moest zijn aangekomen.

In den avond van den 7en April vierden wij het overschrijden van den 84en breedtegraad. Wij berekenden, dat wij, indien we dagelijks 16 a 17 kilometer bleven afleggen, den 25en April den 86en breedtegraad zouden hebben overschreden. Den 17en April bereikten wij den 85en graad. In den avond van den 21 en April, toen wij dien dag 33 a 34 kilometer hadden afgelegd, beraadslaagde ik met mijn drie makkers over wat ons te doen stond. Strikt genomen hadden wij reeds drie dagen vroeger moeten terugkeeren, maar ik was er voor, nog verder naar het Noorden te trekken. Ik legde intusschen mijn metgezellen den stand van zaken bloot, zei hun hoeveel levensmiddelen wij nog bezaten, wees hen op de gevaren, die wij konden ontmoeten, op de ontberingen, waaraan wij ons blootstelden; maar eenparig antwoordden zij: ‘Vooruit! vooruit!’

Zij spraken er zelfs van, te trachten, den 87en graad te bereiken, en wanneer dat binnen eenige dagen mocht gelukken, zelfs nog verder door te dringen. Maar in den nacht werden de gouden droomen van dit onbereikbaar ideaal door de nuchtere overweging der werkelijkheid verstoord. Toen ik nogmaals alles naging, de beschikbare levensmiddelen en den afstand berekende, verder het buitengewoon gevaar overwoog, zoo oneindig ver van land door stormen en dooiweer verrast te worden bracht ik al mijn eerzucht ten offer en bepaalde het desideratum van onzen tocht op 86o 30′. Nog vijftig mijlen! Zou ons dat gelukken?

Den 22en April om twaalf uur waren wij op 85o 48′ noorderbreedte. Daar wij het ijs vóór ons in zeer goeden toestand zagen, kwamen wij overeen, slechts korten tijd te rusten en om twee uur op te breken, ten einde te trachten, nog dien avond den 86en graad te bereiken. De honden waren nog nooit zoo vlug geweest als toen; het scheen haast, of zij onzen vurigsten wensch deelden. Onverpoosd gingen wij verder, en eerst om halfnegen sloegen wij onze tenten op naast een alleenstaanden sneeuwheuvel, die ons voor den zuidwestenwind beschutte.

Den 23en April hadden wij weer noordenwind, waarvan wij on middellijk de uitwerking gewaar werden aan het ijs, dat zich bewoog, scheurde en spleet, en meren en kanalen vormde. Om drie uur waren menschen en honden uitgeput. Maar om twaalf uur had ik 86o 5′ geconstateerd, en vóór ons lag een groote, effen ijsvlakte, die zich zoowel naar het Noorden als naar het Oosten en Westen uitstrekte. Nog vier uren marcheerens! Als wij tot halfnegen over deze eenzame woestenij voortgingen, zouden wij de hoogste breedte van Nansen hebben bereikt. De bekoring was grooter dan de vermoeienis, en na een half uur rust togen wij weer op weg. Niemand sprak, zelfs dan niet, wanneer wij een oogenblik bleven staan, wat slechts in lange tusschenpoozen gebeurde.

Deze tocht leeft in mijn herinnering als een droom. Men voelde de vermoeidheid niet; het scheen, of het leven op deze witte, einde looze vlakte enkel hierin bestond, den eenen voet voor den anderen te verzetten, en alsof deze werktuiglijke beweging ons de rust naar lichaam en geest hergaf. Het werd zeven uur, acht uur, negen uur, en nog altijd gingen wij verder. Eerst tegen tien uur maakten wij halt.

Ik haalde onze vlag te voorschijn en zwaaide ze onder den kreet: ‘Leve de koning! Leve Italië! Leve de hertog der Abruzzen!’ Deze kreet werd door mijn makkers herhaald met de vreugde van een behaalde overwinning. De avond werd feestelijk doorgebracht onder het drinken van een glas cognac uit onze apotheek en onder het ophalen van herinneringen aan het verre vaderland en onze familiën.

Den volgenden dag, den 24en April, waren wij dicht bij twaalf uur marschvaardig. Wij wachtten nog, want ik wilde precies om twaalf uur de geographische breedte meten. Het antwoord van den sextant was: 86o 19′; de hoogst bereikte breedte was met zes minuten overschreden. Wij trokken verder naar het Noorden en marcheerden aan één stuk door tot zes uur 's avonds, toen een kanaal ons den weg versperde. Aan gene zijde daarvan vonden wij broos ijs en zooveel kanalen, dat een tocht van uren ons maar weinig verder zou hebben gebracht en het derhalve niet de moeite waard was, menschen en honden uit te putten en misschien eenige sleden te verliezen. Ik was bovendien zeker, dat wij 86o 30′ bereikt hadden. Ik liet derhalve het kamp opslaan achter eenige kleine heuvels, waar wij voor den noordenwind beschut waren. Op den noordelijksten heuvel plantten wij onze vlag. Terwijl de tent werd opgeslagen, mat ik de geographische lengte: wij bevonden ons 64o 35′ ten oosten van Greenwich. Wij bleven nog lang in opgewekte stemming bij elkaar zitten, welke haar ontstaan dankte zoowel aan het gevoel van vervulden plicht, als aan de gedachte, dat wij den volgenden morgen den terugtocht zouden aannemen en zoo den eersten stap zetten, om onze geliefden weer te zien.

De lucht was zeer helder. Tusschen het noorden en het westen teekenden zich donkerblauw en wit de dikwijls grillig gevormde omtrekken der ijsblokken af. In de verte, tegen den horizon, een blauwige muur, die ons onoverschrijdbaar toescheen. Het was voor ons het ‘Ultima Thule.’ In het zuiden, door de middernachtzon verlicht, strekte zich de groote vlakte in verblindend witten glans uit.

Den volgenden middag constateerde ik, dat wij ons op 86o 33′ 49″ noorderbreedte bevonden. In drie blikken bussen, die ik in de sneeuw liet liggen, is de beschrijving van onzen sledentocht bewaard. Eenige minuten later aanvaardden wij met levensmiddelen voor dertig dagen, 200 kilogram pemmican en 34 honden, den tocht naar het Zuiden, waarbij wij de sporen van den vorigen dag volgden. De honden begrepen, dat wij op den terugtocht waren, want zij liepen zoo snel, dat wij hen nauwelijks konden volgen. Ik liet mijn mannen in de sleden plaats nemen, en voor het eerst veroorloofden wij ons de weelde, ons te laten trekken. Vóór vijf uur hadden wij al de le gerplaats van den 23en bereikt, dus zes kilometer in een uur afgelegd. Toen wij tegen tien uur ons kamp opsloegen, waren wij 45 kilometer gevorderd, de grootste afstand, in één dag afgelegd.

Spoedig kwam evenwel de tegenspoed. Had de tocht naar het Noorden van den 11en Maart tot den 24en April geduurd, de terug tocht duurde van den 25en April tot den 22en Juni. In deze zestig dagen heeft het kleine groepje dappere mannen allerlei ellende en ontbering uitgestaan, moest zich ten laatste met hondenvleesch voeden en had menigmaal geen ander vooruitzicht dan den dood.

Onbeschrijflijk was dan ook de vreugde, toen de koene ontdekkingsreizigers den 22en juni de zuidkust van Kroonprins-Rudolfland be reikten en kapitein Cagni den hertog der Abruzzen de kleine driekleurige vlag ter hand stelde, die op de hoogste tot dusver bereikte geographische breedte had gewapperd.

 

Toen de expeditie onder kapitein Cagni van Kroonprins-Rudolfland naar de Pool opbrak, was de hertog met zes gezellen achtergebleven.

Den 28en Maart begaf hij zich met een slede en twee mannen naar Kaap Fligely, om daar op de terugkomst der eerste groep te wachten, welke op den 5en April was bepaald. Langzaam gingen de dagen voorbij. Het uitblijven der eerste groep veroorzaakte mij - verhaalt de hertog - levendige bezorgdheid, niet alleen betreffende haar zelf, maar betreffende de heele onderneming. In den morgen van den 18en April werd ik door de stem van Cardenti gewekt.

‘Wie is bij u?’ vroeg ik gejaagd.

‘Dokter Cavalli en Savoye,’ antwoordde hij.

‘Dus de eerste groep?’

‘Neen, de tweede,’ luidde het antwoord;

‘de eerste groep onder bevel van luitenant Querini heeft den 23en Maart de expeditie verlaten.’

Wij gingen nu dokter Cavalli te gemoet, die ons zijn lotgevallen verhaalde. Maar onverklaarbaar bleef ons het uitblijven van Querini, die, met zijn mannen in den besten toestand vertrokken, reeds veertien dagen geladen had moeten zijn aangekomen. Wij rustten een hulp expeditie uit, die achttien dagen wegbleef en eerst terugkeerde toen de levensmiddelen op waren en alle zoeken vruchteloos was gebleven. Toch gaf ik de hoop niet op, de vermisten zich den een of anderen dag weer bij ons te zien voegen, want zij waren rijkelijk van voorraden en honden voorzien geweest. Nu verwachtten wij Cagni, en van den 19en Mei tot den 23en Juni ondernamen wij dagelijks verkenningstochten. Geen woord werd meer in de hut gesproken: aller gedachten waren bij de verre makkers, over wier lot wij ons reeds ernstig ongerust maakten. Men stelle zich mijn vreugde voor, toen mij in den avond van den 22en Juni reeds uit de verte werd toegeroepen: ‘Cagni is terug!’

‘En zijn makkers ook?’ vroeg ik.

‘Ja, en ze hebben 86o 33′ bereikt.″

Den volgenden morgen sloot ik Cagni en diens mannen in mijn armen na een scheiding van 104 dagen. De lichamelijke toestand van Cagni en de zijnen en de overgehouden honden bewees duidelijk, hoeveel ze hadden uitgestaan. De vreugde van het weerzien was niet onvermengd, want met weemoed dachten wij aan de vermiste makkers.

Einde Juli begon de sneeuw te smelten, en den 8en Augustus, elf maanden nadat wij het schip hadden moeten verlaten, gelukte het ons, de Stella Polare vlot te maken. Toch duurde het nog bijna drie weken voordat het vaarwater vrij was. Den 31en Augustus bereikten wij Kaap Flora, het zuidelijkste punt van Frans-Jozefland, en in den morgen van den 2en September zagen wij aan den verren horizon de laatste ijsschollen. Onze tocht was verder voorspoedig, en den 5en kregen wij de noordkust van Noorwegen in het gezicht. Het zoo vurig verlangde oogenblik naderde, waarop wij tijding krijgen en bericht geven konden.

De Hertha, die wij op de reede van Hammerfest ontmoetten, bracht ons echter een treurige tijding: de moord op koning Humbert....

Kapitein Cagni heeft op zijn tocht streken doorkruist, waar volgens Payer Petermannland en Koning-Oscarland moesten liggen. Hij heeft daar evenwel geen land gezien, zoodat als zeker mag worden aangenomen, dat die landen niet bestaan en van de kaarten moeten worden geschrapt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken