Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Met zijn dertienen aan tafel.
Humoreske door J.K.

Nu ik al vanaf vijf uur 's middags klaar sta om tegen halfzeven uit dineeren te gaan, kan ik niet beter doen dan nog eens onderzoekend in den spiegel te kijken hoe ik er uitzie. 't Schikt wezenlijk nog al: mijn haar zit keurig, vooral die vlok van voren, mijn gekleede jas past onberispelijk en mijn das kleurt me goed; mijn broek valt prachtig in twee rechte gestreken plooien, werkelijk ik ben over me zelf tevreden. Nu nog mijn handschoenen, gewoonlijk heb ik 8½, maar nu voor de gelegenheid 8, oppassen dat ze niet scheuren; had ik ze eigenlijk maar niet kleiner genomen: je krijgt zulke roode geperste vingers, als je ze uitdoet. Maar 't is voornamelijk om bij 't binnenkomen een goed figuur te maken, want, - vandaag eet ik voor 't eerst bij de ouders van mijn aanstaande, van mijn Klaartje, mijn allerliefste Klara, waar ik dol veel van hoû en die binnenkort mijn vrouwtje zal worden. Nog twee maanden, 61 dagen, 1.464 uren, 87.840 minuten, - mijn vrienden moesten me eens hooren - dan zijn we getrouwd. En mooi dat Klaartje is: blond haar, blank voorhoofd, zwarte oogen en een allerliefst neusje, van haar frisch mondje met de prachtige tanden praat ik niet eens, dat begrijpt iedereen. Ook is ze groot en slank, maar toch met kleine handjes en voetjes.

't Is nu een paar maanden geleden, dat ik haar voor 't eerst zag, 's Maandags aan het strand. Zien en haar beminnen daar was maar één dag voor noodig; alle pogingen in het werk stellen om aan haar ouders voorgesteld te worden, nam meer dagen in beslag. Maar 't gelukte me toch vóór het einde van die week, dank zij een oud vriend mijner familie, die de beste inlichtingen over me gaf betreffende

[pagina 51]
[p. 51]

moraliteit, positie, familie enz. Hij wist hun te vertellen, dat ik ƒ 2000 rente had en er voorloopig ƒ 3000, met kans op meer, bij verdiende, dat ik dertig jaar en wees was, en dat mijn chef van het bankierskantoor, waarop ik werkte, zich zeer tevreden over me uitliet. Zelf zagen ze, dat ik wel juist geen Adonis, maar toch flink gebouwd was, er goed uitzag en over een gezonden eetlust beschikte. En toen mijn stem in de zaak werd gevraagd, verstoutte ik mij om te beweren, dat ik geloofde, al de goede eigenschappen te bezitten, vereischt om een goed echtgenoot te worden, en dat ik dus meende Klara gelukkig te kunnen maken en de ouders tevreden te stellen.

Mijn aanzoek werd dan ook gunstig opgenomen. Ik ben in de wolken en elken dag mag ik van zeven tot tien uur aankomen, vandaag wat vroeger, omdat vanavond de officieele voorstelling aan haar familieleden zal plaats hebben. Is 't dan te verwonderen, dat ik me met buitengewone zorg aankleed en voortdurend in den spiegel kijk, niet om me met schoonheid te vleien of naar ijdelheid te streven, maar alleen om te zien of er niets aan mijn toilet ontbreekt. Want zoo'n eerste keer, en al die critische blikken! Ik heb er nu al het land aan.

Zegt het rijmpje niet:

 
Hij die naar een meisje vrijt,
 
Moet 't doen met naarstigheid,
 
Maar ook de moeder moet hij paaien,
 
Zelfs 't hondje moet hij aaien.

Daarom wat lekkers meenemen voor Smousje, het schoothondje van mevrouw; een mormel van een beest, waarvoor ik de grootste flauwiteiten bega, dat ik aanhaal, en met lieve woordjes toespreek, maar dat ik net zoo graag zou willen uitschelden. Alleen door een hoop zoetigheden wordt het in bedwang gehouden, want zonder dat laat het mij altijd zijn leelijke gele tanden zien. 't Is dan ook geen gewone hond meer, maar een wandelende suikerpot, bukkende onder het gewicht van al de lekkernijen, waarmee men hem volstopt. De tranen, die voortdurend uit zijn oogen druipen en in zijn haren blijven hangen, lijken dan ook wel gestolten suikerdroppels.

En omdat ik nu zoo goed met dat lieve dier op kan schieten en mijn schoonmoeder alle mooie eigenschappen toekent aan hem, die de liefde van Smousje heeft kunnen winnen, heb ik het voorrecht mogen smaken in haar kring te worden opgenomen, als biedende genoegzamen waarborg voor het geluk harer dochter! Eigenlijk heb ik dus veel aan het beest te danken, maar 't vernedert me in mijn eigen oogen en ik heb 't een eeuwigen haat gezworen, dien ik bij tijd en gelegenheid wel koelen zal.

't Is kwart voor zes; nu ga ik weg en neem een rijtuig. Onderweg koop ik een bouquet voor Klaartje: witte seringen en rozen. Eventjes zes uur sta ik voor haar huis met kloppend hart; 't is ook twee dagen geleden, sinds ik haar zag. Ik bel, de deur gaat open en ik treed binnen. Onderwijl ik mijn jas uittrek, houdt de meid mijn bloemen vast en ruikt er flink aan; hoogst onbescheiden. Zij schijnt mijn ontevreden blik te begrijpen, want ze wordt vuurrood, als ze mij den ruiker teruggeeft en de deur van het salon opent. Gelukkig zijn er nog geen gasten; mevrouw en Klaartje zijn alleen. Eerbiedig groet ik schoonmama en ga dan mijn bruidje begroeten, die piano speelt en net doet, alsof ze mij niet ziet, maar 't niet lang volhoudt, als ik stilletjes achter haar aansluip, haar hoofdje tusschen mijn handen neem en haar dwing me aan te zien. Een oogenblikje fluisteren we met elkaar, tot dat Klaartje me opmerkzaam maakt op het ernstige gezicht van haar moeder. Ja werkelijk, ze ziet er anders nooit zoo somber uit; wat zou ze hebben? Smousje is niet ziek, want die ligt op zijn kussentje rustig te slapen; zou mijnheer gespeculeerd hebben? Wat zit ze toch op een papier te turen? Daar zul je 't hebben!

Een anonieme brief natuurlijk, waarin de een of andere welwillende vriend, zich beroepende op de vriendschap en de achting, die hij de familie toedraagt, vertelt, dat ik een speler, een gelukzoeker, een ellendeling ben. Ze roept me bij zich en zenuwachtig lachend kom ik naar haar toe, vol angst over wat me wachten zal.

Met een tragisch gebaar reikt ze mij den brief over: ‘Gelooft ge niet aan het noodlot,’ zegt ze, terwijl ze wanhopig de zoldering bekijkt, ‘lees dan dit even.’ En vol bange vrees begin ik:

 

‘Lieve Eugenie,

‘Ik moet je mijn verontschuldigingen voor mijn man aanbieden, want zoo juist krijg ik bericht, dat hij opgehouden is en tot zijn spijt niet bij het diner tegenwoordig kan zijn. Ik kom dus zonder Willem en hoop maar, dat wij je niet in ongelegenheid brengen.

Je liefhebbende nicht Anastasia.’

‘Nu, wat zou dat?’ vraag ik verwonderd en opgelucht.

‘Wat dat zou,’ weeklaagt mijn schoonmoeder, ‘wat dat zou? Maar dan zullen we met ons dertienen aàn tafel zijn.’

Op het hooren van dat getal, staat ook Klaartje plotseling op en laat daardoor haar handen zwaar op de toetsen neervallen, wat juist geen harmonisch geluid geeft en Smousje - wiens fijn gehoor beleedigd wordt - erbarmelijk doet janken.

‘Met dertien aan tafel,’ zegt mevrouw met een grafstem, ‘en dat nog wel op een verlovingsdiner, voorspelt de grootste rampen: iemand van ons zal voor het einde van het jaar sterven, als we dat ongeluksgetal niet veranderen.’

‘Laten we dan twee personen aan een apart tafeltje zetten,’ waag ik te opperen, hopende, dat Klaartje en ik het dan zullen zijn.

‘Dat geeft immers niets, want dan blijven er toch dertien gasten; help me zoeken naar iemand anders, strakjes komen de menschen en dan is 't te laat. Die vervelende Willem ook....’ En zonder aan haar kunstig opgebouwd kapsel te denken, woelt ze zenuwachtig door het haar, zoodat ze, als ze daar lang mee doorgaat, er precies als Smousje uit zal zien. 't Kan haar schijnbaar niets schelen, zoolang dat menschenetende getal voor haar geest spookt.

‘Wat zal ik doen, wat zal ik doen,’ herhaalt ze telkens, ‘wie vindt men nog in een half uur tijds?’

‘Kom, mevrouw, wind u niet zoo erg op, is er niemand in de buurt, dien ik op 't laatste oogenblik nog kan vragen, een vriend, een goeden kennis? Ik neem een rijtuig, leg hem het geval uit en breng hem mee.’

‘Je bent heel vriendelijk, Alfred, laat me even denken. O ja, ik weet iemand - naar mijnheer Grimfield kan je gaan, die gaat tegen halfzeven in rok aan tafel, als Engelschman. Wees zoo beleefd mogelijk, tracht hem in 's Hemels naam over te halen, want hij moet en zal komen. Hij woont hier niet ver vandaan, in de ....straat, No. 12.’

‘Maar als hij eens niet thuis mocht zijn, wat dan?’

‘Dan breng je den eersten den besten vriend mee, dien je tegenkomt.’

Ik neem een rijtuig en rijd naar het opgegeven adres. ‘Mijnheer thuis?’ vraag ik den knecht. ‘Ja wel, mijnheer, maar mijnheer is ziek.’ - ‘En toch moet ik hem even spreken, ik ken mijnheer zelf niet, maar kom namens mevrouw Raansdeel, om hem over een dringende zaak te spreken.’

‘Dat zal moeilijk gaan, want mijnheer is werkelijk ernstig ongesteld, de dokter heeft hem een bad van twee uur voorgeschreven en hij zal er nu juist een kwartier in zijn.’

‘Dat treft ongelukkig. Ik kwam mijnheer nog al vragen of hij bij mevrouw Raansdeel kwam eten.’

‘Dat zou dan ook niet te best gaan, want mijnheer moet een zeer strenge kuur volgen en mag volstrekt niets gebruiken dan heel slappe kost.’

‘'t Spijt me, maar ik zie, dat 't niet anders gaat, spreek er maar niet met mijnheer over.’

Ik sta weer buiten, stap in 't rijtuig en zeg den koetsier weer langzaam terug te rijden. Wat moet ik doen? Noodzakelijk moet er een veertiende man zijn, maar waar die te vinden? 't Is al vijf minuten voor halfzeven, juist genoeg tijd om terug te keeren. Alle heiligen des Hemels roep ik aan, om me toch een vriend, een kennis, een mensch, wie dan ook, als het ten minste iemand fatsoenlijks is, te laten tegenkomen. Ik hang met mijn hoofd uit het raampje, in de hoop een bekend gezicht te ontmoeten, maar ik krijg er alleen een stijven nek van, zonder eenig ander resultaat. Die dwaze ideeën van mijn schoonmoeder ook, voorloopig zal ik me onderwerpen, maar later zal ik niet zoo gek zijn me te laten uitsturen om een veertienden gast op te visschen.

Het rijtuig houdt stil, we zijn er. En terwijl ik heel langzaam met den koetsier afreken, werp ik rechts en links nog een laatsten wanhopigen blik in het rond, vast besloten om den eersten den besten net gekleeden heer aan te klampen en dien te bezweren een ongelukkig gezin van den ondergang en van een zekeren dood te redden.

Vergis ik me of heb ik dat joviale gezicht meer gezien? Goddank, we zijn gered, en met een zucht van verlichting ga ik naar een klein heertje toe, dat vroolijk en zelfvoldaan aan komt stappen. Als die me niet goedschiks wil volgen, dan gebruik ik geweld. Hij heeft toevallig ook een gekleede jas aan, 't kan niet beter; handschoenen zie ik wel niet, maar die zullen wel in zijn zakken zitten. En daarenboven ik geloof zeker, dat ik hem ergens ontmoet heb. Luidruchtig schud ik hem de hand: ‘Wel, hoe gaat 't, hoe gaat 't? Wat ben ik blij, dat ik u weer eens tegenkom.’

‘Te veel eer, mijnheer,’ antwoordt het mannetje met een verschrikkelijk provinciaal accent, ‘heeft u mij noodig? Dan kan ik u nog juist van dienst zijn, want ik ben op weg naar een patiënt.’

Een dokter, denk ik bij me zelf, uitstekend! ‘Jawel, mijn waarde heer, mijnheer van....’

‘Van Ommelen, om u te dienen.’

‘Ja, ja, ik herinner mij uw naam heel goed. Ik voel me uitstekend, ik heb een verbazenden honger en u?’

‘Als u er een hebt als ik, is 't geweldig, ik ben beroemd om mijn gezonden eetlust, dat verzeker ik u.’

‘Dat treft dan heel goed, dokter, doet u mij een genoegen en kom met mij bij intieme vrienden dineeren, ik zal u gaarne als mijn vriend voorstellen.’

‘Ja, ziet u, dat gaat toch zoo maar niet; wat moet ik op uwe vriendelijke uitnoodiging antwoorden? Ik ben toch een onbekende voor uw vrienden.’

‘Dat maakt niets uit, als ik u voorstel als den beroemden dokter Van Ommelen, zal men u zeker gastvrij ontvangen.’

‘Nu, dan neem ik 't gaarne aan, mijn toilet is in orde, want met een zwarte das en gekleede jas, die ik altijd ter wille van mijn patiënten draag, kan ik me overal vertoonen. Ik heb een drukke cliëntèle, waaronder vele deftige families. Vooral door mijnheer Bremer ben ik bekend geworden.’

‘Ja, ja, ik herinner me, dat ik u bij hem ontmoet heb. Hoe gaat 't met hem? Is hij al lang onder uw behandeling?’

‘Twee jaren, mijnheer. En ik kan gerust zeggen, dat hij zijn herstel aan mij te dan-

[pagina 52]
[p. 52]

ken heeft. Als hij mij niet geroepen had, zou hij nu niet kunnen loopen.’

‘Maar dat is buitengewoon, en niets liever doe ik, dan u aan mijn aanstaande familie voorstellen. Ik ga binnenkort trouwen, ik kom in een groote familie, waaronder vele menschen op jaren, die uw zorgen zeker zullen behoeven. Uw goed gesternte heeft u hierheen gevoerd. Ik beloof u vast een menigte goede patiënten. Wij hebben elkaar slechts weinig ontmoet, maar dat heeft geen invloed op de vriendschap, die ik u toedraag en die op de achting voor uw kunde en wetenschap gegrond is. Maar laten we nu naar binnen gaan.’

De goede man wordt onder die loftuitingen van rood paars, hij drukt mijn handen ontstuimig tusschen de zijne, tot ze kraken. Ik heb ze nooit van zulke grootte en grofte gezien, de natuur heeft zeker daar in breedte aangevuld, wat zij aan zijn persoon in lengte te kort deed. Niettegenstaande deze bijzonderheid, die hem alle distinctie ontneemt, heeft hij een goed voorkomen en komt bij de Bremers in huis, die heel lastig op 't punt van kennissen zijn. Hij is dokter en daarenboven heb ik niets anders kunnen krijgen, men mag dus tevreden zijn.



illustratie
DE JACHT OP ZEEHONDEN, NAAR TEEKENINGEN VAN P. FRENZENY.
I. Robbenjagers drijven een troep zeehonden landwaarts. - II. Gezouten Robbenvellen gereed voor verscheping. - III. Copper-eiland in de Behringzee.


Van Ommelen zoekt in zijn zakken en haalt er drie paar handschoenen uit: witte, zwarte en bruine. ‘'t Hangt van mijn bezoekers af,’ zegt hij, slim lachend en trekt de witte aan, waarbij zijn handen nog grooter schijnen. ‘Als 't diner afgeloopen is, moet ik weg naar een patiënt,’ vervolgt hij.

[pagina 53]
[p. 53]

‘Vrijheid, blijheid,’ verzeker ik hem. ‘Wij stellen 't al ten zeerste op prijs, dat u twee nuttige uren, zoo kostbaar voor de lijdende menschheid, voor ons op wilt offeren. Volg mij dokter en ik beloof u, dat u waardig en volgens uw rang ontvangen zult worden.’

Wij worden aangediend. De gasten, die allen reeds aanwezig zijn, denken zeker, dat de bruidegom ook niet erg verlangend is naar zijn bruidje, door zoo slecht op zijn tijd te passen. Met mijn warm gezicht en opgewonden kleur ben ik overtuigd een ongunstigen indruk te maken, ik, die me nog al zooveel van mijn eerste optreden had voorgesteld. Ik ga recht op mijn schoonmoeder af, die me pijnlijk onderzoekend aankijkt en zeker bij zich zelf denkt: Wat is dat voor een sinjeur, die daar mee komt? Ik laat haar echter geen tijd die gedachte uit te spreken, maar stel haar dokter Van Ommelen als een ouden kennis van mij voor. De naam klinkt, en vergoedt wat aan zijn persoon te kort schiet. Mevrouw antwoordt dan ook met een minzaam lachje:



illustratie
Stedelijk Museum Amsterdam
GEZICHT OP SCHEVENINGEN, NAAR DE SCHILDERIJ VAN SAM VERVEER.


‘Ik vind het heel vriendelijk van u, dat u eenige oogenblikken uw ernstige bezigheden laat rusten om aan een eenvoudig maal deel te nemen. 't Is niet officieel, u ziet, wij zijn onder ons.’

Alle kaarsen zijn aangestoken, alle lam-

[pagina 54]
[p. 54]

pen branden, overal schitterende verlichting, de dames in groot toilet, de heeren in rok; mijn hemel, wat zal 't dan zijn, als 't niet onder ons is? De voorstelling begint. Eerst de broer van mijnheer Raansdeel en zijn vrouw: gegoede burgers, die zich in niets van het gewone soort menschen onderscheiden; - een oude tante, doof als een kwartel, maar flink in de duitjes, en die dus als toekomstige erftante door iedereen gevleid wordt, met wie ieder wanhopige pogingen aanwendt om een geregeld gesprek te voeren, wat niemand gelukt en steeds tot vernieuwden naijver aanleiding geeft. Dan, van mevrouws kant, een oude heer: een gepensionneerde majoor met een lintje, een driftig, maar een goed man. Volgt een nicht en een neef, de neef is notaris, de nicht kwaadspreekster, met haar dicht opeengeknepen lippen ziet zij er boosaardig uit. De band tusschen hen is een sukkel van een jongen, die bloost, als men hem toespreekt, niets zegt, maar om alles lacht. Dan de zuster van mevrouw, tante Charlotte, een vrouw van een jaar of veertig, met een gunstig lief gelaat en een droevige uitdrukking in de vriendelijke oogen. Ik vind, dat Klaartje op haar lijkt. Zij is weduwe zonder kinderen; al haar liefde geldt nu mijn meisje, die haar die genegenheid wel vergoedt. Alleen ontbreekt nog nicht Anastasia, de vrouw van den lieven Willem, die ons zoo in den steek heeft gelaten. 't Schijnt haar gewoonte te zijn na de soep te komen, zoodat we - zonder op haar te wachten - naar de eetkamer gaan, 't is toch al over den tijd.

Ook hier overal bloemen en lampjes, de tafel keurig versierd met zilver en kristal. Van Ommelen leidt de gastvrouw op, die hem verzekert, dat 't, o zoo'n eenvoudig maal zal zijn en hem verzoekt plaats te nemen tusschen den majoor en de doove tante. ‘Zij is wel wat hardhoorend, maar ze begrijpt toch alles heel goed, als u duidelijk en vooral langzaam spreekt. Mij kan ze ten minste uitstekend verstaan,’ zei ze, met een triomfeerenden blik om haar heen.

Van Ommelen, die reeds twee nieuwe patiënten in het verschiet ziet, haast zich om de aangeduide plaats in bezit te nemen en struikelt zoodoende over Smousje, die altijd achter zijn meesteres loopt. Het dier begint erbarmelijk te janken en er ontstaat algemeene opschudding. Mevrouw stoot wanhoopskreten uit, neemt den gewonde in haar armen, kust hem en werpt vernietigende blikken op den armen dokter, die niet weet waar hij zich bergen zal.

‘Vrouw, waarom sluit je den hond niet op, als we gasten hebben, dan zullen er zulke dingen niet meer voorkomen, iedereen is er stil van.’

‘Antoon, me dunkt dat moest je maar aan mij overlaten! Dat arme beestje, mijn lief hondje. Haal liever wat koud water, dan kan ik hem een verbandje aanleggen.’

Ieder loopt en draaft om het gevraagde te halen en onderwijl wordt de soep in de de borden koud. - De hond, eindelijk verbonden, wordt op zijn kussentje gelegd en gewaardigt zich om stil te zijn en in te dommelen, nadat hij eerst de fijnste stukjes van de dessertschaaltjes heeft gekregen.

Alles gaat nu weer zijn gewonen gang, de gasten zijn gezeten en de soep wordt bijna stilzwijgend genuttigd.

Daar wordt gescheld, iedereen kijkt op en heeft 't dus gehoord; wel een bewijs, hoe geanimeerd het gesprek is. 't Zal nicht Anastasia zijn, neen, de meid brengt een telegram:

‘Heb geteld, zullen met dertien zijn. Kom na tafel.

Anastasia.’

Mevrouw wordt zoo wit als een doek en haar man, die altijd het tegenovergestelde van haar doet, zoo rood als de wijn, dien hij bezig is in te schenken. Klaartje zelfs schuift onrustig op haar stoel en ik werp boosaardige blikken naar Van Ommelen, die met verbazende snelheid zijn soep naar binnen werkt en er een stevig glas wijn bij drinkt. Met zijn knippende oogjes en smakkende lippen, schijnt hij te willen zeggen: ‘Nu, dat smaakt me hoor, uitstekend!’ 't Kan hem niets schelen of hij de eerste of de dertiende is, en alleen hij en de doove tante blijven kalm.

't Was waarachtig wel de moeite waard om me zoo in het zweet te loopen voor een veertienden gast, die achteraf toch nog de dertiende wordt; wat is mijn aanstaande familie vervelend bijgeloovig. Ze behoeven mij niet zoo verwijtend aan te zien, alsof ik 't helpen kon. Heeft mevrouw me dan niet zelf gezegd, dat ik zorgen moest, dat er een gast met me meekwam, al was 't ook tegen wil en dank? Laat ze zich liever op haar nicht Anastasia kwaad maken. Ik kan voor mijn fatsoen toch niet tegen Van Ommelen zeggen, dat hij nu wel weg kan gaan, want dat wij hem niet meer noodig hebben.

En nu hij me zoo verbazend dwars zit, lijkt hij me wel tienmaal burgerlijker toe, wat een handen, net klauwen! Wat eet hij ongemanierd en neen maar, wat een drinkebroer, 't eene glas na 't andere. Wat is 't eigenlijk ook voor een man, die zoo maar komt eten bij menschen, die hij volstrekt niet kent. 't Kan nooit iets bijzonders zijn. Hoe heb ik zoo iemand kunnen inviteeren en als mijn goeden vriend hier binnenbrengen?

Wat is de mensch toch veranderlijk! Als iemand ons van dienst kan zijn, heeft hij alle goede eigenschappen, maar niet zoodra wordt hij ons onnut, of we noemen hem een indringer en bedrieger en we stooten hem uit. De eeuwige comedie, die zich onder de laagste zoo goed als in de eerste rangen en standen der maatschappij afspeelt.

Iedereen heeft nu het loffelijke voornemen opgevat om de vroolijkheid er weer in te brengen en langzamerhand wordt de stemming beter, want het maal is goed en de wijnen uitstekend. Alleen de gastvrouw blijft er somber uitzien en doet net alsof er geen Van Ommelen bestaat, de man, die Smousje op zijn pootjes trapte, en schuld is van het ongeluksgetal. Maar het voorwerp van haar afkeer heeft geen oog voor die bewolkte lucht of gist er de ware reden niet van, al diens attentie is slechts op één ding gericht: zijn bord vullen en leegen, zich links naar zijn buurman, den majoor, wenden om zijn glas te laten inschenken, naar rechts om met de doove erftante te klinken, en dan den wijn in zijn keelgat te doen verdwijnen. Hij is hier gekomen om te eten en dien plicht vervult hij met nauwgezetheid. - Tante denkt, dat hij de bruidegom is, want ik hoor haar tegen de nicht van buiten zeggen: ‘Ze hebben mij verteld, dat hij een knappe jongen is, maar dat vind ik in 't geheel niet, hij is eerder leelijk. Maar als Klaartje van hem houdt, is 't mij goed, want dat is toch het voornaamste.’

‘U vergist u,’ mengt zich de dame met de dunne lippen in 't gesprek, ‘de aanstaande zit naast Klara; vindt u ook niet, dat die twee wel wat gauw van trouwen spreken. De moeder moest toch bedenken, dat op alle verlovingen nog geen trouwpartijen volgen?’

‘Ja, ja,’ knikt de doove, ‘rijden daar ben ik erg voor; ik laat me ten minste overal per rijtuig brengen. Als je zoo'n beetje begint te sukkelen, valt 't loopenwat moeilijk.’

In het geheel niet afgeschrikt, draait zich de strenge dame naar haar anderen buurman, den broer van den gastheer: ‘Bent u ook niet van mijn gevoelen, mijnheer?’

‘Neen, mevrouw, ik zie er volstrekt geen kwaad in, wanneer twee jonge menschen, die elkander echt liefhebben, naar spoedige vereeniging haken. En al zou het engagement afgaan, wat ik niet hoop, wat hebben ze dan nog misdaan?’

De notarisvrouw kijkt mij spijtig aan, ik kan wel merken, dat ze me niet uit kan staan, - nu omgekeerd ook, hoor! Misschien had ze wel gehoopt, dat haar onnoozele zoon mijn Klaartje zou trouwen. Zoo'n slechten smaak zou ze toch wel nooit gehad hebben.

Nu zijn we aan het dessert, ik begin ruimer te ademen; nog een kwartiertje en Van Ommelen gaat er van door, zooals hij mij beloofd heeft. Iedereen spreekt met zijn buurman of buurvrouw, en ik vind ruimschoots gelegenheid om mij alleen met mijn meisje bezig te houden en haar handje nu en dan verstolen te drukken. Ik voel me nu en dan ook echt gelukkig, ondanks de sombere blikken van mijn schoonmoeder en de nijdige van de magere tante. Opeens wordt mijn aandacht getrokken door de stem van den majoor.

‘Wat drommel, mijnheer Van Ommelen, ik zeg u, dat ik ze niet heb, ik heb de gaten van de kogels er voor in de plaats.’

‘En ik, mijnheer, verklaar u nadrukkelijk, dat u ze wel hebt; ik heb er ontdekt bij menschen, die er niet aan wilden gelooven en die evenals u, doorboorde voeten hadden. Men sprak er reeds van om den voet te amputeeren, maar dan kwam ik aangesneld met mijn instrumententasch. Ik maak een lichte insnijding, neem zoodoende de oorzaak van de kwaal weg en vertoon het corpus delicti aan de bewonderde en opgetogen vrienden, die het ziekbed omringen, die me eenparig, den grooten, den bekwamen, den onovertreffelijken Van Ommelen uitroepen. Als ik gewild had, zou ik verschillende malen gedecoreerd zijn geweest, want tusschen mijn handen heb ik ontelbare malen de voeten gehouden van hooge personen, maar ik ben onafhankelijk en niet verlangend naar roem en grootheid. Ik laat aan hen hun eerzucht en hun lintjes. Voor mij zijn alle voeten gelijk. Maar dat wil ik zeggen: iedereen heeft ze, de doove mejuffrouw, gij, majoor, het heele geachte gezelschap in één woord, en daarom staat me toe, vriendelijke gastheer en gastvrouw, die me zoo welwillend onder uw midden opnaamt, dat ik een enkel woordje spreke.’

Van Ommelen staat op, tikt aan zijn glas en zegt, na zijn oogen afgewischt te hebben met bewogen stem: ‘Hooggeachte familie en dischgenooten, die mij zoo gastvrij een plaats aan uw welvoorzienen disch inruimdet, nooit zal ik de gezellige uren vergeten, die ik bij u mocht doorbrengen. Daarom hebt gij recht op mijn erkentelijkheid en toewijding; weest verzekerd, dat ik te allen tijde, overdag of in 't midden van den nacht, voor u zal klaar staan om uw lijden te verzachten. Hier zijn mijn kaartjes. Mijn adres zult ge er op vinden, en nu hef ik dit glas op om te drinken op de vernietiging van al uwe likdoorns!’

Hij strooit zijn kaartjes over de tafel, drinkt zijn glas in één teug leeg en is verdwenen, voordat wij van onze verbazing bekomen zijn.

 

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken