Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (33.96 MB)

Scans (791.90 MB)

ebook (27.04 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19

(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Zijn ongeluk.
Humoreske.

In een der voornaamste straten van de residentie steekt, tusschen deftige heerenhuizen en groote winkels met dito spiegelruiten, een smal, niet hoog gebouwtje, met een raam aan iedere zijde van de deur, leelijk af. Boven deze deur aan een ijzeren stangetje, hangt een gladgeschuurd koperen bekken, dat u dadelijk doet denken aan het eerzame barbiersgilde; terwijl de woorden ‘Scheren en Haarsnijden’ in het eene raam, en ‘G. Jaspers, Barbier’ in het andere, u zekerheid geven, dat uw gedachte juist was. De baas zelf is druk aan het werk, terwijl eenige leerlingen bezig zijn de wachtende gasten dik in te zeepen, opdat de meester zoo aanstonds bij hen zijn kunst kunne vertoonen.

‘Kale Gerrit,’ onder geen andere naam is Jaspers bekend, want ofschoon hij haaroliën en andere medicamenten tegen het uitvallen der haren in overvloed verkoopt; ofschoon hij zelfs zalven heeft, die in eenige weken een gladden schedel in een dichtbehaarden kunnen veranderen, zoo is toch het ‘dokter, genees je zelf’ op hem van toepassing, en prijkt hij met een schedel, waarop de microscoop ternauwernood een haartje zal ontdekken. Geen wonder dan ook, dat onze barbier spoedig een bijnaam gekregen heeft, welke aan al zijn klanten bekend is. 't Is een gezellig prater, een, ten minste zooals hij zelf zegt, doorkneed politicus, en, een eigenschap, die iedere barbier heeft, hij is bekend met alle nieuwtjes, die er in omloop zijn. De zaak gaat uitstekend, zijn klanten zijn legio en van den vroegen morgen tot den laten avond zet hij zijn mes in stoppels en haren, evenals een maaier zijn zeis in het groene gras.

Geen wonder dan ook, dat het niet lang meer duurt, of het ‘Scheren en Haarsnijden’ moet plaats maken voor de woorden: ‘Salon pour la coupe des cheveux,’ en het eenvoudige ‘G. Jaspers, Barbier,’ in het andere raam, voor het deftigere ‘Gérard Jaspers, Coiffeur.’ Dat door deze verandering ook verandering is gekomen in ‘kalen Gerrit's’ tarief, dat spreekt van zelf, en dat hij, die in een ‘salon’ geschoren of geknipt wil worden, ook voor het salon moet betalen, dit is zoo natuurlijk, als maar iets natuurlijk is. Wel verliest Jaspers door zijn nieuwe regeling vele oude klanten, maar nog veel meer, die vroeger minachtend den barbierswinkel voorbijgingen, treden nu met gerust geweten het ‘salon pour la coupe des cheveux’ binnen. ‘En, zie je,’ zegt Jaspers, ‘dat is de élite en van de élite moet je het in zaken maar hebben.’ Zooveel deftige gezichten heeft Gerrit nooit onder het mes gehad, maar ook, zooveel verdiensten heeft hij in jaren niet gekend. Wel kan hij nu niet zoo geschikt alle mogelijke stadsnieuwtjes aan den man brengen, maar de hooge politiek, waarin hij zoo goed thuis is, komt hem nu uitstekend te pas; en het moet gezegd, hij kan met het fijnere publiek even goed, ja beter zelfs nog omgaan, dan met het gewone volk. Hiervan is hij overtuigd, en met een gevoel van schaamte en wrevel over zich zelf, denkt hij terug aan die jaren, toen hij nog zoo dom was, om voor het bagatel van één stuiver den zwaarsten baard te scheren. Hij, de coiffeur Gérard Jaspers, hoe had hij kunnen omgaan met dat onopgevoede volk, dat hem ‘kalen Gerrit’ durfde noemen. Hij wordt rood als een kalkoensche haan! Maar die tijden zijn voorbij. Zijn zaak heeft thans het toppunt van bloei bereikt. Drie groote bedienden, twee leerlingen en dan nog de meester zelf; bijna geheel het huis in gebruik voor de affaire; in dagen van bal of soirée, van den vroegen morgen af in de weer. Het kan niet beter!

Eén ding ontbreekt echter nog aan Jaspers' geluk. Een vrouw voor de huishouding! Wel heeft hij een huishoudster, een mensch van een dikke zestig, maar vreemde hulp, dat gaat er somwijlen naar! Neen, een knappe, jonge vrouw! Hij zelf is pas dertig, daar zal dus wel kans op zijn. En nadat hij zijn blik eens heeft laten rondgaan, nadat hij een paar weken heeft nagedacht, nadat hij zijn beminde eenige malen op straat heeft gesproken en zooals het hem voorkwam ook van haar teekenen van instemming ontvangen heeft, waagt hij den beslissenden stap bij haar ouders. Hier gaat hem alles naar wensch; het voorwerp van zijn liefde wordt geroepen, hij vraagt nog eens, en.... loopt een blauwtje: ‘Zij wist niet, dat hij zoo'n kaal hoofd had.’

Van ergernis had hij zijn haren, zoo hij ze rijk geweest was, wel uit zijn hoofd kunnen trekken. Zij wilde hem niet, omdat hij zoo kaal was, dat was een affrontatie; zoo groot, zoo brutaal had hij er nog nooit een gehoord, zelfs niet, toen men hem ‘kalen Gerrit’ noemde. Woedend gaat hij naar huis, en nooit zal hij, Gérard Jaspers, iemand meer tot vrouw vragen.

Zoo werkt onze eerzame barbier nog een tiental jaren voort. Wèl doen de zorgen zijn haren niet vergrijzen, maar toch, dat zwoegen en slaven verveelt hem. Voor wien zal hij werken? Vrouw of kinderen bezit hij niet. Voor zijn familie? Wel heeft hij eenige neven en nichten, maar om die mijnheer te laten spelen van zijn geld.... daar heeft hij ook weinig zin in.

Op zekeren dag - Jaspers had juist een deftigen klant onder het mes, - komt een heer den winkel binnen en vraagt den patroon te spreken. ‘Zoo dadelijk, mijnheer!’ is het antwoord, en als de vreemdeling even boven gewacht heeft, komt de baas zelf. Spoedig begrijpt de barbier, dat het bezoek meer zijn huis, dan wel zijn achtbaren persoon betreft, want vijf en twintig duizend gulden wordt voor het eerste geboden. Vijf en twintig duizend gulden! Hij weet niet, of hij waakt of droomt. Zonder zich te bedenken slaat hij toe en nog denzelfden avond is Gérard Jaspers geen eigenaar meer van het ‘salon pour la coupe des cheveux.’

Wanneer iemand dien avond bij Jaspers op het bovenkamertje geweest was, dan had hij kunnen zien, hoe de coiffeur tot laat in den nacht zat te cijferen en te rekenen, zoodat hem het zweet op voorhoofd en schedel parelde. De slotsom was, dat zijn geheele vermogen uit zeven en veertig duizend gulden bestond, wat tegen vier procent, bijna acht en dertig gulden per week oplevert. Jaspers springt omhoog.

[pagina 108]
[p. 108]



illustratie

het marktplein te neurenberg omstreeks 1500, naar de schilderij van paul ritter.


[pagina 109]
[p. 109]

Acht en dertig gulden per week! Nu kan ik rentenieren! 'k Koop een burgerhuisje, met tuin er bij, natuurlijk in een mooie streek. Zoek een vrouw.... Neen, daar versprak hij zich! Een vrouw? En een tafereel uit het verre verleden rijst op voor zijn geest. Sarcastisch klinkt het in zijn ooren: Hij is zoo kaal! En al zijn beelden van het buitenleven, van het zalig niets doen, van een huisje met tuin, vervliegen als rook. Alleen rentenieren, als een kluizenaar een somber leven leiden, dat nooit! Zijn oude huishoudster medenemen? Dàt nog minder. O, dat kale hoofd! dat kale hoofd! En het scheelt weinig, of de arme man begint bitter te schreien. Met het hoofd tusschen de beide handen peinst en denkt hij: ‘Rentenieren, hoe zalig zou het zijn! Een liefhebbende vrouw bij me! Ach, had ik maar haren!’

't Is als vaart een electrische schok hem door de leden. Haren! Een pruik! Jongen, ja een pruik, een echte, natuurlijke pruik; en geholpen door zijn kappersverbeelding, ziet hij reeds zijn glimmenden schedel versierd met gekrulde, kastanjebruine lokken. Een pruik zal hij koopen, maar zoo een, dat niemand iets van zijn kaalhoofdigheid bespeurt; en dan, dan krijgt hij wel een vrouw, dan vreest hij niet voor 'n blauwtje!

Den volgenden dag laat Jaspers de zorg van zijn salon aan het personeel over, en vertrekt hij reeds vroeg naar R. om zich van haren te voorzien. In de stad zijner inwoning kan hij evengoed te recht, maar wanneer hij daar koopt, dan moest het eens bekend worden, en hij wil alles zoo aanleggen, dat niemand er iets van te weten komt. Na passen en nog eens passen, heeft ‘kale Gerrit’ eindelijk een pruik gevonden; een juweeltje van een pruik, een kastanjebruine met gekrulde lokken. Een klein kwartiertje kijkt hij in den spiegel, en komt dan tot de overtuiging, dat geen oog, ook niet het scherpste, tot de ontdekking zal komen, dat schedel en haardos in hoegenaamd geen verband tot elkander staan. Hij kent zich zelven bijna niet meer; neen, men zou niet zeggen, dat hij de veertig reeds gepasseerd is. Nu staat het dan ook vaster dan een huis: hij gaat rentenieren. Voorzichtig wordt het kostbare stuk in een doos gepakt, en met zijn schat onder den arm trekt onze barbier huiswaarts. Niemand, zelfs niet zijn intiemste vrienden, vernemen, welk heerlijk idee verwezenlijking vond, en welke verwachtingen hij koestert voor de toekomst.



illustratie
Rijksmuseum, Amsterdam.
FRANS HALS EN ZIJN VROUW, NAAR DE SCHILDERIJ VAN FRANS HALS.


Maar waar zal hij zijn tenten opslaan? Natuurlijk niet hier! Hier kent iedereen hem! Ook niet te dicht in de buurt! Men mocht hem eens vinden! En dan zijn pruik! Neen, ver weg, liefst naar een dorpje in Gelderland; naar een eenvoudig dorpje. Nu juist geen boerendorp, maar zoo'n, hoe zal ik het zeggen, zoo'n echt renteniers-

[pagina 110]
[p. 110]

dorp en na eenig zoeken op de landkaart, valt Jaspers oog op G., een klein plaatsje in den ‘Achterhoek.’

Eenige dagen later. De barbier-rentenier is wederom op reis; thans niet voor een bedekking zijner kaalhoofdigheid, maar om zich te voorzien van een geschikte woning. Met vluggen tred begeeft hij zich naar het station, neemt een kaartje, natuurlijk eerste klas, en zal den trein instappen. Daar heeft hij iets vergeten! Zijn pruik.... zijn kostbare pruik; pijlsnel ijlt hij huiswaarts en is binnen een half uur terug, de bekende doos onder den arm. Een uur wachten, voordat er wederom een trein naar N., het dichtst bij G. gelegen station, vertrekt. Bij een glaasje cognac en de courant is deze tijd spoedig vervlogen, en daar het geluk hem dienstig is, weet hij een aparten coupé te veroveren. De trein zet zich in beweging en weldra heeft Jaspers zijn glimmenden schedel begraven onder den prachtigen haardos. Alles gaat voor den wind. Het stoomros ijlt door lachende landouwen, door bosschen en over heiden, zoodat onze coiffeur oogen te kort heeft om te kijken.

Nog een station, en N. is bereikt. Daar wordt de deur van zijn coupé geopend en, o schrik! Mulman, een zijner intiemen, treedt binnen.

Jaspers weet van schrik niet waar zich te bergen en ziet schijnbaar achteloos naar buiten. Mulman echter kijkt eens, kijkt nog eens, en.... proest uit van lachen:

‘Goede hemel, Gerrit, jij hier! Wat zie je er netjes uit!’

Angstig zegt de rentenier: ‘In 's hemelsnaam, Mulman, hou je mond, maak me niet ongelukkig!’

Nog voor dat N. bereikt is, weet de intieme de geheele geschiedenis, en zal natuurlijk het diepste stilzwijgen bewaren.

Dát gaf 'n stof tot praten in het anders zoo rustige G. Een vreemdeling had het ‘Jachthuis’ gehuurd; en allerlei gissingen omtrent persoon, vermogen en vroegere werkzaamheden deden de ronde. Hij kwam uit de residentie, dit was bekend, zag er piekfijn uit en had een prachtig hoofd met haar. Weldra heette het, dat de vreemde heer bepaald een kunstschilder of een componist moest zijn; misschien was het wel een professor. Toen Jaspers dan ook 's avonds kennis maakte met de heeren van de sociëteit, werd hij met gepasten eerbied ontvangen.

Natuurlijk werd de politiek besproken van alle kanten; de kunsten en wetenschappen werden op de rij aangeroerd, maar onze ex-barbier wist zich behendig buiten schot te houden en toen 's avonds ieder bij zijn respectieve, natuurlijk zeer nieuwsgierige echtgenoote aanlandde, was er nog niemand, die eenig licht in de dikke duisternis der onkunde kon ontsteken.

Eenige maanden gaan voorbij; het ‘Jachthuis’ is gemeubileerd, Jaspers woont in G. Wel heeft een der sociëteitsleden in de residentie geïnformeerd naar zekeren Jaspers, rentenier, maar behalve een Jaspers, coiffeur, is er geen drager van dergelijken naam bekend en dan het signalement: bruine krullekop komt geheel niet overeen met den kaalhoofdigen barbier. De nasporingen zijn dus gestaakt en Jaspers geniet nog altijd de achting van een onbekende grootheid. Hij is lid van de sociëteit en staat op vriendschappelijken voet met den president, mijnheer Stolder. Deze, vroeger een groothandelaar in koffie, heeft zijn zaken overgedaan aan zijn oudsten zoon en bewoont met vrouw en dochter Henriëtte de villa ‘Boschlucht,’ nota bene gelegen midden op de hei, waar geen boom te vinden is.

Van Henriëtte gesproken: deze is een jonge dame van ruim dertig jaar en Stolder's eenige overgeblevene, ongetrouwde dochter. 't Is volstrekt geen verschijning uit het feeënrijk, ofschoon zij, ten minste in haar eigen oog, wel het recht heeft daar een zetel te bezetten. Ze is lang, mager, heeft een bleek gelaat, waarin een paar donkerblauwe oogen; daarbij is zij zeer kieschkeurig en heeft, in haar jonge jaren, om de nietigste redenen, hand en hart aan allen, die haar vroegen, geweigerd.

Zooals ik zeide: Jaspers is intiem bevriend met mijnheer Stolder, gaat dikwijls met hem op jacht, wat hem meer kost aan kruit en patronen, dan zijn buit oplevert, en komt dus dikwerf op ‘Boschlucht’ met mevrouw praten.

Henriëtte is als betooverd door zijn prachtige lokken en op haar vraag, wat mijnheer toch wel doet om zijn haren zoo mooi, zoo krullend te houden, is het antwoord: ‘O, mejuffrouw, niets, hoegenaamd niets, wat natuur ons geschonken heeft, kan geen menschenhand verfraaien. En als Henriëtte ook graag zoo'n prachtig hoofd met haar zou willen bezitten, dan komt hij bijna in de verzoeking haar het adres op te geven, waar hij het vandaan heeft gehaald.

Op zekeren dag houdt een puffende, steunende automobiel voor ‘Boschlucht’ stil en tot groote verbazing van geheel de familie, stapt de rentenier van het ‘Jachthuis’ uit de tuf-tuf en komt binnen.

‘Wel, Stolder, kom nu eens kijken! Ik heb een auto gekocht en ben er zoo juist mede uit de stad gekomen. 't Is een pracht! In drie kwartier heb ik een weg van zes uren afgelegd. Een nieuw systeem! Ongelukken onmogelijk! Kom, maak je een ritje mee?’

Mijnheer Stolder vertrouwt de nieuwe uitvinding niet al te goed; mevrouw staat op meer dan vijf en twintig pas afstands en heeft het vaste voornemen gemaakt, om zoodra er iets verdachts gebeurt, het op een loopen te zetten. Henriëtte echter, niet zoo spoedig vervaard, bekijkt het vreemde ding van onder tot boven en als mijnheer en mevrouw Stolder weigeren hun leven te wagen en Jaspers haar vraagt of zij lust heeft in een tochtje, dan is zij dadelijk gereed en stapt tot grooten schrik van mevrouw in het puffende voertuig. Na een ‘adieu’ van pa en een ‘kind pas toch op’ van moeder, zetten de wielen zich in beweging, en gehuld in een dichte stofwolk, snort het over den weg.

Mejuffrouw is in de wolken. ‘Hé, een man met zoo'n mooien krullebol en dan nog een automobiel op den koop toe! Zoo'n man moest de hare zijn,’ en onder het vroolijk gepraat van Jaspers gaat de machine met een kleine vaart over den eenzamen weg.

De ex-barbier vindt zoo'n tochtje heerlijk, en het denkbeeld nu niet alleen te zijn, verlevendigt in hem het verlangen naar een eigen huiselijken haard. Het gesprek wordt dan ook hartelijker, Henriëtte is de liefelijkheid zelve, en nog voordat ‘Boschlucht’ wederom bereikt is, kan Jaspers, mits hij natuurlijk de toestemming van papa en mama krijgt, Henriëtte de zijne noemen.

Eenige dagen later houdt de tuf-tuf wederom bij de villa op de heide stil en na een onderhoud met mijnheer en mevrouw wordt Henriëtte geroepen. Stralend van vreugde valt zij den man met de prachtige krullen om den hals. Stolder is aangedaan, mevrouw schreit vreugdetranen, en Jaspers, hij zegent den stonde, waarop hij zijn kostbare pruik gekocht heeft. De dag voor het verlovingsfeest wordt vastgesteld; 's avonds zal er op ‘Boschlucht’ een groot diner gegeven worden, en weldra gaan de kaarten, die de blijde tijding den vrienden zullen verkonden, de wijde wereld in, begeleid van uitnoodigingen voor het feestmaal.

Wie zal Jaspers echter verzoeken! Zijn familie? Dat kan niet. Alleen Mulman, de in zijn geheimen ingewijde, ontvangt een schrijven, met het verzoek hem toch niet te verraden en tevens te zwijgen over de vroegere affaire.

De blijde dag is aangebroken. Op de villa wordt gekookt en gebraden, zoodat de boschlucht plaats heeft moeten maken voor een heerlijke braadlucht. Jaspers heeft een nieuw kostuum aangetrokken, zijn pruik rijkelijk geparfumeerd en van nieuwe krullen voorzien. Daar valt hem iets in. Een bouquet; hij dient toch wel voor bloemen te zorgen voor zijn beminde. Hier in het dorp zijn ze niet te krijgen; naar de stad, dat kan niet meer! 't Is reeds halfvier en om zes uur moet hij aan tafel zijn. Zijn auto! Dat kan! Fluks op weg en nog vóór halfvijf is hij reeds in het bezit van een prachtigen ruiker. In vliegende vaart rent de tuf-tuf wederom over den weg door de hei.

‘'t Is toch een prachtige uitvinding!’ zegt Jaspers bij zich zelf. ‘Zoo ben je in de stad, zoo ben je thuis.’ De halve weg is reeds afgelegd. Een lichte knal, een schok en.... de auto staat. Daar begrijpt de rentenier niets van. Hij draait, draait nog eens, probeert nu dit, dan dat, alles te vergeefs! Hij stijgt af, duwt van achteren, trekt van voren, maar geen raadje beweegt zich. ‘Dat is een mooie geschiedenis,’ mompelt Jaspers, ‘om zes uur verlovingsdiner en ik ben er niet.’ Geen mensch is te zien, nog minder een woning. Ondertusschen, 't is in het najaar, valt de avond snel en weldra is het tamelijk duister. Wanneer hij den weg volgt is hij nog ruim twee uren van huis; steekt hij echter dwars de heide over, dan kan hij binnen anderhalf uur ‘Boschlucht’ bereiken. Dan maar den kortsten weg genomen, en vol moed onderneemt hij de onpleizierige wandeling. Hij loopt, wat hij loopen kan; het zweet parelt hem op het voorhoofd, zijn lokken fladderen in den wind en.... plomp, plomp, Jaspers spartelt in een der poelen, die het heiwater opvangen. Tweemaal duikt hij naar onderen en reeds roept hij zijn Henriëtte een laatst vaarwel toe, als hij gelukkig den oever bereikt. Kletsnat, bibberend van koude staat hij weldra, zonder hoed, op vasten grond. Maar, o schrik.... zijn pruik, zijn kostbare pruik; hij voelt op zijn hoofd. Niets dan een kale schedel. Daar, op den donkeren poel, dobbert wellicht het voorwerp, waarop hij al zijn verwachtingen heeft gesteld. Hij zoekt aan de kanten, tuurt in het duister, maar geen medelijdende golfslag werpt zijn trots, zijn glorie op het strand. Mijnheer Jaspers is radeloos. Eerst heeft hij zijn auto in den steek moeten laten, en nu.... 't is om wanhopig te worden. Een laatsten blik werpt hij op den donkeren plas, maar geen pruik kan hij ontdekken. Druipnat zet hij zijn tocht voort. In de verte glinstert een lichtje, daar dus op af en na een kwartiertje heeft hij een eenzame woning bereikt. Verkleumd komt hij binnen en wordt vriendelijk door de medelijdende bewoners ontvangen. Droge kleedingstukken worden voor hem opgezocht, het Zondagsch pak van vader krijgt hij aan, een paar klompen aan de voeten; voeg hierbij nog zijn glimmenden schedel, en gij kunt begrijpen, dat onze rentenier er recht vermakelijk uitziet. Zoo kan hij toch niet naar ‘Boschlucht’ gaan, en dan zonder pruik. Jaspers haast zich dan ook niet, den warmen haard te verlaten en blijft, ofschoon toch niet erg gerust, bij de goede lieden.

Bij de Stolders is inmiddels alles in de war. Het diner is gereed, de gasten zijn gekomen, maar hij, om wien eigenlijk de maaltijd plaats zal hebben, ontbreekt nog immer. Van middag heeft men hem met zijn auto voorbij zien snorren, maar teruggekomen is hij nog niet.... 't Is halfzeven, zeven uur, maar wie er komt, Jaspers niet, en de wachtende gasten, en vooral Henriëtte, beginnen zich ongerust te gevoelen. Jan, de koetsier, wordt te paard den weg opgezonden en komt na een uurtje terug met de tijding, dat hij wel de ledige tuf-tuf, maar geen eigenaar er van gevonden heeft. ‘Ach, hij is vermoord!’ snikt Henriëtte, ‘misschien wel eerst uitgeplunderd, ach, ik hield zooveel van hem.... Hij had zulke prachtige bruine lokken.’ Ook mijnheer is van streek en Mulman geeft den raad om met z'n allen te gaan zoeken. De gasten, geheel het personeel, en ook Henriëtte, die

[pagina 111]
[p. 111]

niet thuis te houden is, aanvaarden den tocht. Tot aan de, als wees achtergelaten, auto, gaat het geheele gezelschap samen, om vandaar, twee aan twee naar alle windstreken op onderzoek te gaan. Mijnheer Stolder en zijn schreiende dochter gaan samen en hebben reeds een half uur vol angst gezocht, maar niets gevonden. ‘Was hier maar iemand te vinden, die inlichtingen kon geven!’ zucht mijnheer.

En als een ster der hoop schijnt in de verte licht uit een boerenwoning. ‘Daarheen!’ roept Henriëtte. ‘Ja, daarheen!’ beaamt papa, en haastig stappen zij op het licht aan. Zij treden binnen. Daar zit bij den haard, in het boerenpak gestoken, de zoo angstig gezochte.

Jaspers wordt doodsbleek van schrik.

‘Goddank! Gevonden!’ juicht Stolder. Daar klinkt een gil, een vreeselijke gil achter hem. ‘Gérard, waar zijn je lokken, je prachtige, kastanjebruine, gekrulde lokken?’

Jaspers zwijgt en wordt nog bleeker.

Het was dus een pruik! en Henriëtte sist vol woede: ‘Bedrieger! Kom, papa, ik wil geen bedrieger met zoo'n kaal hoofd!’ En vader en dochter verlaten het vertrek, den barbier alleen latend met zijn smart.

 

Het verder verloop der geschiedenis kan een ieder gemakkelijk raden. Niet alleen dat Henriëtte voor Jaspers verloren was, maar ook verdere lust om verlovingshistories aan te knoopen was geheel bij hem vergaan, zoodat hij allerwaarschijnlijkst als vrijgezel zijn leven zal moeten slijten.

 

J.S. v. Z.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken