Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het moedertje.

In een hemelhoog vlieringkamertje, tusschen pannen en leien daken en rookende schoorsteenen, daar woont ze - het moedertje.

Het moedertje! De buren hebben haar dezen naam, waarop zij trotsch is, gegeven. Het is een jonge, reine menschenbloem, ontsproten uit den moerasgrond van het proletariaat, en toch is ze zoo goed en zoo dapper, nauwelijks den kinderschoenen ontwassen, en toch zoo heldhaftig van hart, en zoo wakker de handen roerend, heur jongere broertje en zusje een moeder en ook voor - haar vader.

Haar vader! Een werkman is 't, niet beter en niet slechter vroegerdan honderdduizend van zijne genooten; de harde strijd om het bestaan heeft vroeg zijn haar gebleekt en zijn gemoed verbitterd. Wanneer glans en rijkom hem onder de oogen komen, balt hij de vuist in zijn broekzak, en misleidt zich vaak omtrent zijn ellendigen toestand in jenever, dien Lethe-stroom van den vierden stand.

Vroeger, toen zijn vrouw nog leefde, was het anders. Toen was hij een der nuchtersten en arbeidzaamsten, toen gloeide ook in zijn borst die Prometheus-vonk, die ook de armen en minder bedeelden hoog boven de ellende huns levens verheft.

Maar zij stierf, juist toen hem het derde kind geboren werd. En al haar zorgen en al haar bemoeiingen schonk zij tot erfdeel aan haar eerstgeborene. En deze aanvaardde de erfenis met de blijdschap der hoop van haar zestien jaren. Zóó werd zij het moedertje.

Met heldere oogen lacht zij het leven toe, als ondervond zij volstrekt niet de zwaarte er van. Zij zingt met den kanarievogel, die in zijn kooitje boven de zinken dakgoot hangt, des morgens om het hardst, en haar wangen bloeien gelijk de bloemen voor het venster. De kanarie en de bloemen zijn ook de eenige weelde, welke zij zich veroorlooft en die zij, behalve de zorgen en bemoeiingen van haar moeder geërfd heeft.

Maar ook menigmaal weent zij, in de stilte van den nacht, als zij de stommelende voetstappen van haar vader op de trap hoort, en hij dan over den drempel struikelt met glazige oogen en halfgeopenden, naar jenever riekenden mond. Want zij is meestal nog op en zit over haar werk gebogen: zij naait geweefde borstrokken, voor zoover de verzorging van het kleine huishouden en de verpleging van broertje en zusje haar daartoe tijd laten. Geen woord komt over haar lippen en geen traan welt op in heur oog, zoo lang de beschonkene in de kamer rondzeilt; maar als zijn ronkende, zware en ongeregelde ademhaling, uit het vertrek achter, tot haar doordringt, dan legt zij het jong gezichtje in de handen en schreit het drukkende leed van haar hart....

En dan was het op een Zaterdagavond in Juli. De schemering van den langen dag was overgegaan in duisternis. Een van sterren fonkelende, door de maan verhelderde lucht spreidde zich uit over de groote stad. En de lucht was zoo zwoel. Het moedertje was op de vensterbank geklommen en leunde het bruinharig hoofdje tegen het raamkozijn. Alles was zoo stil.... zoo stil! Slechts uit de diepte klonk gedempt het lawaai van de straat naar boven. De ‘kleinen’ sliepen reeds in het lichtlooze kamertje, ook de kanarie knikte, met den kop in de opgeblazen veeren gedoken, slapend op zijn stokje. Het maanlicht overgoot de daken met zilveren glinstering, en de grillige, reusachtige schaduwen der schoorsteenen teekenden zich daarop af. En het was zoo stil... zoo stil!

Het meisje sliep niet, maar droomde. Waarvan? Misschien van datgene, wat andere jonge meisjes in dezen heerlijken Juli-nacht droomden? Misschien ook van toekomst, welke des te gelukkiger zal zijn, hoe droeviger het tegenwoordige is en het verledene was.

Daar krimpt zij even van schrik ineen. Met voorovergebogen lichaam en halfgeopenden mond luistert zij, naar de kamer het hoofd keerend. En dan vliegt er als het ware een zonneschijntje over haar gelaat. 's Vaders voetstap op de trap! Zij springt van haar zitplaats af. Die goede vader! Bijna geen enkelen Zaterdagavond kwam hij zóó vroeg thuis.

Daar is hij reeds aan de deur. Zij maakt deze vlug voor hem open en heft haar armen op, om den binnenkomende te omhelzen.... maar zij laat ze weder zakken en treedt ter zijde: wel was hij vroeger thuis gekomen, maar gelijk reeds zoo dikwijls - dronken!

Met moeite schuifelt hij de kamer in.

‘Nog zoo donker? Men kan geen hand voor de oogen zien - neen, laat 't nou maar - wat ik je te zeggen heb, kan je wel in 't donker hooren - ja, dat kan je....’

't Is alsof een klemmende, ijzeren ring zich om het hart van het meisje legt. Een onverklaarbaar bang-worden maakt zich van haar meester. Zij perst de dunne vingers in elkaar. Zij weet niet hoe het komt, maar heden voor 't eerst krijgt zij vrees voor haar vader.

En weder die schorre, kortademige stem.

‘Waar zit je eigenlijk?.... Ik zie heelemaal niet, naar welken kant ik moet spreken....’

‘Hier ben ik, vaderlief!’

‘O, zoo.... nou ja.... zie je, ik ben hier maar gekomen, om dadelijk weer heen te gaan. Het spreekt van zelf, dat ik terstond weer weg moet.... Wat zeg je?’

‘Ik zeg niets, vaderlief!’

‘Je hebt ook niets te zeggen - versta je?.... Maar ik wil je wat zeggen.... namelijk....’

Het volgende sterft weg in een onduidelijk gemompel. Het meisje haalt moeilijk adem. En dan een schielijk uitgestooten woord:

‘Geld!’

Zij brengt de bevende hand naar heur voorhoofd: geld? Wat is dàt nu? Vader heeft toch zijn weekloon.... Zij zegt hem dit.

Hij begint te lachen. Maar die lach klinkt verschrikkelijk.

[pagina 39]
[p. 39]

‘Dat 's al weg - fuut! Eerst hebben wij heel gezellig zitten kruisjassen - ik, de rooie, lange Frits en.... nou - toen begon er een met dat bl.... spelletje: “dit 's voor mij en dàt voor jou”.... en toen.... heb ik al.... geld wil ik, geld moet ik hebben - geld!’

Hij sist dat woord tusschen zijn opeengeklemde tanden uit. Zóó dronken is hij niet, om niet zijn verlies te weten - zijn heele weekloon! Zeven dagen geslaafd en gezwoegd, en het loon van deze zeven dagen in een kwartier naar de zakken van anderen zien verhuisd! Hij moet het terug hebben.... terug! Maar daartoe behoort geld - en hij heeft niets!

Hij tracht een overredenden, vleienden toon in zijn stem te leggen.

‘Toe, wees nu verstandig. Ik wil immers niets anders, dan mijn geld terughebben. Maar daartoe - daartoe moet ik eerst weer wat hebben en jij - nou ja - jij hebt wat.’

Er schoten heete tranen in haar oogen.

‘Maar dat mag ik u niet geven, vader - ik mag niet! U kon ook dàt nog verliezen en dan - dan moesten wij hongerlijden!’

De woede stijgt in hem op - de woede op dat meisje, hetwelk hem belet zijn geld terug te winnen. Is hij haar vader, of is hij het niet? Heeft hij dus niet te bevelen en zij te gehoorzamen?

En gelijk het blazen van een hongerig oofdier hijgt hij opnieuw:

‘Het geld - het geld!’

Daar is zij bij hem en hangt aan zijn hals met haar dunne armen, en de reine adem van haar mond vermengt zich met de jeneverlucht van den zijnen.

‘Lieve, beste vader, ik gehoorzaam u niet, omdat ik niet mag!.... Goede, lieve.... ach, ik mag immers niet!’

Wellicht, dat de klank harer stem indrnk op hem zou gemaakt hebben, als hij niet doof ware geweest door woede en toorn. Wellicht, dat de angstige blik van die heldere meisjesoogen vol tranen hem roeren zouden, als hij ze kon zien: maar de duisternis is zijn bondgenoot.

Hij schudt die lichte gestalte van zich af en pakt met ijzeren greep haar polsgewricht.

‘Het geld - geef mij het geld!’

Gelijk de laatste ademtocht eener stervende klonk het van haar lippen:

‘Ik mag niet!’

Bijna tegelijkertijd weerklinken de schrille kreet van woede eens razenden en de angstige gil van een meisje - op 't zelfde oogenblik een doffe val. De beschonkene heeft het meisje ijlings van zich afgeslingerd.

En nu is het weder stil - doodstil.

 

***

 

Ik heb niet veel meer te vertellen van het moedertje. In hetgeen zij deed was zij dezelfde gebleven, die zij vroeger geweest was, en toch in de wijze, waarop zij het deed, eene andere geworden. Haar handen waren steeds vlijtig bezig, gelijk voorheen, maar de gelukkige opgeruimdheid was van haar geweken - verdwenen.

Urenlang kon zij nu vaak in de ruimte staren, met een zonderlingen, wezenloozen blik. De rozen op haar wangen waren uitgebloeid, evenals de bloemen voor het venster, sedert zij ze niet meer verzorgde. En op zekeren morgen lag ook de kanarie dood in zijn kooitje - hij had in geen acht dagen eten gehad.

Men haar vader had er sedert dien avond een verandering plaats gegrepen: van een bejaard man was hij een oud man geworden. Hij dronk ook niet meer. Het scheen, alsof hij een eerbiedigen schroom voor zijn kind had. Nooit was er tusschen hen over dien bewusten avond een woord gerept. Hij zag haar al stiller en bleeker worden. En dat knaagde aan zijn levensrust. Als zij maar éénmaal het woord tot hem richten - slechts eenmaal het woord tot hem richten - slechts eenmaal weer een liedje neuriën wilde! Als zij maar een enkelen keer weer eens lachte!

En de zomer kwam en ging. De herfst toog door 't land en de dorre bladeren vielen van de boomen. Het moedertje lag op heur ziekbed, zoo stil en zoo wit - óók een verwelkt blad van den boom des levens. De dokter was er geweest, had haar onderzocht en zijn hoofd geschud, en haar toen opnieuw onderzocht en daarna den ouden man mee voor de deur genomen.

‘Het is een raadselachtig verschijnsel met je dochter; men weet niet recht, wat er van te denken.... Vertel mij eens.... heeft zij wellicht, 't zij lang of kort geleden, een zwaren val gedaan.... maar man, wat scheelt je?’

Deze leunt met aschgrauw gelaat tegen den wand en haalt angstig en benauwd adem, gelijk iemand, die dreigt te stikken.

‘Laat maar - dokter - 't gaat al over. En mijn kind?....’

De geneesheer haalde zijn schouders op en schudde hem toen eensklaps zoo warm en hartelijk de hand. Alsdan ging hij heen.

En ook de andere ging naar zijn slaapkamertje, waar hij zich met het gezicht op 't bed in de kussens wierp en zich vervloekte. En eindelijk vond hij tranen - hij weende - weende, als een kind....

Drie dagen daarna. Hij knielt voor het ziekbed en houdt met zijn armen, de daarin liggende, bijna tot een schim vermagerde gestalte omklemd. De kleinen heeft hij naar een medelijdende buurvrouw gebracht. Wat weten die ook van sterven!

Maar hij - hij weet het! Wanneer men met zijn hartebloed weer mocht goed maken, wat men in zinneloozen hartstocht heeft misdaan, hoe zou hij het willen, maar een ijzige hand, tusschen hem en zijn kind, veroordeelt hem, om met, aan 't harte knagende, gewetensvroeging een ellendig leven voort te zetten!

En op zijn grijs, ordeloos haar rust een heel lichte, vermagerde, doorschijnende hand. Slechts vel en been. Maar o, die hand drukt zoo ijselijk zwaar op hem!

En over sidderende, wasbleeke lippen dringen zich zachte, ontfermende, vergevende woorden. Maar elk daarvan verscheurt hem het hart.

‘Gij zult leven, vader.... ge moet leven.... u weet wel... voor wie.... en u zult ze goed en braaf maken!....’

Laat in den namiddag omgaf de dalende herfstzon het gelukzalig gelaat eener jeugdige doode met gouden stralen.

 

***

 

Tusschen eindelooze rijen van graven een eenvoudig heuveltje. Geen marmeren zerk, geen pralende gedenksteen siert het. Maar in de lente en des zomers sieren geurige bloemen het graf.... van moedertje.

 

W.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken