Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20
Afbeelding van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (37.78 MB)

Scans (840.18 MB)

ebook (30.71 MB)

XML (2.73 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 20

(1903)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Opgesloten in een ‘storm-vrijen kelder.’
Naar het Engelsch door G.S. [Vervolg van p. 111.]

den grond wel uitzag. Ik deed de klink los en trachtte het luik op te lichten. Maar mijn kracht was hiertoe niet toereikend. Ik riep den heer Gordon en een van de negers; maar onze vereenigde krachten konden het luik niet in beweging brengen. En na herhaalde pogingen werden wij ten laatste genoodzaakt het werk op te geven. Het werd nu duidelijk, dat de puinhoopen van het huis op ons gevallen waren en dat wij opgesloten zouden zijn, tot dat er hulp van boven kon verkregen worden.

Onze toestand was in geenen deele benijdenswaardig, want wij wisten niet, wanneer - zoo ooit - wij zouden geholpen worden, en onze voorraad voedsel was zeer gering. Maar dit - ontzettende gewaarwording - was nog het ergste niet. Er kwam, terwijl wij daar zaten, een geheimzinnig gerommel plotseling uit de aarde op. Er verliepen eenige oogenblikken en toen werd het geraas sterker en scheen dichter en dichter bij te komen. Toen het ons bereikte, scheen meteen de grond onder onze voeten op te rijzen; de muren scheurden en de ladder, die naar het luik leidde, brak in stukken en viel onder de negers, wier wanhoopskreten de ruimte vervulden. Het was een oogenblik van algemeenen doodsangst. Volkomen radeloos stonden wij daar; wij verwachtten niets anders, dan dat de aarde zich ging openen en ons inzwelgen.

De aardbeving was nauwelijks voorbij, of een ander gevaar grijnsde ons aan. Door een der scheuren in den muur vloeide snel water binnen. De vloer van den kelder was weldra eenige duimen hoog met water bedekt. In den beginne schenen noch mevrouw Séuter - de zenuwachtigste van allen - noch de negers het gevaar in te zien, maar, toen het water spoedig, spoedig in hoogte toenam, begon die dame haar gevaar te beseffen.

‘Maar hoe,’ riep zij verschrikt uit, ‘zullen we hier allen moeten verdrinken! Kunnen wij niet ontsnappen? Kunt gij geen enkel middel, geen enkel plan bedenken, om uit deze vreeselijke plaats te komen?’ vroeg zij mij.

‘Geen enkel,’ antwoordde ik.

Het gelaat van de oude dame werd aschgrauw en dan hief zij hare armen op en schreeuwde en gilde:

‘Ik kan, ik wil niet sterven! Wil niemand mij dan redden? Ik wil alles geven. Ik zal een ieder uwer rijk maken,’ vervolgde zij, zich tot de ineenkrimpende negers wendende. Maar haar kreten bleven onbeantwoord door de verschrikte zwarten.

Het zou in andere omstandigheden een studie zijn geweest, de gelaatstrekken der aanwezigen gade te slaan, veranderend naar gelang het water rees. De langzame overgang van vrees naar schrik, van schrik tot dé wildste wanhoop, zou zelfs den lachlust ten top gevoerd hebben, ware onze toestand niet zoo buitengewoon vreeselijk geweest. Terwijl allen huilden en weeklaagden, bleven toch de beide dochters van den heer Gordon volkomen kalm. Ofschoon het water reeds

[pagina 112]
[p. 112]

boven de knieën geklommen was, begaf haar toch de moed niet, zelfs niet voor één oogenblik. In haar gelaat kon men gelatenheid en geduld, sterke, lijdzame kracht lezen. De tegenstelling tusschen haar kalmte en de woeste wanhoop van mevrouw Seuter en de negers was wel opmerkenswaardig. Het was wel een tijd om ieders moed op de proef te stellen. Ik wist, dat het den heer Gordon niet aan moed ontbrak, maar toch scheen zelfs zijn kracht hem te begeven. Zijn blik was woest. De zenuwen van zijn mond trokken en beefden, en nu en dan mompelde hij iets, dat ik niet verstaan kon.



illustratie
DE GEBOUWEN VAN JERUSALEM'S TEMPEL TIJDENS CHRISTUS' LEVEN.
Gereconstrueerd door den bouwmeester Dr. Schick te Jerusalem.


Duim na duim steeg het water, tot dat het aan mijn vest reikte. De eene knoop verdween na den anderen, daar iedere minuut onze verraderlijke vijand op ons won. Toch wilde ik nog niet alle hoop opgeven. Intusschen was er nog geen woord geuit door, geen kreet ontsnapt aan den heer Gordon of zijn heldhaftige dochters. Mevrouw Seuter had opgehouden te schreeuwen, want zij had een langen neger overgehaald haar op zijn schouders te nemen, waar zij met groote en duidelijke tevredenheid een der kaarsen vastklemde. Zij was als in een paradijs; zij zag niet in, dat het verlangen naar levensbehoud even sterk was in den neger als in haar zelve, en dat op het oogenblik, waarop het water hoog genoeg gestegen zou zijn, om zijn leven in gevaar te brengen, hij haar zonder aarzelen aan haar lot zou overlaten.

Neen, daar was geen hulp, geen uitkomst voor ons, en al wat wij konden doen was, het naderen van dien vreeselijken dood, die ons langzaam maar zeker bekroop, met kalmte af te wachten. Een tijd van grootere spanning kan men zich niet verbeelden. Ik heb veel doorgemaakt, maar zoo iets nooit. Men mag dapper zijn, als het bloed kookt en de hitte van het gevecht meewerkt, maar onverschrokken te staan bij het zien, hoe de wreede vernietiger ieder oogenblik duim bij duim nader en nader komt, vraagt een heel ander soort van moed.

Het water had nu bijna onze oksels bereikt; ik voelde meer en meer mijn kracht wegzinken. Ik wilde hard roepen, om hulp schreeuwen. Het was toch zóó verschrikkelijk op deze wijze evenals ratten in een kelder te verdrinken, dat ik er met walg en afschuw van terugdeinsde.

Juist toen ik alle hoop begon op te geven, kwam nog eens het hol gerommel der aardbeving en het walgend gevoel van den schok. De heele plaats schudde, het water kwam in beroering en - den Hemel zij dank - zakte gedeeltelijk weg. Een tijdje kon ik mijn eigen oogen niet gelooven; ik verwachtte het weer te zien rijzen. Tot mijn groote vreugde bevond ik echter, dat het vlug daalde. Het was een oogenblik van algemeene opbeuring, ofschoon wij nog geenszins buiten gevaar waren. Wij waren gered van een oogenblikkelijken dood, dat is waar, maar hoe zouden wij uit onze levende graftombe bevrijd worden? Hoe konden wij onzen toestand aan anderen bekend maken?

Gedurende verscheidene uren bleven wij in die positie - een gedeelte van den tijd daarenboven in een afgrijselijke duisternis, want het licht ging uit en wij hadden geen ander om het te vervangen. Ik weet niet of ik of iemand anders sliep. Wat ik wel weet, is, dat we allen na een tijdje in een staat van gevoelloosheid schenen te zijn, want er werd geen woord geuit. Eéns meende ik mijn zinnen te verliezen, want mijn brein werd vol van vreemde onaardsche gezichten. Uit dien toestand werd ik eensklaps opgewekt door harde kreten.

‘Wat is er,’ vroeg ik. ‘Wat scheelt er aan?’

‘Het water komt weer binnen. Hoort ge het niet?’ riep mevrouw Seuter jammerend.

Ik luisterde. Zeker, daar was een geraas - maar het klonk niet als van water. Toen hield het op. Ik voelde om mij heen; maar mijn zinnen waren zóó verbijsterd, dat ik niet kon zeggen, of het water rees of niet, of dat er eigenlijk wel water was. Ik luisterde nog eens. Zeer zeker, daar waren geluiden.... Zij kwamen van boven. Eerst onduidelijk, maar ieder oogenblik werden zij duidelijker en ten laatste kon ik de slagen van houweelen en het geschrap van schoppen onderscheiden. Dit geluid was vermengd met het geroep van menschelijke stemmen.

Hulp was nabij. Eenige minuten later werd - onuitsprekelijke vreugde - het luik geopend en het zonlicht viel op ons neer.

Ik zal niet beproeven onze gevoelens te schetsen, noch de wilde vreugde der negers, boven en beneden. Ook kan ik geen juist denkbeeld geven van de wijze, waarop mevrouw Seuter zich gedroeg, zóó woest waren haar uitlatingen van vreugde. Alleen weet ik, dat de heer Gordon en zijn twee dochters in hun vervoering mij omhelsden en dat ik dit zeer prettig vond.



illustratie
de tempelplaats te jerusalem met hare gebouwen in onzen tijd.


Onze volkomen bevrijding werd nog eenigen tijd uitgesteld door gebrek aan een ladder. Terwijl men er een zocht, waren

[pagina 113]
[p. 113]

de negers en het andere volk boven ons zeer verlangend te weten, of wij allen behouden waren. Wij stelden hen spoedig hieromtrent gerust.

De jonge negerin, wier weeklachten over haar kind zoo hartverscheurend geweest waren, begon nu te roepen om nieuws omtrent haar kleine. En hoe vreemd het u ook moge voorkomen, wáár is het, dat te midden der verwoesting in het negerdorp, het kind geheel ongedeerd gevonden werd en eenige minuten nadat wij boven waren gekomen, was het in de armen van zijn moeder.

Het tooneel der verwoesting, dat onze blikken trof, toen wij den kelder verlaten hadden, is met geen mogelijkheid te beschrijven. De geheele aanblik van het land was, om zoo te zeggen, volkomen veranderd. Waar gisteren alles groen was en weelderig, was nu alles dor en zwart. Planten, huizen, dieren, alles was verdwenen. Zoo'n wonderbare herschepping in zoo'n korten tijd had ik nooit gezien.

Paradijs zelf was een massa puin en de suikerfabriek had veel geleden.

Onze bevrijding hadden wij te danken aan een troep werklieden, die een half uur ver van het huis aan een baai, waar de heer Gordon een aanlegplaats had, werkten. Ofschoon deze lieden waren blootgesteld geweest aan de volle woede van den storm, waren zij er toch ongedeerd afgekomen en vertrokken bij het aanbreken van den dag om hun meester te zoeken.



illustratie
de weezen, naar de schilderij van thérèse schwartze.


Meer dan vier-en-twintig uren waren wij in den kelder opgesloten geweest - zeker de langste dag en nacht, die ik ooit heb doorgebracht.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken