Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

IJsbloemen.

Het was in de jaren van tachtig der vijftiende eeuw, dus bijna 425 jaar geleden.

Over de ijsvelden van Groenland lag reeds sedert maanden de pool-nacht uitgespreid. Meer dan twaalf weken geleden was de zon, welke tot nu toe slechts heel weinig boven de oppervlakte der zee rondom de aarde gewandeld had, ondergegaan, en het zou zeker nog wel vijf weken duren, eer men haar weer voor het eerst kon aanschouwen.

Verplaatst u naar de Vestrigybt (westelijke streek) der laagte, niet ver van de zee en van de duizenden en nog eens duizenden klippen, waartusschen het ijs, hoog als muren, stond, dicht bij Gardar in de nabijheid van Brattahlid. In beschutte ligging tegen de glooiing van een heuvel of hoogte stak hier en daar uit het glinsterend veld een lage kegel omhoog, geheel met sneeuw en ijs bedekt.... de armzalige woning van een daar te lande geboren gezin; de maan, welke hier in het hooge Noorden een eigenaardige lichtsterkte schijnt te bezitten, overgoot ze met haar koud, helder licht, evenals de andere, die, klein in getal, ver in den omtrek nog zichtbaar waren.

Drie in dikke pelzen gekleede gestalten traden uit de woning en gleden op een soort van sneeuwschoenen voort; een dichte nevel omgaf hen, voornamelijk hunne hoofden - de grimmige koude verandert immers het minste ademtochtje, de geringste uitwaseming onmiddellijk tot ijs; hun ademhaling klonk luide, gelijk een schel geratel door de ijzige nachtlucht.

Weldra klonk van verre een gedruisch en ginder, naast een vooruitspringende rots, op een halve mijl afstands, verschenen ook menschen, drie, vier kleine groepen. Zij allen hadden klaarblijkelijk eén doel: een klein, donker huis, dat op een verhooging van den grond stond, doch beschut werd door twee reusachtige, met ijs bedekte rotswanden, en hetwelk juist voor de ijlings zich voortspoedende gestalten opdoemde.

Een kwartier-uur later was het kleine, uit steenen opgetrokken huis vol menschen. Dof brandden de lampen, welker licht gevoed werd door zeehondentraan; een dichte damp omhulde de vergadering, bestaande uit mannen en vrouwen, die, dicht opeen gedrongen, zwijgend hier wachtten.

Vooraan in dit lokaal bevond zich een armzalig steenen altaar met kruisbeeld, waarop een klein, oud kistje stond.

Thans trad een oude, voorovergebogen man naar voren; er hingen ijskegels aan zijn baard, uit zijn oogen scheen het licht geweken, want hij werd behoedzaam door een jongeling geleid. Zich naast het altaar plaatsende, begon hij:

‘In den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes. Amen.’

‘De heilige dag is weder aangebroken, geloofd zij God...’

‘Geloofd zij God!’ riepen de vergaderden.

‘De heilige dag, waarop Gods Zoon is mensch geworden, een klein Kind in den stal, Dat ons allen verlost heeft van de zonde en den toorn Gods, geloofd zij God!’

‘Geloofd zij God!’

‘Geen mensch mag dit vergeten, iedereen moet dezen dag heilig houden, want het is de heilige dag. En iedereen moet God prijzen en God volgen. Er mag onder ons geen boosheid heerschen, geen haat en nijd, geen leugen en geen slechte gedachte, en wie kwaad gedaan heeft, moet het laten en God bidden: “ontferm u mijner, neem mijne zonden weg!”’

‘Ontferm u, neem weg mijne zonden!’ klonk het uit het koor der vergadering.

‘En nu wil ik, de oudste onder u lieden, verkondigen, wat God gedaan heeft.’ Uit het geheugen sprak of liever zong nu op hoogen toon de grijsaard de woorden van het evangelie volgens den H. Lucas voor de vergadering, waarin het wonder van den heiligen Kerstnacht wordt meegedeeld: het trekken van Maria en Jozef naar Bethlehem, het afwijzen in de stad, het kiezen van den stal tot schuilplaats, de geboorte van den Zoon Gods uit de Maagd Maria, het verkondigen der blijde boodschap aan de herders, en de eerste aanbidding van het goddelijk Kind in de kribbe door menschen op aarde.

‘God zij geprezen, geloofd zij Jesus Christus,’ aldus sloot de vergadering deze verkondiging des evangelies.

Alsnu ging de grijsaard vóór het altaar staan en wees met de hand op het kleine lage kistje.

‘Het is lang, zeer lang geleden,’ zei hij toen, ‘vele, vele malen is de zon ondergegaan en tegen den zomer teruggekomen, dat er hier godsgezanten waren, die ons gesproken hebben van God en ons alles van Hem openbaarden. Zij leerden ons braaf te zijn en God te behagen, en zij hebben de zonden vergeven en God voor ons een heilige offerande opgedragen, en het land was gelukkig. Doch toen kwamen de Skalanders en doodden onze priesters, allen op twee na, verwoestten de kerken, roofden onze honden, ons huisraad en onze levensmiddelen en vermoordden velen. En één priester, die er nog was, heeft ons vermaand, trouw te blijven, wat wij hem hebben beloofd. Maar hij werd levensmoede en ziekelijk en stierf; gij allen weet, dat hij hier naast begraven ligt. En de Skalanders kwamen nogmaals en namen alles mee, wat de priester had achtergelaten. Slechts één ding niet, namelijk den doek, waarop de H. Offerande voltrokken werd. Voor de laatste maal heeft de man Gods hem op het altaar gelegd en daarop heeft gerust het Lichaam des Heeren Jesus Christus, van den Zoon Gods, als offerande; gelijk het Goddelijk Kind in den stal gelegen heeft op de windsels, welke Maria, Zijne heilige Moeder, voor Hem bereidde. Dien doek heeft God ons gelaten: een groot heiligdom, ter gedachtenis en vermaning, dat wij getrouw in den Geloove moeten blijven, tot God ons weder Zijne priesters zendt. En die heilige doek is bij ons gebleven, en toen de laatste priester gestorven was, heeft men het corporale zorgvuldig achter slot gebracht, het bewaard als den kostbaarsten schat. En op het hoogfeest van Kerstmis, op den heiligen dag, waarop Jesus Christus geboren is, heeft telkenmale de oudste van ons den heiligen doek te voorschijn gehaald en den volke vertoond en allen hebben hem gezien en Jesus Christus beloofd, Hem te beminnen en aan Hem te gelooven en zij hebben gebeden, dat Jesus Christus hun hunne zonden moge vergeven en hen zalig maken. En nog altijd is er geen Godsgezant in 't land gekomen. Wij zijn door de menschen vergeten. Daarom neem ik thans, de oudste, den heiligen doek uit het kistje, opdat gij hem allen kunt zien. Knielt neder!’

De geheele vergadering wierp zich op den vloer neder.

En de grijsaard deed het kistje open en nam vervolgens, met beide handen vol eerbied aanvattend, daaruit een oud, halfvergaan corporale, toonde het den aanwezigen, legde het daarna op het altaar en knielde zelve er voor neder.

En allen zagen het armzalige, verkleurde stuk linnen weefsel, waarop meer dan vijftig aar geleden, voor de laatste maal de heilige Hostie na de consecratie had gerust; het waarachtige Lichaam van onzen Heer en Zaligmaker Jesus Christus, waarlijk een heilige reliquie van dit Lichaam, evengoed, alsof een der windselen daar had gelegen, waarin de H. Maagd te Bethlehem eens het Kindje Jesus had gewikkeld.

En zwijgend, met tranen in de oogen, die rood waren door de felle koude, knielend in heilige liefde en eerbied, baden de verlaten Groenlanders, en de genade Gods hernieuwde hun geloof, staalde hun hoop, versterkte hun liefde; Gods genade wekte wonderen van volmaakt berouw over de bedreven zonden en goede voornemens, om aan de H. Kerk trouw te blijven en den Zaligmaker niet te verlaten; de genade Gods werkte onzichtbaar met groote macht en rijken zegen in de zielen der arme, vergeten wilden, wier geloof niet door een

[pagina 47]
[p. 47]

halve eeuw zonder priester aan het wankelen kon worden gebracht. En menigeen, wiens geweten bezwaard was, beleed voor God zijn zonden en beloofde voortaan dubbel zoo trouw te zijn en dubbel zoo vast te gelooven.

Een schouwspel voor engelen!

Verwende en verweekelijkte menschen zouden zeer zeker hier niet gepast hebben, in deze bittere armoede, in deze grimmige koude, welke alle begrip te boven gaat, onder deze half-wilde menschen, in deze atmosfeer, die vervuld is van traanreuk en andere uitwasemingen, in dit stuk land op den aardbol, dicht bij de Noordpool met al haar verschrikkingen, van alle menschelijke gemakken verstoken...

Doch het betreft hier immers zielen, niet het lichaam en het uitwendige. En dan zal ongetwijfeld Gods oog en de blik van heel het hemelrijk met heilige blijdschap gerust hebben op het schouwspel in dat lage, met walm vervulde kerkje, en op deze armoedige, erbarmelijke Kertmisviering in het ijzigste Noorden der aarde.

Maar buiten, in de arctische wereld, was het middelerwijl óók Kerstmis geworden. De lucht stond als het ware in blauw- en groen-gloeiende vlammen, juist naar het Noorden heen. Hoog boven aan, waar de poolster zich om den nimmer ondergaanden Grooten Beer draait, schittert in onmetelijke grootschheid en pracht het Noorderlicht - een reusachtige kroon van licht - aan den hemel en zendt millioenen stralen uit over heel het ijsgebied. De aarde, dat wil zeggen de sneeuw- en ijsvelden, de glooiingen en afgronden, de zee, zoo ver het oog reikt... alles was door deze pracht verheerlijkt, en mee overgoten. Het ijs flonkerde, flikkerde, glinsterde en vlamde in alle kleuren van den regenboog, als millioenen van diamanten en brillanten, de sneeuwvelden lichtten tooverachtig met verblindende felheid, de zee verscheen in een blauw licht, de sterren aan het firmament, voor zooverre zij door het Noorderlicht niet in luister werden overtroffen, stonden in onuitsprekelijke helderheid, grootte en scherpe omlijning aan het uitspansel, en zelfs de bijna volle maan stond ginds boven de zee, en in den dampkring werd haar beeltenis wel zesmaal teruggekaatst, zoodat het scheen alsof er aan den nachtelijken hemel zeven manen te gelijk stonden, alsof er van het uitspansel zeven reusachtige godslampen afhingen. De donkerblauwe middernachtelijke hemel, de oogverblindende witte ijsvlakten en sneeuwvelden van Groenland en de stralende luister van het Noorderlicht, van den arctischen hemel en van de maan uit de poolstreek vormden een geheel van bovenaardsche pracht en heerlijkheid, nooit door eenig menschelijk oog aanschouwd.

En er lag een oneindig, diep, heilig zwijgen over land en zee uitgespreid.

Dàt was de verlichting der kribbe in den Kerstnacht, een verlichting, welke God zelf tot stand bracht in het verafgelegen, ijzige Groenland, ter eere van Zijn Zoon. De wereldberoemde ‘Girandola,’ de grootsche illuminatie, welke voorheen op groote feesten van den Engelenburcht te Rome werd ontstoken en duizenden vreemdelingen tot zich lokte - het is mat niets tegenover dit hemelsche vuurwerk, de verlichting van het geheele uitspansel.

Of de arme Groenlanders zelve iets van deze pracht des hemels zagen, valt te betwijfelen. Zij baden gemeenschappelijk in het oude, verlaten kerkje, dat God hun weer een priester mocht zenden na een halve eeuw van wachten en verlangen.

 

***

 

Het was in Rome, in een der oude, vorstelijke paleizen. Er werd een groot feest gegeven met gala-diner, tooneeluitvoering en nieuwe muziek; de bloem des adels was er vertegenwoordigd, men had juist zoo even den kardinaal, een bloedverwant van den huize, naar zijn eereplaats geleid. Alles baadde zich in vreugde.

Een echter - hij scheen onopgemerkt te blijven - paste niet in den kring. Het was een schoon jongeling, in de dracht der edellieden: Giulio Attavanti. Wel zat ook hij in de rij der gasten aan tafel, wel maakte ook hij zijn op- en aanmerkingen en stiet van tijd tot tijd een haast woesten lach uit, doch een onuitsprekelijke droefgeestigheid en lusteloosheid lag als een onzichtbare last op hem.

Nu en dan vloog een steelsche blik naar gindschen hoek der zaal, waar, met het gelaat juist naar hem toegekeerd, een dame zat, die met uitgezochte behaagzucht haren tafelbuur plaagde en met hem blikken en woorden wisselde. Wanneer haar blik toevallig dien van Giulio Attavanti ontmoette, dan wendde zij met niet weer te geven onverschilligheid en minachtende koelheid het fraaie, als uit marmer gebeitelde, hoofd ter zijde en onderhield zich des te ijveriger met den ander.

Hij was nochtans niet onopgemerkt gebleven. De kardinaal en hij, die naast Zijn Eminentie zat - het was de beroemde geleerde Pico de Mirandola - keken van tijd tot tijd naar Giulio en fluisterden dan met elkaar.

De maaltijd was afgeloopen; men verspreidde zich.

Giulio naderde de dame, terwijl haar cavalier door iemand anders aangesproken werd.

‘Schoone Maddalena....’ begon hij, terwijl hij smeekend haar in 't gelaat trachtte te zien. Zij had wel de oogen op hem gevestigd, maar zóó starend, zóó levenloos, alsof zij hem in 't geheel niet zag.

‘Edele Donna, sta mij slechts één woordje toe....’ begon Giulio weder en trad nader.

Zij keek ijskoud over hem heen, keerde zich vervolgens, zonder een woord te spreken, van hem af en wendde zich tot haar vorigen partner.

Giulio werd doodsbleek, onwillekeurig balden zich zijn vuisten en toen hij achteruit trad, wankelde hij, gelijk een beschonkene.

‘Alles weg, alles.... alles!’ mompelde hij, ‘vale vita!’ (Vaarwel, leven!)

En met een uitdrukking van de vreeselijkste zielefoltering snelde hij naar de ballustrade van het balkon, dat, naar den Tiber gekeerd, scherp afstak tegen den nachtelijken hemel.

Er legde zich een hand op zijn arm.

Pico de Mirandola was het.

‘Giulio, de kardinaal wenscht u te spreken; kom mede,’ zei hij met die minzaamheid, welke van hem spreekwoordelijk was geworden. En Giulio moest volgen. In een boekvertrek der loggia zaten weldra de kardinaal, de dame des huizes en haar dochter, Mirandola en nu ook Giulio. Hij zat daar als vastgeschroefd, moest zich beheerschen en medekeuvelen.

‘Giulio, hebt ge de duizendjarige doode Romeinsche óók gezien, die men dezer dagen heeft opgegraven?’ vroeg de gastvrouw.

Van deze buitengewone gebeurtenis kwam men op andere, vervolgens op de boetpredikers, die destijds allerwegen opstonden, daarna op den beroemden Savonarola en zijn voorspelling, toen op het verval der zeden, op de vreeselijke zonden der eeuw en al het nadeel, dat zij aanrichtten, en hoe dat nog zou eindigen.

‘Wij, Romeinen, moesten aan allen het voorbeeld geven van geloof en godsvrucht,’ meende de dame des huizes, ‘wij hebben immers de grootste heiligdommen in ons midden.’

De kardinaal knikte veelbeteekenend en ernstig.

Alsdan zei hij: ‘Juist in den laatsten tijd is er voor ons, Romeinen, gelegenheid te over geweest, om te denken aan de bedreigingen, welke de Zaligmaker eens tegen Korazin en Bethsaida deed hooren. Een buitengewone aanleiding....’

‘Och, toe, heerneef, Eminentie, vertel ons dat eens!’ smeekte de gastvrouw.

En de kardinaal begon: ‘Twee dagen geleden waren wij bij den Heiligen Vader. Na de beraadslaging volgden wij hem naar de bibliotheek. En daar verhaalde de Paus ons, dat er dezer dagen een schrijven was aangekomen van het uiterste Noorden, uit Groenland, van de aldaar wonende Christenen. Dezen zijn het overschot dergenen, die aan de slavernij der Skalanders ontvlucht en weer naar hun geboortegrond teruggekeerd zijn. Bijna al hun kerken zijn verwoest, hun priesters reeds sedert lang uitgestorven, zij zijn zonder bisschop, zonder Sacramenten, zonder herders en leeraars sedert meer dan vijftig jaren. Herhaaldelijk hebben zij zich tot Rome gewend om hulp, doch het schijnt wel, dat zij afgesneden moeten zijn van de wereld. De zee rondom het strand is zóó tot ijs versteven en als met kristallen muren omgeven, dat er sedert tachtig jaren geen schip het land kon aandoen. Sommigen hunner zijn weder tot het heidendom vervallen, maar de overigen hebben, alhoewel geheel en al verlaten, toch nog vastgehouden aan het aloude Geloof. Tot opwekking en instandhouding daarvan bezitten zij enkel nog maar een altaardoek, een corporale, waarop de laatste priester, lange, lange jaren geleden, het laatste heilige Misoffer heeft opgedragen. Dezen doek stellen zij jaarlijks op een bijzonderen dag ten toon, vereeren hem openlijk en bidden daarbij God, dat Hij hun toch weer een priester gelieve te zenden. Dit hebben die arme lieden al treurend den Paus meegedeeld en hun smeekingen hernieuwd, daarbij de verzekering herhalend, trouw te volharden als kinderen Gods en der heilige Kerk....’

Er klonk een diepe zucht door het vertrek... Giulio verborg zijn hoofd in de handen.

De kardinaal eindigde zijn verhaal aldus: ‘Toen Zijne Heiligheid ons dien brief had meegedeeld, sloeg hij op zijn borst en zei: “O, hoe nietig zijn wij voor God in vergelijk met deze arme wilden! O, Heer, treed niet met ons in het gerecht wegens de talrijke genaden, welke wij verkwistten!” En ons allen werden de oogen daarbij vochtig door ontroering en van schuldbesef tegenover deze Poolmenschen.’

‘Men zou, evenals de joden, zijn kleederen scheuren,’ klonk het diep-ernstig uit den mond van Mirandola, ‘men zou het luide willen uitschreeuwen van hartzeer en verdriet over zich zelven en heel het volk, dat zich christelijk noemt en in menig opzicht niet dan heidensch is.... Schamen moeten wij ons, ja, schamen!.... wij zijnde lucht niet waard, die wij inademen, niet een stukje brood waard in onze ijzige koelheid van geloof, in ons akelige zelfzucht. En die verwijderde, ongeletterde, halve wilden verrichten zulke heldendaden des geloofs.... Zij zijn de grootste belijders onzer eeuw.... O, o, o!....’

Met verbazing had Giulio deze uitbarsting van gevoel des beroemden gasts aangehoord, die reeds in deze dagen toebereidselen maakte, zich geheel en al uit de wereld terug te trekken. In hem zelf doemde vaag een groote, reusachtige wereld vol zelfkennis op.

‘Zal het verzoek der Groenlanders verhooring vinden? Zullen zij weer een zielzorger krijgen?’

‘Ja, waarde nicht,’ klonk het antwoord van den kardinaal; ‘de heilige Vader heeft ons meegedeeld, dat hij terstond pater Matthias van de orde van den H. Benedictus tot bisschop van Gardar - dat is de titel van Groenland - heeft benoemd. Dat is een man, die blaakt van zielenijver en opoffering; over eenige weken zal hij vertrekken, dat wil zeggen, eerst naar Noorwegen, en dan, als de zee wat meer ijsvrij wordt, naar Groenland. Hij zal ook eenige priesters en medehelpers meenemen en kijkt al naar dezulken uit.’

Eenige dagen daarna stond Giulio Atta-

[pagina 48]
[p. 48]

vanti voor den nieuwen bisschop van Groenland, pater Matthias O.S.B., en gaf zich aan.... als medehelper voor de missie in Groenland. Openhartig vertelde hij zijn levensloop. De schoone, aanzienlijke Maddalena de Tori was met hem zoo goed als verloofd; eensklaps had zij de verkeering met hem afgebroken en haar gunst aan een ander, een onwaardige, geschonken. Giulio had in de overmaat van zijn verdriet zich aanvankelijk het leven willen benemen, daar dit hem ondragelijk scheen. Thans, zoo zeide hij, had God hem een licht en een uitweg getoond: een licht en een onderrichting door het voorbeeld der arme eilandbewoners aan de Noordpool en een vingerwijzing, om het leven, dat voor hem te Rome geen waarde meer bezat, aan het heil der zielen van deze arme menschen te wijden - ten minste, als hij zulks nog waardig was.



illustratie
DOMINICANER KLOOSTER TE ZWOLLE.
Kloostergang. Oostzijde.


De bisschop stelde hem ernstig op de proef; hij twijfelde geenszins aan zijn wil en karakter, ‘maar,’ zeide hij, ‘gij kent de vreeselijke ontberingen, de opofferingen niet, welke u daar wachten. Denk aan de ontzettende koude, denk aan den eindeloozen nacht, denk aan den walgingwekkenden, slechten kost, denk aan de verpeste hutten en holen van de daar wonende menschen.’

‘Het zijn Christenen,’ sprak Giulio, ‘en de genade van God, die almachtig is, zal mij helpen. En bovendien - ik wilde immers mij zelven vernietigen...’



illustratie
DOMINICANER KLOOSTER TE ZWOLLE.
Binnenhof.


‘Welaan, breng God dan een offer, dat u een onuitsprekelijk groot loon, een eeuwig leven van gelukzaligheid en niets minder dan de heilige marteltroon zal brengen. Want het leven aan de Noordpool is een langzaam martelaarschap, weet het wel!’

Giulio breidde zijn armen naar den hemel uit. ‘O menschgeworden God,’ zoo bad hij, ‘stort Gij uit Uw hart liefde in het mijne. Gij, Die óók alles bij den Vader hebt verlaten, opdat ik waardig worde, iets voor Uw rijk te doen.’



illustratie
DOMINICANER KLOOSTER TE ZWOLLE.
Kloostergang. Westzijde.


En bisschop Matthias omhelsde en zegende hem als zijn missiegenoot.

Weinige weken daarna had het vertrek plaats. Giulio scheidde welgemoed van Italiës schoonheden. Voor hem was alles dood, wat niet uit God was. Hij zag zijn geboortegrond voor de laatste maal. Na een lange, moeilijke reis is hij met bisschop Matthias eindelijk in Groenland aangekomen, in het land van eeuwige sneeuw en eeuwig ijs. Daar heeft hij gewerkt, daar ligt zijn gebeente ergens in een vergeten graf te verbleeken tot de opstanding in den jongsten dag.

 

(Vrij naar Kümmel.)

W.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken