Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (33.96 MB)

Scans (791.90 MB)

ebook (27.04 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19

(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

‘Het gesticht’ en ‘Ouwe Jaap.’
Door
J.A.R.

Denkt niet, geachte lezers, dat wij slechts op één gesticht kunnen bogen. Daar zijn er meerdere in onze stad. Als wij dan ook Het Gesticht aan het hoofd van dit opstel plaatsen, doen wij dit om zooveel te duidelijker te doen uitkomen, dat het Gesticht, 't welk wij wenschen te beschrijven, het voornaamste, het meest belangrijke is. Het is namelijk het Oude-Mannen- en Vrouwenhuis.

Zonder mankeeren zal elk rechtgeaard inwoner onzer stad, wanneer hij een vreemdeling rondleidt om hem al het bezienswaardige te laten bewonderen, hem al zeer spoedig een vrije smalle straat doorvoeren, die uitkomt op een wat breedere, maar veel ‘doodschere’ straat en hem dan stil doen houden voor het Gesticht.

De vreemdeling wordt dan beleefd doch dringend uitgenoodigd, wel te willen bewonderen een vrij groot, smakeloos gebouw, twee verdiepingen hoog, waarvan de voorgevel gepleisterd is, hetgeen volgens kenners zijn grootste sieraad uitmaakt. In dien voorgevel bevindt zich een groote toegangspoort, waarbij geregeld de wacht wordt gehouden door een stokoud mannetje, wien die eerepost is opgedragen, wijl hij in zijn vroeger leven jarenlang hulpcipier is geweest in een groote gevangenis. Hij heeft altijd een zwaren bos sleutels bij zich, die alle op één na herinneren aan het spreekwoord: ‘Rust roest.’

Verder bevinden zich in dienzelfden gevel nog een achttal ramen, met vrij stevige tralies voorzien. Het houtwerk is geel geschilderd. Boven de poort prijkt een arduinen steen, waarin gebeiteld staat, dat de hooggeboren heer van Pappelendam en de niet minder hooggeboren vrouwe van Pappelendam-Hoornzwaag, de stichters zijn van het Gesticht.

In dat huis nu genieten onze armere medebroeders en zusters, wanneer zij te oud worden om zelf te kunnen rondscharrelen, de zoo welverdiende rust. Het huis telt ongeveer dertig bewoners en bewoonsters, wanneer wij den ‘vader’ en de ‘moeder’ niet meerekenen, anders wordt dit getal natuurlijk met twee vermeerderd. Het zijn allen gehuwde lieden, die het geluk hebben genoten tot in hoogen ouderdom gezamenlijk 's werelds leed te dragen en nu hun zoo genoeglijk leven mogen voortzetten in het Gesticht. Dit laatste eischt in zooverre verbetering, dat wanneer van zoo'n paartje een der beide partijen sterft, de andere in het huis mag blijven treuren, tot de dood hem ook komt halen. Ove-

[pagina 132]
[p. 132]



illustratie

wees getroost! naar de schilderij van otto lingner.


[pagina 133]
[p. 133]



illustratie

kermis te parijs, naar de schilderij van chocarne-moreau.


[pagina 134]
[p. 134]

rigens is de toegang aan alle losloopende heeren en dames ontzegd.

's Winters blijft het Gesticht altijd hermetisch gesloten en mag geen der verpleegden het verlaten, tenzij om begraven te worden, of in optocht naar de kerk te gaan. Het is een schilderachtig gezicht, als die rij daar aan komt strompelen, de vrouwen twee aan twee voorop, de mannen achteraan. Beurtelings vergezellen de ‘vader’ en de ‘moeder’ dien stoet kerkwaarts. Al de vrouwen zijn gekleed in katoenen japonnen met wollen omslagdoek en een bijzonder leelijke muts, die nu eenmaal tot de uniform van het gesticht behoort en niet afgeschaft mag worden. De mannen dragen lange jassen van blauw laken, met groote knoopen, waarop in verheven letters het woord ‘Armhuis’ prijkt. Hooge hoeden dekken hun hoofd. Die hoeden zijn niet zoo leelijk als de mutsen der vrouwen, maar zij hebben een andere verdienste. Zij zijn namelijk zoo ijzerhard, dat zij jarenlangen, harden dienst kunnen verdragen en het niet mogelijk is er een deuk in te krijgen. Als er dus in de kerk, b.v. gedurende de preek, wanneer de dominé aan het treffendste gedeelte is, zoo'n hoed bij ongeluk op den vloer valt, is het geluid, door dien val veroorzaakt, zoo hevig, dat zelfs de meest verstokte slaper wakker schrikt en ijlings zijn buurman aanstoot, om zoo den schijn van zich af te wenden, alsof hij zelf zou geslapen hebben.

Des zomers integendeel is de poort van het gesticht des daags altijd geopend en kan ieder verpleegde vrij in en uit loopen, als hij de daarvoor gestelde uren maar niet overschrijdt. Maar binnen die uren is hij dan ook vrij het gebouw te verlaten en zijn wandeling uit te strekken tot ongeveer vier meter van de poort, waar een hoog ijzeren hek hem van de straat scheidt, want voor het huis strekt zich een vlakte uit, dien wij den tuin van het gesticht noemen. De vlakte is zoo lang als het huis en vier meter breed. Er bevinden zich twee appelboomen en een grasperk in benevens twee lange zitbanken, tegen den muur van het huis aangebracht. Die tuin nu is te beschouwen als de wandelplaats der bewoners. Om iets meer te zien dan dien tuin, daaraan wordt door hen niet gedacht, volgens de meening der regenten.

Hier behoeft eigenlijk niet bijgevoegd te worden, dat den verpleegden zoo nu en dan de gelegenheid wordt geschonken, hun zwerftochten tot buiten het hek uit te strekken. Om de drie weken krijgen ze voor een heelen dag verlof, om hun familie of kennissen te gaan bezoeken. Die heele dag duurt van 's morgens elf tot 's namiddags zes uur, welke tijd meer dan voldoende is om weer een nieuwen voorraad familiezwak en vriendschappelijkheid op te doen, waarop de verpleegden dan de drie volgende weken teren.

Een van de bewoners evenwel weigert beslist het gesticht te verlaten. 't Is een van de oudste mannelijke verpleegden, het gemis betreurende van zijn vrouw en zijn beide beenen. Voor het eerste artikel heeft hij geen remplaçant genomen. Hij had meer dan genoeg huwelijksgeluk gesmaakt, zegt hij. Voor zijn beenen heeft hij eenigen tijd een paar houten dito in de plaats gesteld, maar toen hij eens met zijn ‘stokken’, zooals hij ze noemde, in de weeke aarde van den tuin was blijven vastzitten, heeft hij er verder den brui van gegeven. Toen hij eindelijk door de vereende krachten van vier oude medebroeders uit de modder was getrokken, stapte hij regelrecht naar het turfhok, gespte zijn beenen los en hakte ze met de bijl in stukken, waarna hij doodbedaard bleef zitten. De ‘vader’ kwam toeloopen op het misbaar, dat de overige verpleegden maakten en sloeg handen en oogen ten hemel, toen hij het werk der verwoesting zag. Maar het was geschied. De misdadiger werd, met veel moeite natuurlijk, op een stoel geheschen en zoo het huis binnengebracht, gedurende welken tocht hij onbehoorlijk veel pret had.

Een vergadering der regenten en regentessen moest over het geval beslissen en het zou gewis slecht met den onverlaat afgeloopen zijn, indien een der ‘heeren’ niet een edelmoedigen inval gehad had. Hij stelde de vergadering voor, den verpleegde geen nieuwe beenen meer te geven, zoolang deze er zelf niet om vragen zou. Dit voorstel werd onmiddellijk zonder eenige discussie aangenomen. Verder ried hij aan, den ‘ouwen Jaap,’ zoo heette de schuldige, door middel van een lift van de slaapzaal naar beneden te brengen en zoo vice-versa. Dat tweede voorstel ontlokte de vergadering een veelzijdig hoofdschudden. Het ‘daarstellen van een lift met deszelfs toebehooren’, meende de president, zou een ontzaglijke som gelds verslinden, wat primo het gesticht niet kon lijden, en secundo de delinquent niet waard was.

De geldkwestie zou, evenals in alle andere zaken van liefdadigen aard, den doorslag gegeven hebben, als een ander lid - steenkolenhandelaar van beroep - niet op de gedachte was gekomen en die gedachte kenbaar gemaakt had ook, om in plaats van een lift binnenshuis aan te brengen, - waarvan de kosten werkelijk considerabel zouden zijn - gebruik te maken van katrol en hijschblok, dat gewoonlijk dienst deed bij het ophijschen van turf enz. Voor een stevige mand, waarin de beenlooze zou kunnen gezet worden, zou hij - voorsteller - zorgen. Als men zijn voorstel aannam, bedankte hij reeds bij voorbaat voor alle mogelijke dankbetuigingen, hem voor zijn edelmoedigheid te brengen. Zijn grootste belooning zou hij vinden, wanneer hij den ouden man in zijn nieuwe mand door de lucht zag zwieren, om zoo op een gemakkelijke en veilige wijze geëxpedieerd te worden. Onnoodig te zeggen, dat zijn voorstel werd aangenomen en spoedig daarna zag men den ouden man door de lucht schieten in zijn nieuwe mand. Dit schouwspel ziet men dagelijks zich herhalen, op vastgestelde en bepaalde tijdstippen, zoodat het een ontspanning voor de jeugd en ook voor vele grooten geworden is, te gaan kijken naar het stijgen en dalen van ouwen Jaap.

Is hij nu eenmaal beneden gekomen, dan laat men de mand stilhouden òf vlak voor een der zitbanken, waar hij zich dan vlug opwerkt, òf onmiddellijk voor een ouden oude-kinderwagen, als zijn edele te voren kennis heeft gegeven bij de bevoegde autoriteit van zijn lust, een ritje te maken door den tuin. De kinderwagen is met veel kosten zoodanig ingericht, dat hij hem zelf kan voortbewegen, als het kleine uitstapjes in den tuin betreft.

Voor verdere tochten, b.v. naar de kerk, werd het wagentje geduwd door een der andere verpleegden. Ouwe Jaap trok dan aan het hoofd van den stoet in zijn wagentje, doch daar hij altijd weinig ‘zenie’ had getoond in het kerkgaan en, in zijn onverklaarbaren tegenzin een ‘domineeskind’ te worden, eenmaal het rijtuig in de haven gestuurd had, waaruit hij zelf en zijn equipage met vreeselijk veel inspanning van oude-mannenkrachten en onder een ontzettend gegil der vrouwelijke verpleegden, gered waren, was hem het verder kerkrijden ontzegd geworden. En zoo bleef hij des Zondags thuis, maar daalde dan niet uit de hoogere gewesten neer, doch moest op de slaapzaal vertoeven, waar hij den tijd verdreef met het zingen van liederen van een geheel ander gehalte dan in dienzelfden tijd zijne broeders en zusters aanhieven, wanneer zij in de kerk den aangegeven psalm zongen. ‘Die liedjes heb ik in den Oost geleerd,’ zegt hij.

Hij is een verstokte liefhebber van pijp rooken, en menig inwoner onzer stad stopt hem van tijd tot tijd een half ons tabak toe, dat hij met veel dank aanneemt. Binnenshuis mogen de mannen eigenlijk niet rooken, maar voor ouwen Jaap maakt de reglementsuitlegging van den ‘vader’ een uitzondering. Ouwe Jaap rookt bijna altijd en als hij in zijn wagentje zit, nadat hij zich voor het hek gewerkt heeft, knoopt hij vaak een gesprek aan met een voorbijganger.

Eens had ik zelf de eer, in een particulier gesprek met Jaap te worden toegelaten. Het onderpand onzer vertrouwelijkheid was een heel ons tabak, bij welks overgifte ouwe Jaap meende me te moeten zeggen, dat ik hart had en wel een goed hart in mijn bl.ksem. Ouwe Jaap heeft blijkbaar geen gesoigneerde educatie genoten.

Het was een stille, rustige avond. De andere verpleegden waren in het huis werkzaam, en in de straat was geen levende ziel te vinden, zoodat ouwe Jaap en ik, elk aan een zijde van het hek, de eenige vertegenwoordigers waren van het menschelijk geslacht in die straat.

‘Jongens, ja, mijnheer!’ zei ouwe Jaap, na de tabak bekeken en beroken te hebben. ‘Dat is goeie waar, je geeft geen bocht weg, ook! Ik zal ze lekker op je gezondheid oprooken, als dat restje, dat ik nog heb, verbruikt is.’

‘Ga je gang, Jaap,’ antwoordde ik, ‘en als het op is, is er nog wel meer te krijgen.’

‘Ik hou je aan je woord, mijnheer,’ zei de oude man en vervolgens na een oogenblik wachtens: ‘Ik verveel me vandaag liederlijk, mijnheer!’

‘Zoo, Jaap,’ zei ik, ‘dat is jammer, man.’

‘Het is vandaag een dag, mijnheer, waarop ik eigenlijk treuren moest, maar treuren gaat me niet glad af; ik heb er nooit den slag van te pakken kunnen krijgen, mijnheer.’

‘En waarom moest je dan eigenlijk treuren, Jaap,’ vroeg ik, om maar iets te zeggen.

‘Het is vandaag de verjaardag van den dood van mijn echtgenoote, mijnheer. Dat goede mensch is nu vandaag op den kop af zes jaar dood. En nu meen ik, dat een fatsoenlijk weduwnaar aan zichzelf verplicht is, op zoo'n dag te treuren. Maar het gaat niet, het gaat niet.’

Jaap klopte zijn pijp uit op den rand van zijn wagentje en zei: ‘Komaan, ik zal 'reis een nieuwe stoppen uit uwes zakje, mijnheer.’ En de daad bij het woord voegende, dampte hij eenige oogenblikken later als een locomotief.

‘Mijn vrouw, mijnheer, was een echte huisvrouw, die het goed met der eigen zelvers meende, maar die naar mijn idee een heel klein beetje te veel met de flesch ophad. Ik moet je zeggen, mijnheer, als dat het oude mensch en ik het over dat punt niet te best konden vinden. Ik zeg maar, al heeft een man geen beenen, hij blijft toch het hoofd van het gezin. Maar ik moet tot mijn spijt er bij zeggen, dat op het punt van de flesch zij de baas was. Dat kon ik niet velen. En we hebben dikwijls samen gebakkelijd om het laatste glaasje.

Jaap schudde het hoofd en scheen eenige oogenblikken werkelijk treurig gestemd.

Om hem aan zijn droevige gepeinzen te onttrekken, koos ik een vroolijker onderwerp en vroeg: ‘Vertel me eens, Jaap, hoe het gekomen is, dat je je beide beenen kwijt geraakt ben?’

‘Dat is al zoo lang geleden, mijnheer,’ was zijn antwoord, ‘dat ik het, waarachtig, zelf bijna vergeten ben. Maar ik zal het je toch maar 'reis vertellen. Je weet misschien, alsdat ik vroeger matroos ben geweest bij de koopvaardij?’

‘Ik heb het wel eens hooren verhalen, Jaap,’ zei ik.

‘Nu, het is positief waar. Ik heb jaren lang gevaren op de Maria, een driemaster van de grootste soort. Toen ik veertien jaar was, werd ik scheepsjongen; want ik had thuis 'n veel te goed leven. Mijn vader was reizend ketellapper en als hij geen ketels te lappen had, dronk hij afschuwelijk en ranselde mijn moeder en mij dan zoolang, tot hij weer nuchter was. Ik ben dus weggeloopen, dat spreekt, en ik heb mijn vader of moeder nooit meer gezien. Later heb ik gehoord, dat mijn moeder, een paar jaar na mijn wegloopen, gestorven is

[pagina 135]
[p. 135]

aan een slepende ziekte en dat mijn vader in Veenhuizen terecht is gekomen, waar hij tot aan zijn dood gebleven is. Afijn, ik ging van het eene schip op het andere, totdat ik zoowat dertig jaar was. Ik heb het nooit verder kunnen brengen dan tot matroos, want lezen of schrijven had ik nooit geleerd en ik had er geen lust in ook.

‘Maar toen ik zoo wat dertig jaar was, kreeg ik zinnigheid in den vasten wal. Ik had een aardige meid leeren kennen, die ook wel zenie in mijn persoon had. Je begrijpt, dat ik toen mijn beenen nog had. Afijn, we zijn getrouwd en we zetten een tapperijtje op. Mijn vrouw had een paar centjes en ik had ook wat overgespaard. Dat tapperijtje ging in het begin nog al, maar mijn vrouw was niet vies van een drupje en ik was er niet bang van. Zoo was al gauw de boel op de flesch en mijn vrouw en ik besloten, dat ik maar weer naar zee zou gaan. Ik werd al gauw aangemonsterd en zag mijn wijf in geen zes jaar meer terug. In dien tijd had ze der kostje gekocht met weinig werken en veel bedelen, en ze was nog evenmin bang voor een slokje als vroeger. Ik trok er dus maar tusschen uit en toen ik weer terugkwam, was ik mijn beenen kwijt.

‘Dat was zóó gebeurd. We voeren eens met een sloep naar een eiland, om water te halen. Er waren zes flinke maats in de boot. Toen wij aan land kwamen, bleef er een bij de boot, en de anderen, waar ik bij was, gingen met twee vaatjes het land in om water te zoeken. Nou, dat lukte nog al gauw. Maar toen wij teruggingen, kwamen er plotseling wel honderd van die vieze zwarte kerels aanzetten. Waar ze zoo ineens vandaan kwamen, weet ik niet. Dit rapaille begon te schreeuwen, zoo leelijk en zoo hard, dat een concert van magere varkens er niets bij is. Afijn, schreeuwen doet geen zeer, dachten we, maar we legden er toch een stapje op. Dat zagen die nikkers ook natuurlijk en ze begonnen met derlui gewone flauwsies, van met steenen te gooien en met pijlen te schieten. Een van de maats kreeg een pijl vlak in zijn voorhoofd; want we waren zoo dom geweest om te blijven staan, toen ze begonnen te gooien en hen af te wachten. De arme kerel viel morsdood voorover. Hij was een goede vent, die een vrouw met kinderen achterlaat. Op dat oogenblik werden wij woedend en razend en in een oogenblik lagen de watervaatjes tegen den grond en hadden we kortjan in de hand. Toen liepen we op de valsche bl.ksems toe en in drie tellen lagen er vier op derlui rug, met een tochtgat in derlui ribbenkast. Dat scheen ze toch wel een beetje te verschrikken. En toen een andere maat, een kerel als een reus, twee van derlui bij derlui keel pakte en ze met de koppen tegen elkaar kwakte, dat zij geen raad wisten, ging de rest aan den haal. Maar een van de sloebers schoot nog gauw een pijl af, die d.nders jammer, me in mijn linkervlerk trof. Dat was nu nog niets geweest, als die pijl maar niet vergiftigd geweest was. Maar dat was zoo en toen we met veel moeite met onzen dooden maat, zonder water, ik met een pijl in een been, aan boord waren, zei de “pil” vooreerst, dat onze maat dood was. Nou, daar hoefde je geen “pil” voor te wezen, om dat te kunnen zien. Toen trok hij een erg geleerd gezicht en zei, dat ik een pijl in mijn rechterpoot had. Ik had hem wel een klap in zijn bakkes willen geven, want ik wist natuurlijk weerlichts goed, dat ik er een te pakken had. Op stuk van zaken zei hij, dat hij het been maar af zou zetten, want dat het toch de moeite niet waard was, er veel zorg aan te besteden. Toen heeft hij het afgezet en ik kreeg een houten stomp in de plaats. Ik ben er zelf bij geweest, toen mijn been in zee gelaten werd. Die beroerde “pil” had het willen bewaren op sterken drank, zei hij. Maar ik was toch baas over mijn eigen corpus, en het is in zee gegaan. En zoo was nummer een van mijn beenen naar de maan.’

‘Jongen, Jaap,’ zei ik, toen hij even zweeg. ‘Jongen, Jaap, je hebt toch ook heel wat meegemaakt.’

‘Daar kun je op rekenen, mijnheer,’ gaf hij ten antwoord. ‘Maar nu zal ik je nog even vertellen, hoe het met mijn anderen poot gegaan is. Daar ben ik op veel netter manier afgekomen. Dat is aan den vasten wal gebeurd, toen we pas afgemonsterd waren en geld op zak hadden. We kwamen natuurlijk vaak in de kroeg en er werd aardig gedronken. Op 'n keer kwamen we er met z'n zessen binnen. We hadden met z'n allen dus elf beenen. Al dadelijk werd er hard gelachen, toen de kerels in de herberg zagen, dat ik maar één been had.’

‘Och, man,’ zei een van de lui, ‘wat moet jij hier? Jij met je houten poot kunt toch niet dansen.’

‘Jawel,’ zei een andere, ‘hij zal een nieuwe wals dansen, niet waar, ouwe?’

‘Nou, lammetjes,’ zei ik, ‘ik zal je laten zien, als dat ik nog net zoo goed kan dansen als vroeger. Maakt maar een beetje ruimte!’

‘Jaap, jongen,’ zei een van mijn maats, ‘perbeer het niet. Je kunt toch niet dansen.’

‘Nou had ik een spatje op, zooals je wel begrijpen zult. En juist omdat ze me wilden weerhouden, wou ik met alle geweld dansen. Al de landrotten gingen op zij en toen ik alleen midden in de zaal stond, riep ik tegen den pianospeler: Speel maar op, sinjeur, hoe vlugger, hoe beter! De kerel begon te spelen en ik te dansen. Wat werd er gelachen! Ik heb nog lol, als ik er aan denk. Het ging in het begin goed, maar toen kwam er zoo'n flauw mirakel van een landkrab - het was zoo'n soldaat - die gaf me een duw en ik viel. En 't was mis, hoor. In plaats dat mijn houten poot brak, brak juist die andere en ik lag flauw van de pijn op den grond. Toen ik weer bij me zelvers kwam, lag ik in het gasthuis, weer een poot armer. De dokters hadden hem afgezet.

Toen ik nu bij mijn vrouw kwam, schrok het mensch zich bijna een ongeluk. Eerst zei zij, dat zij een man getrouwd had met twee beenen en geen mormel en dat zij dus niet van plan was, mij te erkennen. Maar met veel vieren en vijven raakten wij het eens, vooral toen ik haar vertelde, dat ik zooveel als gepensionneerd was van wege de reederij. En toen hebben wij samen nog vele jaren geleefd en gevochten, zooals ik gezegd heb. Toen heb ik me hier in dit gesticht een plaatsje gekocht - want ik ben hier niet van de Armen. Daar vandaan komt het, dat ik nog al een potje mag breken.’

‘En denk je nu nooit meer dit gesticht te verlaten, om eens in de stad een kijkje te nemen?’ vroeg ik.

‘Dank je wel, mijnheer,’ was het antwoord. ‘Ik heb rijkelijk genoeg rondgezworven. Maar nu wordt het zachtjesaan bedtijd voor ouwe Jaap, mijnheer. Wacht nog een klein oogenblikje, mijnheer, en ge zult me ten hemel zien stijgen!’

Inderdaad geen tien tellen later hoorde ik het dakvenster openstooten en het hijschblok in orde brengen.

‘Ben je klaar, Jaap?’ riep een stem van boven.

‘Al reddie,’ zei Jaap, en mij ‘goeden avond’ wenschende, karde hij zich zelven naar de mand, die juist tot op de bepaalde hoogte was neergedaald. Behendig heesch hij zich in de mand en weldra was de ‘lift’ in volle werking. Voor het raam der slaapzaal gekomen, hield het toestel stil en werd de mand naar binnen gehaald, ongeveer op de wijze als men een mand steenkolen naar binnen zou loodsen. Nog eenmaal riep hij mij een ‘goeden avond’ toe en Jaap was voor ditmaal verdwenen.

Ik ging huiswaarts, natuurlijk wijsgeerige bespiegelingen houdende over de lotgevallen der menschheid in het algemeen en die van ‘Ouwen Jaap’ in het bijzonder, en ik kwam tot de hoogstwaarschijnlijk tot nu toe aan alle denkers ontsnapte of ten minste nog niet in woorden gebrachte waarheid, dat er rare menschen op de wereld zijn. Welke waarheid ik hierbij aan mijn lezers ter ernstige kennismaking en overweging aanbeveel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken