Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18 (1901)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (35.79 MB)

Scans (791.91 MB)

ebook (28.72 MB)

XML (2.94 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18

(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Recht en liefde,
door V.S.

IV.
Een vredesconferentie.

De vrouw van Willem stond aan de waschtobbe. Zuchtend, gelijk zij de meeste dagen doorbracht, bekeek ze de erg versleten stukjes goed, die al veel lappen en lapjes vertoonden en toch nog veel andere noodig hadden. Juist terwijl ze weer een schortje van een der meisjes strak uitgespannen tegen 't licht hield, ging de voordeur open en ze schrok er zóó van, dat ze onwillekeurig een ruk gaf en een groote scheur veroorzaakte.



illustratie
De drukte bij de tentjes aan het strand.


‘Gunst, mevrouw, als ik dat had kunnen denken.’

‘Wel Mina, is dat dan zoo iets bijzonders, 't is toch niet voor 't eerst, dat je me ziet en hier ben ik toch ook al meer geweest; elken kleine, dien je hebt gekregen, heb ik in zijn wiegje zien liggen, is het niet?’

Mevrouw Schraam wist uitstekend vriendelijk te zijn en toch te gelijk haar meerderheid in beschaving te doen gevoelen. Ze nam zelf plaats en begon: ‘Die scheur is mijn schuld, geloof ik, dat zal me een nieuw schortje kosten. Van wie is 't, van Anna?’



illustratie
Het Scheveningsche duin.
kiekjes van scheveningen, naar photo's van den Heer P. Bijl, amateur te Rotterdam.




illustratie
Aan het strand.


‘Ja van Anna, maar u kunt toch niet helpen, dat ik die schort scheur, dat zou wat moois zijn.’

‘Ja, dat kan ik wel helpen en mijn schulden wil ik betalen. Stuur Anna Zondag maar eens bij me aan, hoor, na de Hoogmis.’

‘Nou, als u dan toch...’

‘En hoe gaat het,’ viel mevrouw haar in de rede. ‘Neen, blijf maar aan het werk, ik wil je niet nog meer benadeelen. En wat zou je man wel zeggen, als hij thuis kwam en vond, dat zijn vrouw den heelen middag had zitten praten.’

Er kwam geen antwoord en er volgde een minuut van onaangenaam zwijgen, waarin mevrouw bedacht, hoe ze nu 't gesprek op de quaestie zou brengen, welke ze wilde behandeld zien. Ze besloot maar recht op 't doel af te gaan.

‘Een heele toer, hé, om al dat goed heel te houden, is niet? Want van nieuw koopen zal wel niet veel komen.’

‘Neen, zegt u dat wel, ik vind gelukkig in de kist nogal eens een oud lapje of een japon van mijn moeder of zoo, en daar maak ik dan maar iets nieuws van. En de jongens dragen mijn mans kleeren nog eens. Maar toch.... En dan tegenwoordig komt hij zelf ook haast nooit aan nieuw goed toe. Zes gulden is niet veel....’

‘Zes gulden?’ liet mevrouw zich verschrikt ontvallen. Ze bedacht opeens, dat dit driehonderd gulden per jaar uitmaakte en dat zij zelf, zonder kinderen, bijna drie duizend gebruikte.

‘Ja, maar dat weet u toch wel, uw man betaalt 't zelf, al jaren lang.’

Nu zweeg mevrouw; ze had er nooit naar geïnformeerd, veel minder over nagedacht.

‘Ja, eerlijk gezegd,’ zei ze opeens, ‘ik heb 't van middag gehoord en ik moet zelf zeggen, 't is te weinig.’

De vrouw, die met de eene hand langzaam een stukje opspoelde in 't zeep-dampende water, en met de andere op den rand van de kuip stond geleund, keek verrast op. Een ongewone glans kwam in haar oogen; daar was dus iemand die er iets van voelde, hoe zwaar haar kruis was, en nog wel eene, die kon helpen, om het te verlichten.

‘Je zult zeggen,’ vervolgde mevrouw Schraam, ‘waarom ik dan niet probeer, daaraan iets te veranderen? Nu, ik kom daar juist eens over spreken, ga maar eens even bij me zitten.’

De vrouw droogde met een groven doek haar polsen en handen af, trok de mouwen van 't verschoten katoenen jak naar beneden en nam plaats, met een soort eerbied op de uiterste punt van een stoel.

[pagina 262]
[p. 262]

‘Zie je,’ begon mevrouw Schraam, ‘ik ben ook geen baas in huis, jij zult ook wel opzien tegen je man en dat hoort ook zoo. Maar als we slim zijn, dan vangen we ze toch. En nu moeten we elkaar eens helpen. Wacht, dat is een mooie gelegenheid, Zondag komt Anna haar schortje halen, en dan komt je man mee. Je moet hem maar vertellen, waar 't om gaat. Dan zal ik 't gesprek wei op 't loon brengen en aan mijn man vragen, het wat te verhoogen. En als hij dan ook een woordje zegt, dan komt alles terecht. Is dat afgesproken?’

Meteen sprong ze op.

‘Wil mevrouw niet nog wat zitten?’ klonk haar nog achterna, terwijl ze de deur reeds achter zich sloot.

Mevrouw Schraam deed gaarne iets goeds, maar hield niet van bedankjes. Er zijn ook menschen, bij wie juist 't omgekeerde voorkomt.

V.
‘partijgenoot.’

Willem had eerst nog tegengestribbeld, toen zijn vrouw hem 't voorstel deed, dat hij den volgenden Zondag met zijn kind naar zijn patroon zou gaan. Eerst toen zijn vrouw, volgens den raad van mevrouw Schraam, hem had verteld, waar 't eigenlijk om ging, had hij, vol vreugde over deze gelegenheid om hooger loon te krijgen, toegestemd. Hij was echter volstrekt niet van plan te bidden en te smeeken, maar dat behoefde immers ook niet; mevrouw scheen te hebben ingezien, wat hij al jaren had gedacht en soms tevergeefs verkropt, dat hem onrecht werd gedaan, wijl hij bij meer werk en veel meer behoefte hetzelfde loon als vroeger ontving.

Zoo was dan alles tot groote tevredenheid geregeld. Het was reeds Vrijdag, morgen werd - zoo rekenden man en vrouw uit - voor 't laatst het oude loon ontvangen, en zoodra de vermeerdering er was, zou eerst worden gedacht aan eenige noodzakelijke huishoudelijke voorwerpen, daarna aan wat nieuw goed voor de kinderen, terwijl een stukje vleesch 's Zondags op tafel als 't ware 't eerste teeken van meerderen welstand wezen zou.

Zoo waren ze aan 't praten, Vrijdagmiddag, terwijl de kinderen buiten speelden en de vrouw den boel afwaschte. Daar opeens werd de deur opengeduwd, een papier er door gegooid en terstond de deur weer gesloten.

‘Wat is dat?’ zei de vrouw, het papier oprapend en er, terwijl ze 't haar man overhandigde, even inkijkend. ‘Een vergadering of zoo iets.’

‘Laat eens kijken: Groote openbare vergadering van werklieden in alle vakken, waar hun belangen zullen worden besproken....’

Willems stem werd steeds zachter en zoo kon zijn vrouw niet verstaan, waar en wanneer deze vergadering zou worden gehouden. Willem begreep opeens, wat die vreemde heer met den kastelein een paar dagen te voren had afgesproken. Hij zei niets, stak 't papier in zijn zak en ging, schijnbaar verschrikt op de klok ziende, haastig weg.

 

Den volgenden avond, nadat hij zijn avondboterham had gegeten, toen de kinderen naar bed werden gebracht, liep Willem een paar maal onrustig het woonvertrek op en neer. Plotseling zei hij: ‘Ik ga naar den barbier en daar kan 't wel druk zijn en dan ga ik misschien nog even wat om. Als 't dus een uur later wordt....’

Voordat zijn vrouw had kunnen antwoorden, was hij al op straat.

Hij keek op zijn horloge, een erfstuk: zeven uur; als de barbier hem gauw hielp kon hij nog op tijd ter vergadering wezen. Hij trof het: er waren maar een paar menschen; gauw werd hij geschoren en een paar minuten later betrad hij de herberg, waar wij hem bij onze eerste kennismaking hebben zien binnengaan.

‘Vijf cents tot dekking der kosten,’ zei een man aan de deur.

Hij gaf zijn vijf centen, eenigszins verbaasd.

‘Loon en arbeidsduur, één dubbeltje,’ riep een schelle stem. ‘Hoe vrij we in Nederland zijn, vijf cents.’ ‘De klassenstrijd, twee cents.’

Twee, drie jonge mannen met groote petten op, presenteerden hun waar aan de reeds aanwezigen, die echter niet heel talrijk waren opgekomen.

Op het tooneel, om een groene tafel, zaten een vijftal jonge menschen, blijkbaar onderwijzers of ambtenaren, waaronder ook het heertje, dat voor eenige dagen in de herberg was geweest.

Deze keek op zijn horloge, stond daarna op en zeide: ‘Vergadering, we zullen maar niet langer wachten, ik geef 't woord aan Knollendam, onzen medestrijder voor recht en vrijheid.’

Na deze korte, haastig uitgesproken inleiding, rees de heer Knollendam op, en begon met stentorstem uit te brullen, dat het ‘hier een dooie boel’ was, maar dat hij en zijn vrienden nu juist eens gekomen waren om er leven in te brengen, om de arbeiders, de uitgezogenen en uitgestootenen, eens bewust te maken van hun recht en hun macht.

Veel van de schoone redevoering ging hoog boven Willems bevatting voorbij, minder doordat het zoo diepzinnig, dan doordat het zoo verward was.

Doch iets bleef er van hangen. En dat leek zoo hem kwaad niet. Toen dan ook een oproeping werd gedaan van arbeiders, die een voorloopig comité wilden vormen en Kees opstond en langs hem loopend zei: ‘Kom, kerel, je kunt altijd nog terug,’ toen stond ook Willem op en liet zich opschrijven.

Het eerste gevolg daarvan was niets anders, dan dat hem een pakje brochures werd gegeven om te verkoopen en een ander pakje blaadjes om gratis te verspreiden, met de verzekering, dat er wel eens een ‘partijgenoot’ zou komen, om alles nader met hem af te spreken.

Half werktuiglijk, onder den indruk der overmoedig-opdringerige woorden der heeren om de groene tafel, nam Willem zijn pakje onder den arm en ging naar huis.

Zijn vrouw zag hem aan en zweeg.

VI.
De klassenstrijd.

Nog in een soezerig droomerige stemming had Willem de vroegmis bijgewoond. Ze gingen om beurten daarheen, hij en zijn vrouw, om dan op 't huis te passen, als de ander met de kinderen ging.

Die waren nu weg en toen eerst waagde hij het, de pakjes los te maken, die hij den vorigen avond had gekregen. Verkoopen, daar kon niets van komen, dat zou concurrentie zijn met zijn patroon, den boekhandelaar. Maar hij wilde toch nog wel eens iets lezen van datgene, wat hem den vorigen avond uit al de haastige woorden der sprekers niet duidelijk was geworden.

‘De klassenstrijd, doel en middel,’ zoo luidde de titel van het boekje, dat hij 't eerst in handen kreeg en besloot in de anderhalf uur, die hij hier alleen zat, eens door te lezen.

‘Wat is de klassenstrijd?’ zoo begon het eerste hoofdstuk.

Willem wilde dat ook wel eens weten en begon ijverig te lezen, zoodat hij al spoedig wist, dat er twee soorten van menschen zijn, bezitters en niet-bezitters, en dat deze twee eikaars natuurlijke vijanden zijn. Het volgende hoofdstukje gaf antwoord op de vraag, wat het doel was van dien strijd: geluk op aarde voor alle menschen.

Hier legde Willem zijn boekje even neer en dacht na: dat leek hem toch erg in strijd met 't geen hij had geleerd van het paradijs, waaruit de mensch is verdreven en dat hier op aarde niet meer te betreden valt.

Maar spoedig nam hij zijn boekje weer op. ‘Hoe kon dat geluk worden verkregen?’ Daartoe moest, zoo las hij verder, nu juist de klassenstrijd dienen. De bezitters en nietbezitters moesten strijd voeren en dan zouden door hun grooter aantal, bij goede organisatie, de laatsten het winnen en de wereld zetten naar hun hand.

‘Gij hebt de macht, arbeiders, als gij den wil hebt,’ zoo eindigde het hoofdstuk.

Willem gevoelde, dat dit niet waar, ja erger, niet christelijk was: al was het doel nog zoo goed, het kweeken van haat, het verwekken van strijd, het ten onder brengen van anderen, dat was een middel, zoo onchristelijk... Neen, hij mocht het boekje niet lezen.... Terwijl hij 't dicht wilde slaan, viel zijn oog op het opschrift van hoofdstuk IV: ‘Niet tegen den godsdienst’ las hij.

Dat moest hij nog even inzien.

Hij vernam daaruit, dat de socialisten - hier kwam dat woord, waarvan hij even schrok, voor 't eerst voor - volstrekt niet vijandig zijn tegen den godsdienst, dat elke Kerk hun even lief is, evenals ook 't ongeloof - dat vond Willem ook nog al raar - en dat hun strijd alleen ging tegen de bezitters en uitzuigers der anderen. ‘En daarom laat u niet bedriegen, want dikwijls wordt de goede godsdienst gebruikt als middel der bezitters, om u zoet te houden. Zij gevoelen, hoe hun prachtige huizen wankelen, zij gevoelen uwe macht, arbeiders. Laat u niet in slaap wiegen met praatjes van vrede en liefde, maar eischt uw rechten en als ze u niet wor den gegeven, toont uw macht. Niet als smeekelingen om een stuk brood, maar als de heerschers der wereld moet ge staan tegenover uw patroon, hem niet de geopende hand, maar de gebalde vuist voorhouden, opdat hij wete, wat hem wacht, als hij niet geeft, wat gij verlangt.’

Het boekje was uit. En dat speet Willem nu, want dat was toch mooi gezegd; zeker, als de arbeiders wilden....

En in elk geval, die bedelpartij bij zijn patroon, die dezen middag plaats moest hebben - hij sloeg met de vuist op tafel - dat deed hij niet. 't Was zijn recht, meer loon te ontvangen, hij begeerde geen aalmoes....

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken